Intermezzo | Late-avondgedachten in Café de Flore

Et pour vous, monsieur? Du café? Une infusion?

De kelner stelde de vraag op vermoeide, ongeduldige toon. Het was tenslotte bijna sluitingstijd in Café de Flore, op een avond aan het eind van de winter in Parijs. Ik had een paar heftige uren achter de rug, en ik had het gevoel dat ik iets stevigers nodig had dan de voorgestelde opties. Mijn metgezel, de al wat oudere maar nog steeds knappe genotzoeker Jimmy Douglas, kwam met het voorstel een sterk alcoholisch kruidendrankje te nemen waarvan ik nog nooit had gehoord. Hij bezwoer me dat mijn lever er een opkikker van zou krijgen.

In elk geval leek het hem geen kwaad te hebben gedaan. Ondanks een leven vol uitspattingen was Jimmy bovennatuurlijk jeugdig gebleven. Vrienden noemden hem Dorian Gray. (Het zal hem zeker geen kwaad hebben gedaan dat hij als erfgenaam van het Quaker Oats-fortuin geen dag heeft hoeven werken.) In de jaren vijftig was hij de geliefde van het ‘arme, rijke meisje’ Barbara Hutton, na haar 53 dagen lange huwelijk met de internationale playboy/diplomaat/polo-ster Porfirio Rubirosa (een lastig te evenaren type). In de jaren zestig gaf Jimmy een feest voor de Beatles en de Rolling Stones in zijn geweldige appartement in Faubourg Saint-Germain, waar hij de buurman was van een voormalige Franse premier. Nu, decennia later, vergastte hij me op verhalen over baron Gottfried von Cramm, Nancy Mitford en de Aga Khan. Verder drong hij er bij me op aan dat ik zou verkassen van New York naar Parijs, waar de nachtclubs volgens hem beter waren en de bacteriële flora je eeuwig jong hielden.

Terwijl ik kleine slokjes zat te nemen van het pittige kruidendrankje keek ik om me heen in de Flore. Op dat uur heerste er nauwelijks de zijnsvolheid waarover Sartre schreef. Aan een tafel achterin zag ik Karl Lagerfeld met zijn karakteristieke paardenstaart, zonnebril en hoge witte kraag, in gefluisterd conclaaf met een van zijn muzen, die zo te zien zwarte lippenstift ophad. Afgezien daarvan was het er vrijwel verlaten: ‘le néant’.

Maar ineens was er een luidruchtige uitbarsting van activiteit. Een vrouw van een zekere leeftijd, blijkbaar een oude vriendin van Jimmy, kwam de deur door gestoven met in haar kielzog een stel zo te zien Cubaanse gigolo’s in trainingspak. Giechelend en tandenknarsend kwam het drietal bij ons aan tafel zitten kletsen. Het gezicht van de vrouw was een vaalgeel masker van lederachtige opgewektheid en ze praatte met een zachte, schorre stem die me aan Jeanne Moreau deed denken. Ik zat met een soort ironische afwezigheid te luisteren, maar ik begon weg te zakken.

Het leek me een goed moment om te vertrekken.

De late-avondlucht was kil en vochtig. Op weg terug naar mijn hotel liet ik mijn blik gaan over het verlaten plein voor de Église de Saint-Germain-des-Prés die ruim duizend jaar geleden is gebouwd. Daar, in een van de zijkapellen, ligt Descartes begraven. (Nou ja, grotendeels, dan – waar zijn schedel en zijn rechterwijsvinger zich bevinden is een raadsel.)

Ik vroeg me af of Sartre, als hij in Café de Flore zat te schrijven, de cartesiaanse aanwezigheid aan de overkant van het plein voelde. En Descartes was niet de enige filosofische geest die daar rondwaarde. Recht tegenover het café aan de Boulevard Saint-Germain begint de rue Gozlin, die maar een enkel huizenblok lang is. Het is het enige overblijfsel van de rue Sainte-Marguérite, een middeleeuwse straat die tijdens de modernisering van Parijs door baron Hausmann halverwege de negentiende eeuw in de boulevard werd opgenomen. Daar stond een paar eeuwen geleden het Hôtel des Romains, waar Leibniz twee van zijn vier gelukkige jaren in Parijs heeft gewoond.

