It from bit?

Als ultieme verklaring voor het bestaan bleek het wiskundig platonisme dus een mislukking te zijn. Maar de tekortkomingen van dat platonisme nodigen wel uit tot een nadere beschouwing van de aard van de werkelijkheid.

Waaruit bestaat de werkelijkheid op het meest basale niveau? Aristoteles heeft het klassieke antwoord op deze vraag geformuleerd:

 

Werkelijkheid = stof + structuur

 

Deze aristotelische leerstelling staat bekend als het ‘hylomorfisme’, van de Griekse woorden hyle (stof) en morfe (vorm, structuur). De stelling luidt dat niets werkelijk bestaat als het geen samenstel is van structuur en stof. Stof zonder structuur is chaos – iets wat in de antieke Griekse verbeelding zo ongeveer hetzelfde was als nietsheid. En structuur zonder stof is slechts een schim van zijn, en ontologisch gezien even vluchtig als de grijns van de Cheshire-kat.

Maar is dat wel zo?

De afgelopen paar eeuwen heeft de wetenschap onophoudelijk getornd aan deze aristotelische opvatting van de werkelijkheid. Hoe beter onze wetenschappelijke verklaringen worden, hoe verder ‘stof’ uit het plaatje verdwijnt. De ontstoffelijking van de natuur werd in gang gezet door Isaac Newton, wiens theorie over de zwaartekracht een op het eerste gezicht nogal occult idee opriep van ‘beweging op afstand’. In Newtons systeem oefende de zon aantrekkingskracht uit op de wereld, zelfs al was er niets anders dan lege ruimte tussen beide. Wat het ook voor mechanisme mocht zijn dat invloed uitoefende tussen de twee hemellichamen, er was blijkbaar geen ‘stof’ bij betrokken. (Newton schrok er zelf voor terug een uitspraak te doen over hoe dat mogelijk was, want hij schreef: ‘Hypotheses non fingo’ – ‘Ik formuleer geen hypotheses.’)

Zoals Newton de natuur op de grootst denkbare schaal heeft ontstoffelijkt, namelijk vanaf het zonnestelsel verder omhoog, zo doet de moderne natuurkunde dat op de kleinst denkbare schaal, van het atoom omlaag. In 1844 constateerde Michael Faraday dat materie alleen te herkennen is aan de krachten die erop worden uitgeoefend, en hij stelde de vraag: ‘Wat voor reden is er om aan te nemen dat ze hoe dan ook bestaat?’ De fysieke werkelijkheid bestaat eigenlijk niet uit materie, maar uit vélden – dat wil zeggen: uit zuiver wiskundige structuren die zich laten definiëren door punten en getallen. Begin twintigste eeuw werd ontdekt dat atomen, die altijd waren beschouwd als een toonbeeld van stevigheid, vrijwel geheel uit lege ruimte bestaan. En de kwantumtheorie bracht aan het licht dat de subatomaire samenstellende delen van atomen – elektronen, protonen en neutronen – zich eerder gedroegen als bundels abstracte eigenschappen dan als kleine biljartballen. Bij elke verklarende stap verder de diepte in, maakte datgene waarvan we dachten dat het stof was plaats voor zuivere structuur. De jongste ontwikkeling in deze al eeuwenlang voortgaande trend naar een verregaande ontstoffelijking van de natuur is de snaartheorie, waarin materie wordt opgebouwd uit zuivere meetkunde.

Het idee van ondoordringbaarheid dat ten grondslag ligt aan ons alledaagse inzicht in de materiële wereld, blijkt een soort wiskundige illusie te zijn. Waarom vallen we niet door de vloer? Waarom stuiterde de steen weer terug toen dr. Johnson er een schop tegenaan gaf? Omdat twee vaste voorwerpen niet over en weer in elkaar kunnen doordringen. Maar dat ze niet in elkaar kunnen doordringen, heeft niets te maken met een intrinsieke, stofachtige vastheid. Het is eerder een getallenkwestie. Als je twee atomen zou willen samenpersen, moet je ervoor zorgen dat de elektronen in die atomen in een getalsmatig identieke kwantumtoestand verkeren. En dat wordt verboden door iets binnen de kwantumtheorie wat het uitsluitingsprincipe van Pauli wordt genoemd, waardoor het alleen mogelijk is dat twee elektronen vlak op elkaar zitten als ze centrifugeren in tegengestelde richting.

