13 | De wereld als plezierdicht

 

Eind van de winter op Manhattan. ’s Middags. In de verte een sirene. (Er is altijd een sirene in de verte.) De telefoon gaat. John Updike.

Dat telefoontje had ik verwacht. Eerder die maand had ik Updike een brief gestuurd waarin ik mijn belangstelling beschreef voor het raadsel van het bestaan. Ik had zo’n idee, schreef ik, dat hij die belangstelling met me deelde, en ik vroeg me af of hij bereid was over die zaak te praten. Ik had mijn telefoonnummer bijgevoegd voor het geval dat zo was.

Een week later had ik een briefkaart van hem ontvangen met op de voorkant het adres van Updike en achterop een met de typemachine geschreven bericht. Een enkele tikfout was met pen gecorrigeerd met de correctietekens voor weghalen of vervangen. Onderaan stond in blauwe inkt ‘J.U.’

‘Ik zal graag met u praten over iets en niet niets,’ had Updike getikt, ‘met dien verstande dat ik er geen gedachten op na houd.’ Vervolgens had hij het in een drietal korte zinnen over de dimensionaliteit van de werkelijkheid, de mogelijkheid van positief en negatief zijn, en het antropische principe, waarvan het laatste, merkte hij enigszins cryptisch op, ‘tot op zekere hoogte voor ietsheid pleit’. En bij wijze van commentaar op de raadselachtigheid van dit alles, volgde de afmaker:

‘Al sla je me dood, ik heb geen idee; maar wie houdt nou niet van het heelal?’

 

Dat Updike hield van het heelal was me al langer duidelijk. Zijn romans en verhalen zijn doortrokken van pure vreugde om het bestaan. ‘We schaatsen misschien wel op een intense schittering, die we niet zien omdat het ’t enige is wat we zien,’ schreef hij in een stuk over zijn jeugd. ‘En in feite is er een kleur, een milde maar niet aflatende goedheid die dingen in rust, zoals een stenen muur of een kleine kiezel, lijken te bevestigen.’

In dit opzicht was Updike de tegenpool van Woody Allen.

In weer een ander opzicht was hij het echter weer helemaal met Allen eens. Hij had een even diepe afschuw voor de eeuwige nietsheid – en was er net zo van overtuigd dat seks een psychologische barrière vormde tegen dat besef. Hij was zelfs tot de conclusie gekomen dat zijn fobie voor niet-zijn omgekeerd evenredig was met de mate waarin hij vleselijk gedijde – een punt dat hij in bondige, wiskundige vorm samenvatte in zijn in dichtvorm gegoten credo uit 1969 ‘Midpoint’:

 

ass = 1/Angst [geslacht is 1 gedeeld door angst]

 

Maar Updike zette zich niet alleen met behulp van Eros schrap tegen de gruwelen van de nietsheid. Hij beweerde ook dat hij troost ontleende aan religie – en dan met name aan een nogal blindelingse versie van het christendom – en de hoop die ze bood op alomvattende genade en persoonlijke verlossing. In dat opzicht waren zijn grote helden Pascal en Kierkegaard, en bij uitstek Karl Barth. ‘De theologie van Barth leek op een bepaald moment in mijn leven zo’n beetje het enige wat het (mijn leven) overeind hield,’ heeft Updike eens gezegd. Hij verklaarde dat hij Barths overtuiging deelde dat God totaliter aliter (volkomen anders) is en dat de goddelijke raadselen niet konden worden benaderd met onze rationele gedachten. Hij voelde zich ook min of meer aangetrokken tot Barths lichtelijk mystieke stelling dat nietsheid het kwaad is. In een vroege bundel, Picked-Up Pieces, borduurt Updike somber voort op het idee van de ‘satanische nietsheid’, om vervolgens over te schakelen naar een verhandeling over golf, alsof hij haakt naar een stukje metafysische verlichting.