Wat Leibniz in Parijs deed? Zoals bij hem gebruikelijk was, had zijn bezoek met intriges te maken. Hij was in 1672 naar de Franse hoofdstad gekomen op een geheime diplomatieke missie om Lodewijk xiv over te halen het heidense Egypte binnen te vallen, in plaats van het christelijke Duitsland. Het mocht niet baten. ‘Wat dat hele idee van een heilige oorlog aangaat,’ schijnt de Zonnekoning beleefd tegen Leibniz te hebben gezegd, ‘u weet ook wel dat zulke expedities sinds Lodewijk de Vrome uit de mode zijn.’ (Uiteindelijk viel Frankrijk Nederland binnen.)

Maar daarom was Leibniz’ tijd in Parijs bij lange na nog niet verspild. Tijdens zijn verblijf in het Hôtel des Romains, in zijn dertigste levensjaar – een soort annus mirabilis voor hem – vond hij de differentiaal- en integraalrekening uit (inclusief de dx-notatie en de uitgerekte ‘S’ voor de integraal die tegenwoordig algemeen worden gebruikt). En in dit hotel, waar hij vanuit zijn kamer op de plek keek waar zich nu het Café de Flore bevindt, begon Leibniz de grondslag te leggen voor zijn latere metafysische filosofie, die uiteindelijk zou culmineren in het stellen van de diepzinnigste vraag van allemaal: waarom is er iets en niet niets?

Leibniz en Descartes benaderden het raadsel van het bestaan beiden op rationele wijze. Beiden kwamen tot de conclusie dat het enige waterdichte ontologische fundament voor een contingente wereld als de onze een entiteit was die de logische garantie voor haar eigen bestaan in zich droeg. Zo’n entiteit kon alleen God zijn, stelden zij.

Net als zijn filosofische voorgangers was Sartre een rationalist. In tegenstelling tot hen dacht hij alleen wel dat het hele idee van een God wemelde van de tegenspraken. Een wezen heeft een bewustzijn of heeft dat niet. Als het dat wel heeft, is dat pour soi (voor zichzelf), eerder een actie dan een zaak, een ‘wind die vanuit nergens naar de wereld waait’. Heeft het geen bewustzijn, dan is het en soi (in zichzelf), een vaststaand compleet voorwerp. Als er zoiets zou bestaan als God, zou die zowel en soi als pour soi moeten zijn: zowel bewust als compleet in zichzelf. En dat, stelde Sartre, is een onmogelijkheid. En toch is die god-achtige combinatie van vloeibaarheid en vastheid iets waar wij mensen nu eenmaal naar streven. Ons verlangen om totaal vrij te zijn en toch volledig veilig in onze identiteit, is in de ogen van Sartre niets meer of minder dan een verlangen God te zijn. Het is mauvaise foi (kwade trouw), een soort erfzonde. Het was wat mijn kelner in Café de Flore volgens Sartre aan de dag legde. ‘Hij beweegt zich kwiek en vol ijver, een beetje té precies, een beetje té snel […], buigt iets te nadrukkelijk voorover, zijn stem, zijn ogen drukken een iets te gedienstige aandacht voor de bestelling van de klant uit […]. Hij speelt, hij heeft er plezier in. Maar wat voor spel speelt hij? Je hoeft hem niet lang te observeren om erachter te komen: hij speelt dat hij kelner ís.’ Maar een bewustzijn kan geen essentie als kelnerschap of goddelijkheid hebben. En dus is God conceptueel gezien een absurditeit. En de mens is een ‘nutteloze passie’.

Op mijn nachtelijke tocht naar huis – langs het elegant verlichte Théatre de l’Odéon, om de hoek bij de Jardin du Luxembourg en daarna op weg naar mijn hotel in Montparnasse – dat trouwens niet ver verwijderd was van de begraafplaats waar Sartre en Simone de Beauvoir (en Susan Sontag) begraven liggen, was ik totaal verdiept in dat soort sartriaanse overpeinzingen. De stilte die diep in de nacht over Parijs komt – op sommige straten hoor je de echo van je eigen voetstappen, wat ondenkbaar is in New York –, zorgde ervoor dat mijn gedachten helder, overtuigend en waar leken.

De volgende ochtend was ik alweer omgeven door een metafysische mist. Ik vroeg me af of er misschien iets ongezonds hing in het Café de Flore. De paradoxen van Sartre kwamen me te makkelijk voor en zijn ontologische wanhoop klonk me een beetje vals in de oren. Leibniz en Descartes waren immers aanzienlijk betere filosofen dan hij ooit was geweest. En die waren er allebei van overtuigd dat de wereld van het toevallige zijn – die Sartre zo kleverig en absurd, zo doortrokken van nietsheid vond – op een stevig, noodzakelijk fundament moest rusten.

