1 | De confrontatie met het raadsel

En deze grijze geest verlangt vol hartstocht

Naar het volgen van de kennis als een vallende ster

Voorbij de verste grens van het menselijk denken.

– Alfred Lord Tennyson, ‘Ulysses’

 

Ik zou je ten zeerste afraden te proberen de reden van en een verklaring voor alles te vinden. […] Het is zeer gevaarlijk te proberen uit te vinden wat de reden voor alles is, en het leidt slechts tot teleurstelling en ontevredenheid, omdat het je geest zal verwarren en je uiteindelijk ongelukkig zal maken.

– Koningin Victoria in een brief aan haar kleindochter prinses Victoria, 22 augustus 1883

 

…wel nou wie was de eerste persoon in het heelal voor er iemand was om het allemaal te maken wel wie dan ah dat weten ze niet en ik ook niet…

– Molly’s monoloog in James Joyce’ Ulixes (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2012), vert. Bindervoet en Henkes, p. 902

 

Het staat me nog helder voor de geest wanneer het raadsel van het bestaan voor het eerst mijn gezichtsveld binnen kwam gezwommen. Dat was begin jaren zeventig. Ik was een onvolwassen middelbarescholier op het platteland van Virginia met rebelse ambities. Zoals dat vaker voorkomt onder onvolwassen, zogenaamd rebelse middelbarescholieren had ik belangstelling opgevat voor het existentialisme, een filosofie die hopelijk een oplossing kon bieden voor mijn tieneronzekerheden, of deze in elk geval op een hoger plan zou kunnen tillen. Op een dag ging ik naar de plaatselijke universiteitsbibliotheek en leende daar een paar indrukwekkende boekwerken: Het zijn en het niet van Sartre en Inleiding tot de metafysica van Heidegger. Op de eerste pagina’s van dit laatste boek met zijn veelbelovende titel werd ik voor het eerst geconfronteerd met de vraag: waarom is er iets en niet niets? Ik kan me nog steeds herinneren hoe overweldigd ik was door de kaalheid, de zuiverheid, de pure kracht van die vraag. Het was de grote, allesovertreffende vraag naar het waarom, die schuilging achter alle andere vragen die de mensheid ooit heeft gesteld. Hoe kwam het dat ik mijn hele intellectuele leven (al was dat dan nog zo kort) die vraag nog niet was tegengekomen?

Men heeft wel eens gezegd dat de vraag waarom er iets is en niet niets zó diepzinnig is dat alleen een metafysicus erop zou komen, en tegelijk ook zo simpel dat alleen een kind hem zou stellen. Ik was indertijd te jong om metafysicus te zijn. Maar waarom had ik als kind die vraag gemist? Achteraf gezien lag het antwoord nogal voor de hand. Mijn aangeboren metafysische nieuwsgierigheid was gesmoord door mijn religieuze opvoeding. Van jongs af aan was me voorgehouden – door mijn vader en moeder, door de nonnen van wie ik les kreeg op de basisschool, door de franciscanen in het klooster op de heuvel bij ons in de buurt – dat God de wereld had geschapen, en wel uit het niets. Dus daarom bestond de wereld. Daarom bestond ik. Waarom God zelf precies bestond, werd min of meer in het midden gelaten. In tegenstelling tot de eindige wereld die Hij zomaar had geschapen, was God zelf eeuwig. En daarnaast was Hij almachtig en beschikte Hij in oneindige mate over elke andere volmaaktheid. Dus misschien was er helemaal geen verklaring nodig voor zijn bestaan. Hij was almachtig, dus voor hetzelfde geld had Hij zichzelf het bestaan ingetrokken. Hij was causa sui, om een Latijnse uitdrukking te bezigen.

Dat verhaal werd mij als kind voorgehouden. Een verhaal dat nog steeds wordt geloofd door onnoemelijk veel Amerikanen. Voor zulke gelovigen is er niet zoiets als het raadsel van het bestaan. Als je die mensen de vraag voorlegt waarom de wereld bestaat, zullen ze zeggen dat dat is omdat God haar heeft geschapen. Als je vervolgens vraagt waarom God bestaat, zal het antwoord dat je krijgt afhangen van de doorwrochtheid van hun theologische kennis. Misschien zeggen ze dat God zichzelf heeft veroorzaakt, dat Hij de basis is van Zijn eigen zijn, dat Zijn bestaan vervat is in Zijn essentie. Of je krijgt te horen dat mensen die zulke goddeloze vragen stellen in de hel zullen branden.