Updikes obsessie voor seks en dood, de goedheid van zijn en het kwaad van niet-zijn, vormt wellicht geen uitzondering in de literatuur. Maar alleen in Updikes fictie vind je rechtstreekse en expliciete verwijzingen naar het raadsel van het bestaan. In zijn roman uit 1986, Rogers versie, een vrolijk rondeel vol theologie, wetenschap en seks, bereikt hij zijn hoogtepunt in een virtuoze passage van tien bladzijden, waarin wordt uitgelegd ‘hoe alles is opgedoken uit het niets’. De verklaring wordt geleverd tijdens een borrel. Die is bedoeld om zowel het geloof als de geest te breken van het personage Dale Kohler, een twintigjarige Jezusaanbidder en software-whizzkid die de euvele moed heeft te proberen het bestaan van God te bewijzen met behulp van een computergestuurde getalsmatige analyse van de oerknal. Dale is ook zo brutaal geweest het bed in te duiken met de vrouw van de verteller en het personage uit de titel, de professor Theologie van middelbare leeftijd Roger Lambert.

Net als Updike zelf is de bedrogen Roger ‘door en door een barthiaan’. Hij neemt niet alleen aanstoot aan het feit dat de jongeman zich vergrijpt aan zijn seksueel nogal atletische vrouw, maar ook aan zijn ‘weerzinwekkende kosmologische gegluur’ in een sacrale wereld. Een god wiens bestaan wetenschappelijk kon worden aangetoond, laat staan eentje die zijn vingerafdrukken heeft nagelaten op de oerknal, zou eenvoudig God niet zijn, of in elk geval niet de totaliter aliter God van Barth. Dus krijgt Dale aan het eind van het boek in tweeërlei opzicht het lid op de neus. Zelf deelt Roger de theologische straf uit voor Dales ketterij. En hij regelt dat een vriend van hem, de moleculair bioloog Myron Kriegman, Dale van de wetenschappelijke kant in de val lokt. Kriegman spreekt Dale op bovengenoemd feestje aan en brengt hem in verwarring door met argumenten te komen die aantonen dat het tastbare heelal zonder ook maar in de verste verte behoefte te hebben aan goddelijke hulp, zichzelf uit het niets heeft geschapen.

‘Zoals je weet heb je binnen de Plancklengte en de Planckduur dat ruimtetijdschuim waar de kwantumfluctuaties tussen materie en niet-materie echt heel weinig te betekenen hebben, mathematisch gesproken. Je laat een higgsveld in een kwantum- fluctuatie door de energiebarrière in een valse vacuümtoestand tunnelen en je krijgt de bel van gebroken symmetrie die als gevolg van negatieve druk exponentieel uitdijt, en in een paar micro­seconden kun je iets van vrijwel niets laten gaan tot de omvang en massa van het waarneembare huidige heelal. Iets te drinken? Je lijkt nogal uitgedroogd, zoals je hier staat.’

Zo barst Kriegman los met raspende stem. En als hij dan zogenaamd heeft aangetoond hoe het heelal uit ‘bijna niets’ is ontstaan, legt hij de verbijsterde Dale ook nog eens uit dat dit bijna niets uit absolúút niets is voortgekomen.

‘Stel je het niets voor, een volledig vacuüm. Maar wacht! Er zit wel iets in! Punten, potentiële meetkunde. Een soort stofwolk van structuurloze punten…’ Die wervelende stofwolk van punten, gaat hij verder, raakt bij toeval verknoopt of verstijfd in een klein beetje gestructureerde ruimtetijd. ‘Het zaad van het heelal is ontstaan!’ zegt Kriegman. En als je dat zaad eenmaal hebt, ‘pats-boem! Staat de oerknal voor de deur.’

En waaruit komt dat oerstof van punten voort? Uit helemaal niets! Punt en tegenpunt maken zich los uit de leegte, zoals +1 en -1 zich kunnen losmaken uit 0. ‘Nu heb je iets, heb je tweemaal iets, waar je eerst niets had,’ zegt Kriegman. Een tegenpunt is een punt die terug in de tijd beweegt.