Ook de robuustheid van individuele atomen is in essentie wiskundig. Wat voorkomt dat de elektronen in een atoom de kern in storten? Als de elektronen precies boven op de kern zaten, zouden we weten waar elk elektron zich bevond (namelijk exact in het midden van het atoom) en hoe snel het bewoog (niet, dus). En dat zou in strijd zijn met het onzekerheidsprincipe van Heisenberg, dat niet toelaat dat positie en momentum van een deeltje tegelijk te bepalen zijn.

Dus de soliditeit van de doodgewone stoffelijke voorwerpen om ons heen – tafels, stoelen, stenen, en ga zo maar door – is een gezamenlijk gevolg van het uitsluitingsprincipe van Pauli en het onzekerheidsprincipe van Heisenberg. Het komt dus neer op een stel abstracte wiskundige relaties. De dichter Richard Wilbur schreef het al: ‘Schop er maar tegenaan, Sam Johnson, en bezeer je teen: / Maar schemerig is en blijft de materie van steen.’

In de meest fundamentele vorm beschrijven wetenschappers de elementen van de werkelijkheid aan de hand van hun onderlinge betrekkingen, waarbij ze alle stoffelijkheid voor zover die elementen die bezitten buiten beschouwing laten. Zo laten ze ons weten dat een elektron een bepaalde massa en lading heeft, maar dat zijn alleen facetten van het elektron waarop andere deeltjes en krachten op een bepaalde manier inwerken. De exacte wetenschapper stelt dat massa gelijk is aan energie, maar we krijgen geen beeld van wat energie nu echt is – behalve dan dat het een getalsmatig uitdrukbare hoeveelheid is die, mits juist berekend, in alle natuurkundige processen ligt opgeslagen. Bertrand Russell merkte in zijn boek uit 1927 The Analysis of Matter op dat de wetenschap geen uitsluitsel biedt op het punt van de intrinsieke aard van de entiteiten waaruit de wereld bestaat. Wat we er wel uit kunnen afleiden, is een reusachtig web van betrekkingen, dat een en al structuur is en volkomen onstoffelijk. De entiteiten waaruit de wereld bestaat zijn te vergelijken met schaakstukken: het draait niet om de stof waaruit het stuk is gemaakt, maar om de rol die het toebedeeld heeft gekregen door een geheel van regels die voorschrijven hoe het mag bewegen.

De manier waarop de natuurkundige aankijkt tegen de werkelijkheid is trouwens opmerkelijk gelijk aan de opvatting van taal die ruim een eeuw geleden werd voorgesteld door Ferdinand de Saussure, de vader van de moderne linguïstiek. Volgens Saussure is taal zuiver een systeem van betrekkingen. Woorden hebben geen essentie. Het intrinsieke karakter van de geluiden die we al pratend voortbrengen is niet relevant voor de communicatie; van belang is het systeem van contrásten tussen die geluiden. Dat bedoelde Saussure toen hij schreef: ‘In taal zijn alleen verschillen zonder positieve termen.’ Saussure verhief structuur boven materie, en vormde zo de inspiratie voor de structuralistische beweging die in Frankrijk eind jaren vijftig het existentialisme verjoeg. In de antropologie werd het opgepakt door Claude Lévi-Strauss, en in de literaire kritiek door Roland Barthes. Dat het oversloeg naar het heelal als geheel, kan best ‘kosmisch structuralisme’ worden genoemd.

Als de werkelijkheid echt enkel structuur is, leidt dat tot ingrijpend nieuwe manieren om over die werkelijkheid na te denken. Een van de manieren is die van Penrose en Tegmark. In hun visie is de werkelijkheid zuiver wiskundig. Zulke werelden worden ‘isomorf’ genoemd, van het Griekse isos (gelijk) en morfe (vorm). Als het heelal een en al structuur is, kan het in zijn geheel worden beschreven door de wiskunde. En als wiskundige structuren een objectief bestaan hebben, dan moet het heelal wel een van die structuren zijn. Dat lijkt in elk geval wat Tegmark bedoelt wanneer hij zegt dat ‘alle wiskundige structuren fysiek bestaan’. Als de werkelijkheid alle stof ontbeert, dan komt wiskundige structuur neer op fysiek bestaan. Wie zit er op vlees te wachten als botten volstaan?