Maar stel je voor dat je niet-gelovigen vraagt uit te leggen waarom er een wereld is en niet niets. De kans is groot dat je dan niet bepaald een bevredigend antwoord krijgt. In de huidige ‘godsdienstoorlogen’ hebben degenen die opkomen voor religieuze overtuigingen de gewoonte het raadsel van het bestaan te gebruiken als knuppel om hun neo-atheïstische tegenstanders mee te slaan. Evolutionair bioloog en beroepsatheïst Richard Dawkins is het zat steeds maar weer te horen over dat veronderstelde raadsel. ‘Mijn godgeleerde vrienden blijven maar op het punt hameren dat er een reden moet zijn waarom er iets is en niet niets,’ schrijft Dawkins. Een andere onvermoeibare propagandist van het atheïsme, Christopher Hitchens, krijgt deze vraag ook vaak voorgelegd door zijn opponenten. ‘Als je niet accepteert dat er een god is, hoe verklaar je dan dat de wereld bestaat?’ vroeg een lichtelijk agressieve rechtse tv-presentator aan Hitchens, met een triomfantelijke klank in zijn stem. Een vergelijkbare presentator, maar dan van het blonde soort met lange benen, kwam met hetzelfde religieuze argument aan. ‘Waar komt het heelal vandaan?’ wilde ze van Hitchens weten. ‘Het hele idee dat dit allemaal uit niets is voortgekomen, lijkt me strijdig met de logica. Wat was er voor de oerknal?’ Waarop Hitchens antwoordde: ‘Dat zou ik heel graag willen weten.’

Wat voor opties heb je nog om het raadsel van het bestaan op te lossen als je eenmaal de God-hypothese loslaat? Nou ja, je kunt bijvoorbeeld verwachten dat de wetenschap ooit niet alleen komt met een verklaring voor hoe de wereld is, maar ook waarom zij er is. Dawkins heeft daar zijn hoop op gevestigd. Hij verwacht een antwoord van de theoretische natuurkunde. ‘Misschien dat de “kosmische inflatie” die de fysici postuleren als iets wat zich voltrok gedurende een fractie van de eerste yoctoseconde van het bestaan van het heelal, zodra die beter wordt begrepen een kosmologische takel blijkt te zijn die zich verheft naast Darwins biologische takel,’ heeft Dawkins geschreven.

Stephen Hawking, een praktiserend kosmoloog, heeft voor een andere benadering gekozen. Hij kwam met een theoretisch model waarin het heelal weliswaar eindig is in de tijd, maar verder volledig onafhankelijk en zonder begin of eind. In dit ‘grenzeloze’ model, stelde hij, hoeft geen goddelijke of andere schepper te zijn. En toch betwijfelt zelfs Hawking of zijn reeks vergelijkingen een volledige oplossing kan leveren voor het raadsel van het bestaan. ‘Wat ademt er dan leven in de vergelijkingen?’ vraagt hij klaaglijk. ‘Waarom doet het heelal eigenlijk al die moeite om te bestaan?’

Het probleem met de wetenschappelijke verklaring is wellicht het volgende: het heelal omvat alles wat fysiek bestaat. Een wetenschappelijke verklaring moet dus een fysieke oorzaak omvatten. Maar elke fysieke oorzaak is per definitie onderdeel van het te verklaren heelal. Dus elke zuiver wetenschappelijke verklaring voor het bestaan van het heelal is onvermijdelijk een cirkelredenering. Hoe minimaal het ook is waar zo’n theorie van uitgaat – een kosmisch ei, een minimaal stukje kwantumvacuüm, een singulariteit – ze gaat uit van iets en niet van niets. De wetenschap is dan in staat na te gaan hoe het huidige heelal ontwikkeld is uit een eerdere fysieke toestand van de fysieke realiteit en ze kan het proces misschien helemaal reconstrueren tot aan de oerknal. Maar uiteindelijk bereikt ze een muur. Ze kan immers geen verklaring geven voor het uit het niets ontstaan van de fysieke oertoestand. Dat is althans wat de militante verdedigers van de God-hypothese staande houden.