‘Uit het stof van de geboorte ontstaat de tijd, en uit de tijd ontstaat het stof van punten,’ zegt Kriegman ten slotte. ‘Elegant, hè.’

Een elegante cirkelredenering ja, zou je namens de sprakeloze Dale willen zeggen. Er is tijd nodig om die oerstofwolk tot zijn te brengen. Maar de tijd bestaat uit het patroon dat die punten aannemen.

Het was ongetwijfeld niet Updikes bedoeling dat we deze ideeën serieus zouden nemen. Ze worden immers uitgesproken door een personage uit een roman, en bovendien nogal een belachelijk personage. (Updike liet me op zijn briefkaart weten dat hij de meeste van de ideeën had ontleend aan de Britse scheikundige en onverbloemde atheïst Peter Atkins. Later ontdekte ik dat Atkins zich er zelf ook bewust van was dat er iets van een cirkelredenering zat in zijn kosmogonische ordening, waarin de tijd nodig is om punten tot leven te brengen en die punten nodig zijn om de tijd tot leven te brengen. Hij noemde dit de ‘kosmische bootstrap’, en daar liet hij het bij.) Maar dat nam allemaal niet weg dat Updike duidelijk zowel vanuit een wetenschappelijk als een theologisch oogpunt zijn gedachten had laten gaan over het raadsel van het bestaan. En dat was reden genoeg zijn ideeën te willen bespreken.

 

Updike belde vanuit het huis waar hij al heel lang woont, in Ipswich aan de kust van Massachusetts, op een uur rijden ten noorden van Boston. Op de achtergrond hoorde ik zijn kleinkinderen spelen, die op bezoek waren. Terwijl hij aan het woord was met zijn herkenbare zachte, melodieuze stem, kon ik hem zo oproepen voor mijn geestesoog: de dikke dos grijs haar, de gekromde snavelneus, zijn vlekkerige, psoriasisachtige huid, de ogen en mond die zijn gezicht de gebruikelijke uitdrukking verleenden van iemand ‘die overloopt van de zalige zotheden’.

Ik begon met de vraag aan Updike of de theologie van Karl Barth hem werkelijk in een moeilijke tijd op de been had gehouden.

‘Dat heb ik zeker gezegd, en op dat moment leek het ook waar,’ zei hij. ‘Ik kwam bij Barth terecht omdat ik door Kierkegaard als trooster heen was, en al eerder mijn toevlucht tot Chesterton had genomen. Ik ontdekte Barth dankzij een reeks toespraken en lezingen met de titel The Word of God and the Word of Man. Hij probeerde niemand naar de mond te praten door de evangelies te bekijken als historische documenten of zo. Het kwam erop neer dat hij zei: dit is een geloof, en daar zul je het mee moeten doen of niet. Dus ik vond Barth inderdaad iets troostends hebben, en een paar van mijn vroege – niet eens zo heel vroege, trouwens – romans zijn min of meer barthiaans. In Hazehart wordt zeker een barthiaans standpunt weergegeven, vanuit de visie van een lutherse predikant. En in Rogers versie is Barth zo’n beetje de enige bij wie Roger bescherming kan zoeken tegen alles wat een mens van zijn geloof kan beroven – zowel de wetenschap die Dale probeert aan te wenden vanuit het theïstische standpunt, als de pogingen om de theologie af te zwakken met liberale waarden. Maar tegelijkertijd is het boek ook een soort kritiek op de theologie van Barth omdat die uiteindelijk ook verschrikkelijk dor en in zichzelf gekeerd is. Dale moet je in elk geval nageven dat hij zijn christelijke geloof probeert te verzoenen met de wetenschap zoals die er op dit moment voor staat. En het hele boek is een soort liefdesdriehoek, omdat Roger terecht of onterecht gelooft dat zijn vrouw ontmoetingen heeft met de jonge Dale in haar atelier. Dus het conflict tussen de twee mannen is eigenlijk een gevecht om… haar naam ontschiet me even…’

‘Esther,’ zeg ik.