Er waren vast nog steeds serieuze denkers die dat geloofden. Maar op de Rive Gauche zou ik ze niet gauw aantreffen, in elk geval niet in deze eeuw. Misschien kon ik beter op zoek in een kloosterlijke, middeleeuwse omgeving. Dus na consumptie van een tartine et café crème in de bar van Le Select, sleepte ik mijn koffers de metro in en ging ik op weg naar het Gare du Nord, om daar de Eurostar te nemen naar Londen. Een paar uur later arriveerde ik op Waterloo Station, waar ik de ondergrondse naar Paddington nam. Daar pakte ik de stoptrein naar Oxford, waar ik ruimschoots voor het begin van het cocktailuur opdook in de stad met de dromerige torenspitsen.

 

Ik ben hier eerder geweest, dacht ik (niet bijster origineel), toen ik mijn weg zocht door High Street. En dat was ook zo, een paar maanden geleden, wegens de bruiloft van een vriend. Nu was het hartje winter, het tweede trimester van het studiejaar, en het heldere late-middaglicht verleende een abrikozen gloed aan de Cotswolds-zandsteen van de collegegebouwen. Klokgelui weerklonk over gevelspitsen, koepels en pinakels. Studenten haastten zich op en neer door het gotische doolhof van doorsteekjes, zuilengangen, stegen en binnenplaatsen. Overal om me heen voelde ik de zachte ademtocht van duizend jaar geleerdheid.

Zo is het wel weer mooi geweest met de nepdichterlijkheid. Op zoek naar de volgende aanwijzing voor de oplossing van het raadsel waarom de wereld bestaat.

Ik had wel zo’n idee waar ik moest zijn. Jaren geleden was ik in een stapel drukproeven die ik toegestuurd had gekregen om te recenseren een klein boekje tegengekomen dat er echt uit sprong. De titel op zich, Is There a God?, was niet echt opmerkelijk. Boeken met dergelijke titels heb je bij de vleet. Wat me opviel waren de referenties van de auteur, Richard Swinburne. Hij was godsdienstfilosoof, en beoefenaar van de zogeheten ‘natuurlijke theologie’. Daarnaast was hij wetenschapsfilosoof en schrijver van ernstige verhandelingen over ruimte, tijd en causaliteit. En hij was overduidelijk iemand die zich bezighield met het raadsel van het bestaan. ‘Het is hoogst opmerkelijk dat er hoe dan ook iets is,’ stond op de achterkant te lezen. ‘De meest natuurlijke toestand is immers eenvoudigweg niets: geen heelal, geen God, niets. Maar er is wel iets. Er is heel veel. Het is nog tot daaraantoe dat het toeval hier en daar eens een elektronnetje laat ontstaan, maar het zijn er zo véél!’ Wat kon de oorzaak zijn van het bestaan van zo’n rijk en overvloedig heelal? En dan al die verrassende kenmerken – met name de ruimtelijke en temporale ordening van het geheel, dat zo fijn afgestemd voortbrengen van leven en bewustzijn, het feit dat het allemaal zo’n volmaakt theater was voor menselijke bezigheden? ‘De complexiteit, de bijzonderheid en de eindigheid van het heelal smeken om een verklaring,’ schreef hij.