Het is van oudsher zo geweest dat als de wetenschap maar even niet bij machte leek een of ander natuurverschijnsel te verklaren, gelovigen er als de kippen bij waren een goddelijke schepper van stal te halen om de leemte te vullen, en vervolgens moesten afdruipen zodra de wetenschap er uiteindelijk toch in slaagde die verklaring te geven. Zo dacht Newton dat God nodig was om bij tijd en wijle de banen van de planeten een beetje bij te stellen om te voorkomen dat ze met elkaar in botsing kwamen. Een eeuw later toonde Laplace echter aan dat de natuurkunde uitstekend in staat was de stabiliteit van het zonnestelsel te verklaren. (Toen Napoleon Laplace vroeg waar God nu precies was in zijn hemelse bestel, schijnt Laplace te hebben geantwoord: ‘Je n’avais pas besoin de cette hypothèse.’) Van recenter datum is de bewering van gelovigen dat blinde natuurlijke selectie alleen niet voldoende verklaring is voor het ontstaan van complexe organismen, dus dat God het evolutionaire proces wel moet ‘begeleiden’, een bewering die afdoend (en met groot genoegen) door Dawkins en andere darwinisten is weerlegd.

Voor zover ze betrekking hebben op de kleinigheden van biologie of astrofysica, keren zulke ‘God van de leemten’-argumenten zich meestal tegen de gelovigen die ermee aan komen zetten. Die gelovigen voelen zich echter op aanzienlijk veiliger terrein als het gaat om de vraag waarom er iets is en niet niets. ‘Het heeft er alle schijn van dat geen enkele wetenschappelijke theorie de kloof kan overbruggen tussen het absolute niets en een volledig ontwikkeld heelal,’ schrijft de tot het wetenschappelijke geneigde religieuze apologeet Roy Abraham Varghese. ‘De kwestie van de ultieme oorsprong is een metawetenschappelijke vraag die de wetenschap wel kan stellen maar niet beantwoorden.’ De vooraanstaande astronoom (en vrome mennoniet) Owen Gingerich is het met hem eens. In een lezing met de titel ‘Gods heelal’, uitgesproken in de Memorial Church van Harvard in 2005, stelde Gingerich dat de ultieme vraag naar het waarom een ‘teleologische’ vraag was waarmee de wetenschap zich niet bezig diende te houden.

De atheïst die met zo’n redenatie wordt geconfronteerd, haalt zijn schouders op en zegt dat de wereld ‘gewoon bestaat’. Misschien bestaat ze omdat ze altijd heeft bestaan. Of misschien is ze zomaar ineens ontstaan, zonder reden. Hoe het ook zij, het bestaan van de wereld is gewoon een ‘bruut feit’.

Dat standpunt houdt in dat het heelal als geheel absoluut geen verklaring nodig heeft voor zijn bestaan. Op die manier wordt vermeden dat er een transcendente realiteit als God moet worden ingebracht om de vraag te kunnen beantwoorden waarom er iets is en niet niets. En toch voelt dat intellectueel gezien als de handdoek in de ring gooien of zoiets. Het is nog tot daaraantoe je neer te leggen bij een heelal zonder doel of betekenis – dat hebben we tenslotte allemaal wel eens gedaan op een somber moment. Maar een heelal zonder verklaring? Dat lijkt toch eigenlijk een absurde stap te ver, in elk geval voor een soort als de onze, die altijd op zoek is naar een reden. Bewust of onbewust conformeren we ons allemaal aan wat de zeventiende-eeuwse filosoof Leibniz de wet van de toereikende grond heeft genoemd. Volgens deze wet moet er voor alles een verklaring zijn. Voor elke waarheid moet een reden zijn waarom het zo is en niet anders; en voor elk ding moet een reden zijn waarom dat ding bestaat. Leibniz’ wet wordt wel eens belachelijk gemaakt als niets meer dan de eis van een metafysicus. Maar het is een onwankelbaar uitgangspunt voor de wetenschap, waar de wet opmerkelijk succesvol is gebleken, en wel zo succesvol dat je gerust kunt zeggen dat ze op pragmatische gronden waar is: ze werkt namelijk. De wet lijkt inherent aan de rede, aangezien elke poging om ervoor of ertegen te pleiten al uitgaat van haar steekhoudendheid. En als de wet van de toereikende grond steekhoudend is, moet er een verklaring zijn voor het bestaan van de wereld, of we die nu kunnen vinden of niet.

Een wereld die zomaar zonder enige reden bestaat – dus een irrationele, accidentele, ‘simpel daar zijnde’ wereld – zou een angstaanjagende plek zijn om te wonen, althans volgens de Amerikaanse filosoof Arthur Lovejoy. In een van zijn lezingen aan Harvard in 1933 over de ‘grote keten van het bestaan’ stelde Lovejoy dat in zo’n wereld ‘elke stabiliteit en elke betrouwbaarheid zou ontbreken; het geheel zou doortrokken zijn van onzekerheid; alles zou kunnen bestaan (behalve misschien datgene wat in tegenspraak was met zichzelf), er zou van alles kunnen gebeuren en niets zou in wezen waarschijnlijker zijn dan iets anders.’