‘Juist, Esther… Ik mag haar graag. Ze verschijnt in een soort bijenjurk… met brede strepen rond haar heupen. En Roger organiseert dat feest om ervoor te zorgen dat er een stel goed van de tongriem gesneden wetenschappers zijn om die natuurlijke theologie van Dale stukje bij beetje aan de kaak te stellen.’

Was het de bedoeling dat hun verhaal over het ontstaan van het heelal uit het niets overtuigend zou overkomen?

‘Niet helemaal, en dat is gênant voor de wetenschap. Net zoals de theologie dat vroeger probeerde, wil de wetenschap alles verklaren. Maar hoe overbrug je de reusachtige kloof tussen niets en iets? En niet zomaar iets, maar een compleet heelal. Zoveel… Het heelal is reusachtig. Ach! Ik bedoel, het is onvoorstelbaar in het kwadraat!’

Updikes stem sloeg over van oprechte verwondering.

‘Interessant genoeg,’ zei ik, ‘zijn sommige filosofen zo diep onder de indruk van het feit dat er iets bestaat – neem Wittgenstein die in de Tractatus zegt dat het niet raadselachtig is hóe de wereld is, maar dát ze is. En Heidegger maakte er natuurlijk ook een heel punt van. Hij beweerde dat zelfs mensen die nooit nadachten over waarom er iets en niet niets is, werden ‘aangeraakt’ door de vraag, of ze zich dat nu realiseerden of niet – bijvoorbeeld op momenten dat ze zich verveelden, wanneer er wat hen betreft net zo goed niets zou kunnen bestaan, of juist in een toestand van grote vreugde, wanneer alles wordt getransformeerd en ze de wereld met compleet nieuwe ogen bezien. Maar ik ben ook filosofen tegengekomen die het bestaan helemaal niet verbazingwekkend vinden. En in sommige stemmingen ben ik het met hen eens. Soms komt me de vraag waarom er iets is en niet niets volslagen zinloos voor. Maar als ik in een andere stemming ben, vind ik die vraag juist weer heel diepzinnig. Wat vindt u? Hebt u er wel eens lang over gepiekerd?’

‘Piekeren is veel te veel gezegd,’ zei Updike. ‘Maar ik ben wel van de partij die de mening is toegedaan dat het bestaan van de wereld een soort wonder is. In feite is het ’t laatste toevluchtsoord voor de naturalistische theologie. Er zijn al zoveel stutten onder de naturalistische theologie weggeslagen – Aristoteles’ argument van het eerste principe, de eerste beweger van Thomas van Aquino… allemaal verdwenen, maar het raadsel bestaat nog steeds: waarom is er iets en niet niets? George Steiner is een minder groot denker dan Wittgenstein, maar ik kan me herinneren dat hij deze kwestie ook heeft aangesneden. Het laatste wat ik heb vernomen, is dat Steiner het bestaan van een wereld verbijsterend vond, en een raadsel dat groot genoeg was om een soort geloof overeind te houden.’

‘Ik had geen idee dat Steiner…’ zei ik.

‘Nee, ik wist ook niet dat hij zich daar druk over maakte,’ ging Updike verder. ‘Ik kan me ook niet meer herinneren bij welke gelegenheid hij de kwestie ter sprake bracht. Steiner heeft een theologische kant die niet blijkt uit alles wat hij schrijft. Maar de leek die tot het wetenschappelijke geneigd is, moet zijn hoop voor de verklaring van iets uit niets vestigen op de kwantumnatuurkunde, waarin virtuele deeltjes voorkomen die uit het vacuüm opspringen en weer verdwijnen. Die deeltjes bestaan wonderbaarlijk korte tijd, maar dat neemt niet weg dat ze on-be-twij-fel-baar bestaan.’