De eenvoudigste hypothese die het bestaan van zo’n wereld verklaart, is de hypothese dat God achter dit alles zit – luidde Swinburnes conclusie. Inderdaad: geen vreselijk originele conclusie. Wel origineel was Swinburnes methodologie. Hij deed niet alsof hij Gods bestaan bewees aan de hand van een abstracte logische deductie, zoals Anselmus, Thomas van Aquino of Descartes hadden gedaan. In plaats daarvan gebruikte hij moderne wetenschappelijke redeneringen. Hij zette zich aan de taak om aan te tonen dat de hypothese God op zijn minst waarschijnlijk was, of in elk geval waarschijnlijker dan het tegendeel, en dat het geloof in God dus rationeel was. ‘Dezelfde criteria die onderzoekers aanhouden om te komen tot hun eigen theorieën brengen ons ertoe voorbij die theorieën te geraken tot een scheppende God die alles wat bestaat ondersteunt,’ schreef Swinburne. Elke stap in zijn bewijsvoering werd zorgvuldig gerechtvaardigd door een beroep op de canon van de inductieve logica. Hij was met name een expert in het gebruik van het theorema van Bayes, een wiskundige formule die beschrijft hoe nieuwe bewijzen de waarschijnlijkheid van een hypothese verhogen of verlagen. Aan de hand van de bayesiaanse bevestigingstheorie trachtte Swinburne aan te tonen dat op grond van het geheel aan bewijzen – dat niet alleen het bestaan van het heelal omvat, maar ook de rechtsgeldigheid daarvan, de patronen van zijn geschiedenis en zelfs de aanwezigheid van het kwaad – het waarschijnlijker was dat God bestaat dan dat hij niet bestaat. Intellectueel gezien vond ik dat nogal een indrukwekkende prestatie. En toch wist ik dat niet iedereen er zo over dacht. Swinburnes collega-wetenschapsfilosoof Adolf Grünbaum had zich vernietigend uitgelaten over Swinburnes protheïstische bewijsvoering en had het ‘een uiterst povere prestatie’ genoemd. De redenaties van Swinburne ten faveure van het theïsme waren ‘onjuist’ en ‘gebrekkig’, had Grünbaum tegen me gezegd, vol ‘afleidingsmanoeuvres’ en ‘stromannen’. In de loop van de jaren waren Swinburne en Grünbaum elkaar regelmatig in de haren gevlogen in de kolommen van bijvoorbeeld het British Journal for the Philosophy of Science. Toen ik hun uitwisselingen er nog eens op nalas, riepen die een beeld op van een gruwelijk ingewikkeld metafysisch pingpongspel. ‘Waarom toch,’ vroeg Grünbaum zich ergens kribbig af, ‘vindt Swinburne het nodig met Leibniz mee te praten en te beweren dat het kale bestaan van het heelal op zich al “een van buitenaf handelende oorzaak” gebiedt?’

Ook Richard Dawkins was op zijn zachtst gezegd nogal sceptisch. In God als misvatting spot Dawkins met Swinburnes bewering dat de hypothese God de wetenschappelijke deugd van eenvoud bezit, en hij noemt de redenering ‘een adembenemend staaltje intellectuele gotspe’. Hoe kan een wezen dat een complex heelal als het onze heeft geschapen en in stand houdt, een wezen waarvan men aanneemt dat het in staat is de gedachten van al zijn schepselen te volgen en hun gebeden te verhoren (‘wat een enorme bandbreedte!’) ooit eenvoudig zijn? Swinburnes argument dat het bestaan van een almachtige, oneindig liefhebbende God strookt met een wereld waar kwaad en lijden voorkomen, vond Dawkins ‘helemaal geen satire’. Hij kon zich een televisiediscussie herinneren waarin Swinburne probeerde (in Dawkins’ woorden) ‘de Holocaust te rechtvaardigen op grond van het feit dat het de Joden een prachtige kans had geboden om dapper en edelmoedig te zijn’. Waarop een medepanellid, de scheikundige en aarts-atheïst uit Cambridge Peter Atkins, hem had toegebeten: ‘Ik hoop dat je wegrot in de hel.’

Een man die in staat was tot zulke gewaagde redeneringen over de kosmos en die zulke zure reacties wist los te maken bij zijn vijanden, was duidelijk iemand die de moeite waard was om mee te praten. Swinburne was onlangs met emeritaat gegaan als bekleder van de Nolloth-leerstoel Filosofie van de christelijke religie, en als lid van Oriel College. Toen ik hem eindelijk te pakken kreeg, was hij buitengewoon vriendelijk en nodigde hij me uit in zijn huis in Oxford-Noord voor een gesprek onder het genot van een kop thee.

Dus de volgende middag vertrok ik uit mijn hotel aan High Street, door Queens Lane, onder de brug der zuchten door en langs de Bodleian Library en het Ashmolean Museum, tot ik uiteindelijk terechtkwam op de brede Woodstock Road, die ik zo’n drie kilometer volgde tot ik Oxford-Noord had bereikt. Toen ik van de hoofdweg afsloeg op zoek naar het adres dat Swinburne me had gegeven en dat een modernistisch flatgebouw uit de jaren vijftig bleek te zijn met ernaast een rij mooie edwardiaanse bakstenen huizen, viel mijn oog op een Russisch-orthodoxe kerk. De onbeweeglijke winterlucht was onwaarschijnlijk vol vogelgezang. Het leek een gunstig voorteken.