Betekent dit dat we gedoemd zijn te moeten kiezen tussen God en het diepbrute Absurde?

Vanaf het moment dat ik voor het eerst geconfronteerd werd met het raadsel van het bestaan heeft dat dilemma op de loer gelegen in de buitengewesten van mijn geest. Het heeft me ertoe verleid na te denken over wat nu precies ‘bestaan’ inhoudt. De filosofische term voor wat in uiterste instantie de werkelijkheid uitmaakt, is ‘substantie’. Voor Descartes bestond de wereld uit twee soorten substantie: materie, die hij definieerde als res extensa (dat wat ruimte inneemt), en geest, die hij definieerde als res cogitans (dat wat denkt). Vandaag de dag hebben we die cartesiaanse manier van kijken tot op grote hoogte overgenomen. Het heelal bevat tastbare dingen: de wereld, sterren, melkwegstelsels, straling, ‘donkere materie’, ‘donkere energie’, en noem maar op. Het omvat ook biologisch leven, waarvan de wetenschap heeft aangetoond dat het fysiek van aard is. Daarbij is er bewustzijn. Het heelal omvat subjectieve geestestoestanden als vreugde en verdriet, het ervaren van rood, het gevoel in een geblesseerde teen. (Zijn deze subjectieve geestestoestanden terug te brengen tot objectieve fysische processen? Daar zijn de filosofen het nog niet over eens.) Een verklaring is niet meer dan een verhaal over oorzaak en gevolg waarin voorwerpen van een van deze ontologische terreinen figureren. De klap van de bowlingbal zorgde ervoor dat de kegels omvielen. Uit angst voor een financiële crisis beginnen mensen hun aandelen te verkopen.

Als er echt niet meer dan dit te vertellen valt over de werkelijkheid – aspecten van materie en geest met daartussen een web van oorzakelijke verbanden –, dan ziet het raadsel van het bestaan er wel erg hopeloos uit. Maar misschien is deze dualistische ontologie ook wel wat armzalig. Zelf begon ik dat te vermoeden toen ik na mijn kalverliefde voor het existentialisme verslingerd raakte aan de zuivere wiskunde. Het soort entiteiten waarin wiskundigen zich dag in, dag uit verdiepen – en dan niet alleen getallen en cirkels, maar ook n-dimensionale variëteiten, Galois-systemen en kristallijne cohomologieën – is onvindbaar in de wereld van ruimte en tijd. Het zijn overduidelijk geen materiële zaken. En al evenmin lijken het geestelijke zaken. De eindige geest van een wiskundige zou nooit ofte nimmer een oneindig aantal getallen kunnen bevatten. Bestaan die wiskundige entiteiten dan wel echt? Dat hangt er maar van af op wat voor manier je ‘bestaan’ interpreteert. Plato dacht wel degelijk dat ze bestonden. Hij beweerde zelfs dat wiskundige voorwerpen vanwege hun tijdloosheid en onveranderlijkheid werkelijker waren dan de wereld van de dingen die we met onze zintuigen waarnemen. En hetzelfde gold volgens hem voor abstracte ideeën als goedheid en schoonheid. Wat Plato betreft maakten zulke ‘vormen’ de echte werkelijkheid uit. De rest was allemaal pure schijn.

Zo ver willen we misschien niet gaan in het bijstellen van ons beeld van de werkelijkheid. Zaken als goedheid, schoonheid, mathematische entiteiten, logische wetten: het is allemaal niet echt ‘iets’, zoals geestelijke zaken en materie dat zijn. Maar al evenmin zijn ze niet echt ‘niets’. Spelen ze misschien een rol als we moeten verklaren waarom er iets is en niet niets?

Ik geef toe dat abstracte ideeën geen rol kunnen spelen in onze gebruikelijke oorzakelijke verklaringen. Het zou bijvoorbeeld onzin zijn om te zeggen dat goedheid de oerknal heeft veroorzaakt. Maar niet alle verklaringen hoeven per se de vorm te hebben van oorzaak en gevolg; denk bijvoorbeeld aan de uitleg voor de zinvolheid van een schaakzet. Waar het bij een uitleg in de grond om gaat is iets verstandelijk kenbaar of begrijpelijk te maken. Als een uitleg goed werkt, voelen we ‘de sleutel in het slot omdraaien’, zoals de Amerikaanse filosoof C.S. Peirce het zo mooi formuleert. Er zijn veel verschillende soorten uitleg, waarbij telkens weer een andere betekenis van ‘oorzaak’ een rol speelt. Zo onderscheidde Aristoteles vier verschillende soorten oorzaak als verklaring voor fysische gebeurtenissen, waarvan er maar eentje (de ‘bewegende’ oorzaak) overeenkomt met onze eigen nauw omschreven wetenschappelijke opvatting. Het extravagantste soort oorzaak uit het systeem van Aristoteles was de ‘doeloorzaak’ – oftewel het doel waarvoor iets is voortgebracht.