Hij sprak elke lettergreep van ‘onbetwijfelbaar’ nadrukkelijk apart uit.

Ik zei dat ik grote bewondering had voor de manier waarop hij een figuur uit Rogers versie laat uitleggen hoe het heelal kon zijn voortgekomen uit de nietsheid via een kwantummechanische fluctuatie. In de decennia nadat hij het boek had geschreven, voegde ik eraan toe, hadden natuurkundigen een paar prachtige scenario’s aangedragen waarin het mogelijk was dat iets geheel spontaan en in overeenstemming met de kwantumwetten voortkwam uit niets. Maar dan sta je natuurlijk wel voor het raadsel waar die wetten dan zijn geschreven. En waaraan ontlenen ze het vermogen de leegte te gebieden?

‘Die wetten komen neer op de eigenaardige uitspraak: “Niets staat gelijk aan iets,”’ zei Updike lachend. ‘Waarmee de stelling is bewezen. Eens hoorde ik de mening verkondigen dat er tijd nodig is om van niets naar iets te komen, en aangezien tijd niet bestond voordat er iets was, heeft die hele vraag geen betekenis en moesten we er maar mee ophouden ons die vraag te stellen. Ze valt buiten het intellectuele bereik van ons als soort. Stel je voor dat je een hond bent. Een hond reageert, vertoont intuïtie, kijkt ons aan met ogen waarachter een soort intelligentie schuilgaat, en toch begrijpt een hond niets van de meeste dingen die hij mensen ziet doen. Hij heeft geen idee hoe ze bijvoorbeeld de verbrandingsmotor hebben uitgevonden. Dus misschien moeten we ons indenken dat we honden zijn en dat er terreinen bestaan die ons begripsvermogen te boven gaan. Niet dat ik nu zo zeker weet of ik die opvatting wel aanhang, maar het is wel een manier om aan te geven dat het raadsel van het bestaan een blijvend raadsel is, in elk geval gegeven de huidige toestand van de menselijke hersenen. Het valt me zelfs al zwaar om te geloven – en daar neemt u misschien aanstoot aan – in de gebruikelijke wetenschappelijke verklaring voor de manier waarop het heelal razendsnel uit bíjna niets is gegroeid. Ga maar na. Het hele idee dat deze planeet en alle sterren die we zien, en nog eens vele duizenden malen meer dan de sterren die we zien – dat dat allemaal ooit samengeperst is geweest in een stip ter grootte van een punt… ter grootte van een druif? Dan vraag ik me toch echt af hoe dat kan. En daarna schakel ik over op de orde van de dag.’

Updike grinnikte even. Hij werd blijkbaar nog opgewekter.

‘Het hele idee van de inflatoire expansie,’ ging hij verder, ‘komt op mij een beetje over als iets wat op grond van een glimlach en gepoetste schoenen naar voren is gebracht. Al moet je toegeven dat er een paar gênante kosmologische problemen mee zijn opgelost…’

Wacht even: een glimlach en wat?

‘Een glimlach en gepoetste schoenen…’

Ik bekende dat ik nog nooit van die uitdrukking had gehoord. Maar dat het alleraardigst klonk.

‘Daar ging Willy Loman uit Dood van een handelsreiziger mee op pad. Op zijn begrafenis wordt gezegd dat hij heeft bestaan “van een glimlach en gepoetste schoenen”. Nooit van gehoord?’

Ik bekende dat ik op theatergebied een filistijn was.

‘Het is een zinsnede die ik niet kwijtraak, omdat een schrijver het in zeker opzicht ook van zijn glimlach en zijn gepoetste schoenen moet hebben. Hoewel mensen tegenwoordig misschien niet meer zo vaak hun schoenen poetsen. Met hardloopschoenen is dat ook lastig.’

Ik voel me altijd heel deugdzaam als ik mijn schoenen poets, vertelde ik Updike.