Er is nog een iets andere benadering van een onstoffelijke werkelijkheid, namelijk door die te beschouwen als bestaand uit informatie en niet uit wiskunde. Dat standpunt wordt aardig samengevat in een motto van de inmiddels overleden natuurkundige John Archibald Wheeler: ‘It from bit.’ (Wheeler – die samenwerkte met Albert Einstein en bij wie Richard Feynman studeerde – was erg goed in dit soort kreten; hij heeft ook het zwarte gat, het wormgat en het kwantumschuim bedacht.)

Het ‘it from bit’-verhaal gaat als volgt: in wezen zegt de wetenschap alleen iets over verschíllen, hoe bijvoorbeeld verschillen in de verdeling tussen massa en energie samenhangen met verschillen in de vorm van de ruimtetijd, of hoe verschillen in de lading van een deeltje samenhangen met verschillen in de krachten die het deeltje ervaart en uitoefent. Toestanden van het heelal kunnen dan worden beschouwd als zuiver informerende gegevens. De Britse astrofysicus sir Arthur Eddington heeft het eens zo onder woorden gebracht: ‘Onze kennis van de aard van voorwerpen die in de natuurkunde worden behandeld, bestaat uitsluitend uit wat we kunnen aflezen van de wijzers op de schaal van een instrument.’ Wat het ‘medium’ waarin deze informerende gegevens tot uitdrukking komen ook mag zijn, het speelt geen enkele rol in de verklaring van natuurkundige verschijnselen. Daarom kunnen we ons ervan ontdoen met behulp van Ockhams scheermes. De wereld is uitsluitend een stroom zuivere verschillen zonder onderliggende substantie. Informatie (‘bit’) volstaat voor het bestaan (‘it’).

Sommige voorstanders van de ‘it from bit’-benadering gaan nog verder. Die bekijken het heelal als een enorme computersimulatie. Onder hen Ed Fredkin en Stephen Wolfram, die beiden de hypothese aanhangen dat het heelal een ‘cellulaire automaat’ is die gebruikmaakt van een eenvoudig programma om complexe natuurkundige uitkomsten te genereren. Misschien wel de meest radicale voorvechter van de kosmos als computer is de Amerikaanse natuurkundige Frank Tipler. Opmerkelijk aan zijn visie is dat er geen sprake is van een echte computer: zijn kosmos is een en al programma, zonder apparaat. Een computersimulatie is immers alleen het draaien van een programma; en een programma is in de grond een regel die een input van een reeks getallen omzet in een output van een reeks getallen. Dus elke computersimulatie – neem de simulatie van het fysieke heelal – komt overeen met opeenvolgingen van reeksen getallen: een zuiver wiskundige entiteit. En als wiskundige entiteiten een eeuwig platoons bestaan hebben, dan is naar Tiplers mening het bestaan van de wereld volledig verklaard: ‘Bijgevolg,’ stelt hij, ‘is de materiële kosmos op het laagste ontologische niveau een concept.’

En hoe zit het met de gesimuleerde wezens die deel uitmaken van dat ‘concept’ – wezens als wij, dus? Zouden die beseffen dat tijd een illusie is, dat ze slechts bevroren stukjes platoonse videoband zijn? Dat is beslist niet zo, volgens Tipler. Ze zouden onmogelijk kunnen weten dat hun werkelijkheid bestaat uit ‘een opeenvolging van getallen’. En toch is het vreemd genoeg hun gesimuleerde geestestoestand die een fysiek bestaan verleent aan het wiskundige concept waarvan ze zelf deel uitmaken. Want ‘dit is precies wat we met bestaan bedoelen,’ schrijft Tipler, ‘namelijk dat denkende, voelende wezens denken en voelen dat ze zelf bestaan.’

Sommige denkers vinden dit beeld van het heelal als een abstract programma – ‘it from bit’ – onvoorstelbaar mooi. En het lijkt ook te kloppen met de manier waarop de wetenschap de natuur weergeeft, namelijk als een netwerk van wiskundige relaties. Maar is dat werkelijk het enige wat er is? Is de wereld verstoken van materie? Is ze werkelijk een en al structuur?

Eén aspect van de werkelijkheid lijkt geen plaats te hebben in dit metafysische plaatje, namelijk ons eigen bewustzijn. Denk aan het gevoel dat je wordt geknepen, hoe een mandarijn smaakt, hoe een cello klinkt, of hoe de roze hemel van de dageraad eruitziet. Zulke kwalitatieve ervaringen – die filosofen ‘qualia’ noemen, het meervoud van het Latijnse woord quale – hebben een aard die verder gaat dan hun rol in het oorzakelijke web. Dat hebben in elk geval filosofen als Thomas Nagel aangevoerd. ‘In tegenstelling tot de zuiver natuurkundige oorzaken en gevolgen van bewuste geestelijke processen kunnen hun subjectieve kenmerken niet worden gevangen in de zuivere denkvorm die geschikt is voor het omgaan met de fysieke wereld die ten grondslag ligt aan verschijnselen,’ schrijft Nagel.

Een manier om dat standpunt inzichtelijk te maken hebben we te danken aan de Australische filosoof Frank Jackson. Stel je een onderzoeker voor genaamd Mary, die alles van kleuren afweet: de neurobiologische processen waardoor we kleur kunnen waarnemen, de natuurkundige kant van licht, de samenstelling van het spectrum, en ga zo maar door. Maar stel je verder voor dat Mary haar hele leven heeft doorgebracht in een zwart-witte omgeving en dus zelf nooit echt een kleur heeft gezien. Ondanks haar complete wetenschappelijke inzicht in kleur is er iets waar Mary niets van weet: hoe kleuren eruitzien. Ze weet niet wat het is om de kleur rood te ervaren. Daar volgt uit dat er aan deze ervaring een subjectieve, kwalitatieve kant zit die niet te vangen is in de objectieve, kwantitatieve feiten van de wetenschap.

En het heeft er alle schijn van dat dit subjectieve aspect van de werkelijkheid al evenmin is te vangen in een computersimulatie. Denk aan de theorie die structuralisme wordt genoemd, volgens welke theorie geestesgesteldheden in essentie numerieke toestanden zijn. Volgens het functionalisme wordt een geestesgesteldheid niet gedefinieerd door haar intrinsieke aard, maar eerder door haar plaats in een computerstroomschema: de manier waarop ze causaal verband houdt met perceptuele invoer, andere geestesgesteldheden, en uitvoer in de vorm van gedrag. Zo wordt pijn gedefinieerd als een toestand die wordt veroorzaakt door weefselschade, iets wat op zijn beurt leidt tot terugtrekkend gedrag en bepaalde vocale uitingen als ‘au’. Zo’n stroomschema van oorzakelijke verbindingen kan in een computerprogramma worden ingevoerd, waarna het op een computer ‘pijn hebben’ zou simuleren.

Maar zou in die simulatie datgene tot uitdrukking komen wat voor ons het reëelst is aan pijn, namelijk het ellendige gevoel? Volgens filosoof John Searle is dit hele idee ‘eerlijk gezegd behoorlijk geschift’. ‘Waarom zou iemand die bij zijn gezonde verstand is in vredesnaam aannemen dat een computersimulatie van geestelijke processen werkelijk geestelijke processen zou doormaken?’ vroeg hij zich af. Stel je voor, zei hij, zo’n simulatieprogramma van de ervaring van pijn zou worden gedraaid op een computer die was opgebouwd uit oude bierblikjes, bij elkaar gehouden door touw en aangedreven door windmolens. Kunnen we werkelijk geloven, vraagt Searle, dat zo’n systeem pijn zou voelen?

De filosoof Ned Block heeft eens een vergelijkbaar gedachte-experiment voorgesteld. Hij nodigt ons uit ons voor te stellen wat er zou gebeuren als de hele bevolking van China in haar geheel het programma van de hersenen zou simuleren. Stel, we laten iedere Chinees de activiteit nabootsen van een bepaalde hersencel. (Er zijn maar zo’n honderdste zoveel Chinezen als er cellen in de menselijke hersenen zitten, maar alla.) De synaptische verbindingen tussen de cellen zouden worden gesimuleerd door de mobieltjes van de Chinezen. Als de Chinese bevolking op die manier het programma van de hersenen nabootste, zou ze dan bewustzijnstoestanden ervaren die uitgingen boven de bewustzijnstoestanden van ieder individu? Zou ze dan bijvoorbeeld de smaak van pepermunt kunnen ervaren?

De filosofen die dit soort gedachte-experimenten aandragen willen dat we de conclusie trekken dat bewustzijn meer is dan het verwerken van informatie. Als dat waar is, lijkt het er sterk op dat in de wetenschap bij de beschrijving van de wereld als een spel van informatieve toestanden een deel van de werkelijkheid buiten beschouwing wordt gelaten, namelijk het subjectieve, op niets terug te voeren kwalitatieve deel.