‘Maar goed,’ ging hij verder, ‘welbeschouwd accepteren wij rationalisten – en dat zijn we allemaal tot op zekere hoogte – stellingen over het vroege heelal die heel wat onbevattelijker zijn dan de Bijbelse wonderen. Je geest kan intuïtief het idee bevatten dat een dode weer tot leven komt, zoals mensen weleens opstaan uit een diep coma, en zoals we zelf elke ochtend doen wanneer we ontwaken uit een diepe slaap. Maar het is eerlijk gezegd erg moeilijk te geloven dat het naar het schijnt onmetelijke heelal ooit was samengeperst in een minieme ruimte, een piepkleine punt. Niet dat ik de vergelijkingen die de theorie bevestigen onderuit kan halen; ik zeg alleen dat het net zozeer een kwestie van geloven is om dat idee te aanvaarden.’

Op dat punt moest ik wel bezwaar maken. De theorieën die samenhangen met dit beeld van het vroege heelal – zaken als de algemene relativiteit, het standaardmodel van de deeltjesnatuurkunde, enzovoort – leveren keurige voorspellingen op voor observaties die we vandaag de dag doen. Zelfs de theorie van de kosmische inflatie, die voorlopig nog enigszins een gissing is, wordt bevestigd door de vorm van de kosmische achtergrondstraling zoals die is gemeten door de ruimtetelescoop Hubble. Als de theorieën dan zo goed de bewijzen die we nu zien onderbouwen, waarom mogen we ze dan niet vertrouwen als we de zaken terugrekenen in de tijd, in de richting van het begin van het heelal?

‘Ik zeg alleen dat ik ze niet vertrouw,’ antwoordde Updike. ‘Dat staat mijn reptielenbrein niet toe. Ik kan me al niet voorstellen dat de wereld ooit was samengedrukt tot iets ter grootte van een erwt, laat staan het complete heelal.’

Sommige dingen die je je niet kunt voorstellen, zijn eenvoudig in wiskundige termen te beschrijven, merkte ik op.

‘En toch zijn er andere complexe systemen geweest in de geschiedenis van de mensheid,’ zei Updike, die duidelijk zin kreeg in een discussie. ‘De scholastici uit de middeleeuwen stopten een hoop complexiteit in hun intellectuele constructies, en zelfs die epicykels, of hoe die dingen ook heetten, van Ptolomaeus waren… Nou ja, in elk geval sprak uit dat alles een grote intelligentie en zelfs theoretische consistentie, en toch hielden ze uiteindelijk geen stand. Maar de bewijzen stapelen zich op, zoals u zegt. Het is alweer decennia geleden dat het standaardmodel van de natuurkunde naar voren werd gebracht, en dat klopt tot op twaalf cijfers achter de komma. Maar die snaartheorie… Daar is nooit sprake van enig bewijs, alleen van wiskundige formules, nietwaar? Dus er zijn lui die hun hele werkende leven besteden aan een theorie van iets wat misschien niet eens bestaat.’

Intussen beoefenen ze wel een prachtig stukje zuivere wiskunde, zei ik.

‘Maar wel prachtig in een vacuüm!’ riep Updike uit. ‘Wat stelt schoonheid nu voor als het uiteindelijk niet eens waar is? Schoonheid is waarheid en waarheid is schoonheid.’

Ik vroeg Updike of hij natuurlijke theologie evenzeer minachtte als Barth. Sommige mensen denken dat er een God is omdat ze een religieuze ervaring hebben gehad. Sommigen denken dat er een God is omdat ze hun priester geloven. Maar anderen willen harde bewijzen, bewijzen die aanspraak maken op de rede. Dat zijn de mensen die bereikt kunnen worden via de natuurlijke theologie, door aan te tonen hoe waarnemingen aan de wereld om ons heen een ondersteuning kunnen zijn voor de conclusie dat er een God is. Is Updike echt geneigd die mensen in de kou te laten staan omdat het idee van een God die zich ‘intellectueel laat vangen’ hem niet aanstaat?