Natuurlijk zou je eenvoudigweg kunnen ontkennen dat de werkelijkheid een subjectieve kant heeft. En er zijn filosofen die dat inderdaad doen, zoals Daniel Dennett. Dennett weigert toe te geven dat het bewustzijn enig intrinsiek kwalitatief element bevat. Wat hem betreft zijn ‘qualia’ een filosofische mythe. Als iets niet kan worden beschreven in zuiver kwantitatieve, relationele termen, maakt het eenvoudig geen deel uit van de werkelijkheid. ‘Het postuleren van speciale innerlijke kwaliteiten die niet alleen privé en intrinsiek waardevol zijn, maar daarnaast onbewijsbaar zijn en buiten elk onderzoek vallen, is niets anders dan obscurantisme,’ zegt hij.

Filosofen als Searle en Nagel hebben geen goed woord over voor dat soort stijfkoppig ontkennen. Het lijkt een opzettelijke neiging blind te zijn voor wat de essentie is van bewustzijn. Nagel schrijft: ‘De wereld is niet slechts de wereld zoals ze eruitziet vanuit een hoogst abstract oogpunt,’ – dat wil zeggen: vanuit wetenschappelijk oogpunt bezien.

De aard van het bewustzijn zelf levert al een reden op om aan te nemen dat de wereld meer is dan enkel en alleen structuur. Maar afgezien van het bewustzijn zijn er nog meer, algemenere gronden om aan te nemen dat het kosmische structuralisme niet voldoet als weergave van de werkelijkheid. Pure structuur lijkt eenvoudig niet voldoende voor werkelijk bestaan. De Britse idealistisch filosoof T.L.S. Sprigge formuleerde het aldus: ‘Wat structuur heeft, moet nog iets meer hebben dan structuur alleen.’ Misschien had Aristoteles gelijk en heb je wel degelijk stof nodig. Stof is datgene wat structuur een bestaan verleent, wat structuur bewerkstelligt.

Maar als dat waar is, hoe kunnen we dan kennis krijgen van de ultieme stof waaruit de werkelijkheid bestaat? Zoals we al hebben gezien, is wetenschappelijk alleen vastgesteld hoe de stof is gestructureerd. Het is niet duidelijk hoe de kwantitatieve verschillen die zijn beschreven voortkomen uit verschillen in onderliggende kwalitatieve stof. Onze wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid is dan ook in Sprigges woorden ‘vergelijkbaar met het soort kennis van een muziekstuk die een doof geboren persoon kan hebben opgedaan tijdens muziekonderwijs dat uitsluitend gebaseerd was op bladmuziek’.

En toch is er een deel van de werkelijkheid dat we zonder tussenkomst van de wetenschap kennen: ons eigen bewustzijn. We ervaren de intrinsieke kwaliteiten van onze bewustzijnstoestanden rechtstreeks van binnenuit. We hebben ‘geprivilegieerde toegang’ daartoe, zoals filosofen dat noemen. Er is niets waarvan we even zeker zijn dat het bestaat.

Dat opent een interessante mogelijkheid. Misschien heeft het deel dat we indirect kennen via de wetenschap, het fysieke deel dus, dezelfde innerlijke aard als het deel dat we rechtstreeks kennen via introspectie, oftewel het bewuste deel. Met andere woorden, misschien is de hele – subjectieve en objectieve – werkelijkheid wel van dezelfde fundamentele stof gemaakt. Dat klinkt als een prettig eenvoudige hypothese. Maar is het niet ook een beetje dwaas? Dat vond Bertrand Russell in elk geval niet. In feite was het in essentie precies de conclusie waarop hij uitkwam in The Analysis of Matter. En de grote natuurkundige sir Arthur Eddington vond het al evenmin een dwaas idee. In The Nature of the Physical World uit 1928 verklaarde Eddington pontificaal: ‘De stof van de wereld is geestesstof.’ (De term ‘geestesstof’ is overigens bedacht door William James en komt voor in het eerste deel van zijn boek uit 1890, Principles of Psychology.)

Of het nu dwaas is of niet, het idee dat de werkelijkheid uit geestesstof is gemaakt, heeft wel een merkwaardige implicatie. Als het waar is, moet de hele fysieke wereld doortrokken zijn van bewustzijn. Dan zou bewuste ervaring niet beperkt zijn tot de hersenen van wezens als wij, maar in elk greintje materie aanwezig zijn: in grote zaken als melkwegstelsels en zwarte gaten, in kleine zaken als quarks en neutrino’s, en in middelgrote zaken als bloemen en stenen.

De leerstelling dat de hele werkelijkheid van bewustzijn is doortrokken wordt ‘panpsychisme’ genoemd. Ze roept herinneringen op aan primitieve bijgelovigheden als animisme – het idee dat er geesten huizen in bomen en beken. En toch trekt het heel wat aandacht onder hedendaagse filosofen. Een paar decennia geleden toonde Thomas Nagel aan dat het panpsychisme dan misschien wel wat dwaas aandoet, maar toch een onafwendbare consequentie is van sommige tamelijk redelijke premissen. Onze hersenen bestaan uit deeltjes materie. In bepaalde rangschikkingen brengen die deeltjes subjectieve gedachten en gevoelens voort. Fysieke eigenschappen volstaan op zich niet om subjectiviteit te verklaren. (Hoe zou de onuitsprekelijke ervaring die je hebt bij het proeven van een aardbei ooit kunnen voortkomen uit natuurkundige vergelijkingen?) De eigenschappen van een complex systeem als de hersenen ontstaan niet zomaar even uit het niets; ze moeten voortvloeien uit de eigenschappen van de ultieme samenstellende delen van dat systeem. Dus moeten die ultieme samenstellende delen zelf ook weer subjectieve aspecten hebben, die in de juiste combinatie uitmonden in onze gedachten en gevoelens. Maar de elektronen, protonen en neutronen waaruit onze hersenen bestaan, onderscheiden zich in niets van de rest van de wereld. Dus moet het heelal uit kleine stukjes bewustzijn bestaan.

Een andere hedendaagse denker die het panpsychisme serieus neemt, is de Australische filosoof David Chalmers. Hij voelt zich aangetrokken tot het panpsychisme omdat je er twee metafysische problemen voor de prijs van één mee kunt oplossen: het probleem van de stof en het probleem van het bewustzijn. Het panpsychisme levert niet alleen de grondstof (geestesstof) die de zuiver structurele wereld uit de natuurkunde vlees op de botten bezorgt. Het is ook meteen een verklaring voor het feit waarom de verder zo grauwe fysieke wereld uit haar voegen barst van het veelkleurige bewustzijn. Bewustzijn is niet zomaar op raadselachtige wijze opgedoken in het heelal toen bepaalde deeltjes materie toevallig in de juiste rangschikking terechtkwamen; het is er vanaf het begin geweest, omdat die deeltjes zelf stukjes bewustzijn zijn. Kortom, er ligt één enkele ontologie ten grondslag aan de subjectieve-informatietoestand in onze geest en de objectieve-informatietoestand in de fysieke wereld, en vandaar het motto van Chalmers: ‘Ervaring is informatie van binnenuit; natuurkunde is informatie van buitenaf.’

Dit metafysische koehandeltje lijkt misschien een beetje te mooi om waar te zijn, dus laat ik er meteen maar bij vertellen dat het panpsychisme zijn eigen problemen kent. Het belangrijkste daarbij is wat je het combinatieprobleem zou kunnen noemen: hoe kunnen heel veel kleine stukjes geestesstof samen een grotere geest vormen? Je hersenen zijn bijvoorbeeld opgebouwd uit heel veel elementaire deeltjes. Volgens de aanhangers van het panpsychisme is elk van die elementaire deeltjes een piepklein minicentrum van protobewustzijn, met eigen (naar we moeten aannemen uitermate eenvoudige) geestesgesteldheden. Wat zorgt er dan voor dat al die microscopisch kleine geestjes versmelten tot jouw macrobrein?

Dit combinatieprobleem bleek voor William James, die verder het panpsychisme best een warm hart toedroeg, een struikelblok. ‘Hoe kunnen vele bewustzijnen tegelijkertijd ook één bewustzijn zijn?’ vroeg James zich verbijsterd af. Hij verduidelijkte deze bedenking met een verhelderend voorbeeld: ‘Neem een zin van twaalf woorden, en wijs dan twaalf mannen ieder één woord toe. Laat de mannen zich vervolgens in een rij opstellen, of drijf ze in een groepje bijeen, en laat ieder van hen zo intensief mogelijk aan zijn woord denken; op geen enkele manier zal er dan een bewustzijn zijn van de hele zin. […] Al die aparte geesten zullen niet versmelten tot een hogere geest.’