Even zweeg Updike, waarna hij zei: ‘Ik ben eens gevraagd voor een radioprogramma dat This I Believe heette. Als schrijver van fictie houd ik er niet van onder woorden te brengen wat ik geloof, omdat het net als een verschijnsel uit de kwantummechanica van dag tot dag verschilt, en bovendien brengt het ongeluk om je al te duidelijk uit te drukken. Dus… o… wacht even, mijn vrouw laat me net een grote thermometer zien, met allemaal getallen… wat zei ik ook alweer? O ja, in dat radioprogramma gaf ik toe dat als je de natuurlijke theologie schrapt, er een te groot deel van de mensheid en de menselijke ervaringen buiten beschouwing wordt gelaten. Ik denk dat zelfs een radicale volgeling van Barth nog wel op zijn minst één stukje natuurlijke theologie aanhangt, namelijk de uitspraak van Jezus: “Aan hun vruchten zult gij hen kennen” – dus heel veel van wat wij opvatten als deugdzaamheid en moed schijnt voort te komen uit geloof. Maar je doet er geen mens, en zeker geen gelovigen, een plezier mee geloof voor te stellen als een abstract wetenschappelijke stelling. Het is geen intellectuele opgave om het te aanvaarden. Geloof is net zoiets als verliefd zijn. God bereik je met de kortste, en niet met de langste ladder, zoals Barth het heeft geformuleerd. Waar Barth voortdurend op heeft gehamerd, is dat God de kloof overbrugt, en dat dit niet te danken is aan de inspanningen van mensen.’

En waarom zou God die stap zetten? Waarom zou hij een heelal hebben geschapen? Ik kon me herinneren dat Updike eens zei dat God de wereld misschien wel heeft geschapen uit spirituele vermoeidheid, dus dat de werkelijkheid een product is van ‘goddelijke apathie’. Wat bedoelde hij daarmee?, vroeg ik.

‘Heb ik dat gezegd? Dat God de wereld uit verveling heeft geschapen? Nou ja, Thomas van Aquino heeft gezegd dat God de wereld al spelend heeft gemaakt. Spelend. Hij heeft de wereld dus in een speelse stemming gemaakt. Dat lijkt me dichter bij de waarheid.’

Opnieuw zweeg hij even, waarna hij verderging. ‘Sommige gelovige onderzoekers, neem Freeman Dyson, hebben zich gebogen over het einde van het heelal. Ze hebben een heelal proberen te beschrijven waar vrijwel volledige entropie is en individuele deeltjes van elkaar worden gescheiden door afstanden die groter zijn dan de dimensies van het op dit moment waarneembare heelal… Een onvoorstelbaar saai, zinloos vacuüm. Ik heb bewondering voor hun wetenschappelijke voorstellingsvermogen, maar ik waag me er niet aan. En zo’n soort ruimte is dan de ruimte waarin God en niets anders dan God bestond. Zou God zich in zulke omstandigheden zo erg kunnen hebben verveeld dat hij het heelal heeft geschapen? Dan lijkt de werkelijkheid bijna een plezierdicht.’

Wat een alleraardigst idee! De werkelijkheid is geen ‘vlek op het niets’, zoals Updikes romanfiguur Henry Bech op een zwartgallig moment concludeerde, maar een plezierdicht.

Ik zei dat ik erg van ons gesprek had genoten. Hij zei dat hij aan het begin buiten adem was geweest, omdat hij net was binnengekomen na een partijtje kickball met zijn kleinkinderen. ‘Ik heb het grootste deel van mijn leven prima kickball kunnen spelen, maar op mijn vijfenzeventigste wordt het een hele inspanning,’ zei hij lachend. ‘Je hoort je hart bonken en je longen raspen. Het is een uitstekende manier om voeling te houden met de levensfase waarin je verkeert.’

Een paar maanden later bleek Updike longkanker te hebben. Binnen een jaar was hij dood.