Dit bezwaar van James hoor je terug bij veel hedendaagse tegenstanders van het panpsychisme. Waar slaat het op om te fantaseren dat zaken als elektronen en protonen vanbinnen iets geestelijks zijn, als je geen flauw idee hebt hoe die microgeesten verenigd worden tot een volledig menselijk bewustzijn?, vragen die tegenstanders zich af.

Maar er zijn een paar onversaagde denkers die beweren dat ze wel degelijk een flauw idee hebben. En dat idee wordt verrassend genoeg aangedragen door de kwantumtheorie. Een van de opmerkelijke nieuwe kanten van de kwantumtheorie is het begrip ‘verstrengeling’. Wanneer twee deeltjes in een staat van kwantumverstrengeling raken, verliezen ze hun individuele identiteit en gedragen ze zich als een geünificeerd systeem. Elke verandering die zich aan een van beide voltrekt, zal zich onmiddellijk meedelen aan de ander, zelfs al zijn ze lichtjaren van elkaar verwijderd. In de klassieke natuurkunde ontbreekt elke analogie. Wanneer zich kwantumverstrengeling voordoet, wordt het geheel meer dan de som van de delen. Dit is zo ingrijpend anders dan we gewend zijn om tegen de wereld aan te kijken dat zelfs Einstein dit ‘griezelig’ noemde.

De kwantumtheorie wordt gewoonlijk toegepast op een fysieke ontologie, dus een ontologie die bestaat uit deeltjes en velden, maar op het eerste gezicht is er geen reden haar niet toe te passen op een ontologie die uit geestesstof bestaat. Zo’n ‘kwantumpsychologie’ zou wel eens de sleutel kunnen zijn tot de samenhang van het bewustzijn, wat voor Descartes en Kant een onderscheidend kenmerk van het geestelijke was. Als fysieke entiteiten hun persoonlijke identiteit kunnen kwijtraken en kunnen opgaan in één enkel geheel, is het op z’n minst voorstelbaar dat proto-geestelijke entiteiten datzelfde kunnen doen en ‘samenvloeien in één hogere geest’, zoals William James het formuleerde. Op die manier levert kwantumverstrengeling in elk geval een aanwijzing voor een mogelijke oplossing van het combinatieprobleem.

Roger Penrose heeft zulke kwantumprincipes gebruikt om uit te leggen hoe de fysieke acties in onze hersenen bewustzijn produceren. In Shadows of the Mind schreef hij dat ‘de eenheid van een enkelvoudige geest slechts kan ontstaan […] als er enige vorm van kwantumsamenhang is die zich uitstrekt over een aanzienlijk deel van de hersenen.’ En sindsdien is hij nog verder gegaan en onderschrijft hij het panpsychische idee dat de samenstellende atomen van de hersenen samen met de rest van het fysieke heelal uit geestesstof zijn opgetrokken. ‘Ik denk dat iets van die aard werkelijk noodzakelijk is,’ verklaarde Penrose toen de kwestie tijdens een lezing aan de orde kwam.

Maar niet iedereen loopt weg met het panpsychisme. Zo wijst John Searle het zonder verdere uitleg van de hand als doodgewoon ‘geschift’. Er zit echter wel een onmiskenbaar goede kant aan, namelijk ontologische soberheid. Volgens het panpsychisme bestaat de kosmos in uiterste instantie uit één enkele soort stof. Dus is het een monistische opvatting van de werkelijkheid. En als je erop uit bent een antwoord te vinden op de vraag waarom de wereld bestaat, is het monisme een handige metafysische opstelling, aangezien je dan slechts hoeft uit te leggen hoe één substantie is ontstaan. Dan heeft de dualist een lastiger klus: die moet uitleggen waarom de materie bestaat én waarom de geest bestaat.

Zou de werkelijkheid dan inderdaad uit geestesstof bestaan? Is ze dan niet meer (maar ook niet minder) dan een reusachtige, oneindig ingewikkelde gedachte, of misschien zelfs wel een droom? Uit behoefte aan extra ondersteuning voor deze tamelijk woest klinkende conclusie, wendde ik me tot een bron die tot nu toe altijd onkreukbaar was gebleken: Het duivels woordenboek. Daarin vond ik de onderstaande treffende definitie:

 

Werkelijkheid­ – De droom van een krankzinnige filosoof.