Zulke doeloorzaken spelen vaak een rol in uitermate slechte verklaringen. (Waarom regent het in het voorjaar? Om te zorgen dat de gewassen kunnen groeien!) Zulke ‘teleologische’ verklaringen worden door Voltaire in Candide geparodieerd en zijn door de moderne wetenschap terecht verworpen als manier om natuurlijke verschijnselen te verklaren. Maar moeten ze ook worden verworpen als het om een verklaring gaat van het bestaan in zijn algemeenheid? De aanname dat verklaringen altijd ‘dingen’ moeten bevatten is door de prominente hedendaagse filosoof Nicholas Rescher ‘een van de diepst gewortelde vooroordelen uit de westerse filosofie’ genoemd. Om een gegeven feit – zoals het feit dat er een wereld bestaat – te verklaren, zul je andere feiten moeten aanhalen. Maar daaruit valt nog niet af te leiden dat het bestaan van een gegeven ‘ding’ alleen valt te verklaren door een beroep te doen op andere dingen. Misschien moet een reden voor het bestaan van de wereld elders worden gezocht, op het terrein van ‘on-dingen’ als wiskundige entiteiten, objectieve waarden, de wetten van de logica, of Heisenbergs onzekerheidsprincipe. Misschien dat iets in de richting van een teleologische verklaring op zijn minst een hint oplevert over de manier waarop het raadsel van het bestaan kan worden opgelost.

In de eerste serie colleges Filosofie die ik volgde als student aan de universiteit van Virginia liet de docent – een eminente voormalig Oxfordiaan met de veelzeggende naam A.D. Woozley – ons David Humes Gesprekken over de natuurlijke religie lezen. In deze dialogen bespreekt een drietal fictieve personages – Cleanthes, Demea en Philo – verscheidene argumenten voor het bestaan van God. Demea, degene die religieus het meest recht in de leer is, verdedigt het ‘kosmologische argument’, dat er in essentie op neerkomt dat het bestaan van de wereld alleen kan worden verklaard door een noodzakelijkerwijs bestaande godheid als oorzaak in stelling te brengen. De sceptische Philo – die het dichtst bij Hume zelf staat – komt in antwoord daarop aanzetten met een verleidelijk stukje redeneerkunst. De wereld mag dan op het eerste gezicht behoefte lijken te hebben aan een god-achtige oorzaak voor haar bestaan, merkt Philo op, maar dat kan ook een gevolg zijn van onze eigen intellectuele blindheid. Denk maar aan de volgende rekenkundige curiositeit, zegt hij. Welk meervoud van 9 je ook neemt (18, 27, 36, enz.), als je de twee cijfers bij elkaar optelt (1+8, 2+7, 3+6, enz.), levert dat altijd 9 op. In de ogen van een wiskundige beginneling lijkt dit misschien puur toeval. Voor de bekwame algebrabeoefenaar daarentegen is het pure noodzaak. ‘Is het dan niet waarschijnlijk,’ vraagt Philo vervolgens, ‘dat de huishouding van het heelal door eenzelfde noodzaak wordt gestuurd, al beschikt de menselijke algebra dan niet over een sleutel om het probleem mee op te lossen?’

Ik vond het idee dat er een verborgen kosmische algebra zou zijn – een algebra van het bestaan! – onweerstaanbaar. De zinsnede op zich leek al het aantal mogelijke verklaringen voor het bestaan van de wereld uit te breiden. Misschien ging het dan toch niet om een keuze tussen God en bruut feit. Misschien was er wel een non-theïstische verklaring voor het bestaan van de wereld, een verklaring die middels menselijk redeneren te ontdekken zou zijn. Zo’n verklaring zou de aanname van een godheid niet nodig hebben, maar die ook niet per se uitsluiten. Ze zou zelfs het bestaan van een soort bovennatuurlijke intelligentie kunnen impliceren, en op die manier ook een antwoord kunnen bieden op de angstige vraag van een vroegwijs kind: ‘Maar wie heeft God dan gemaakt, mama?’

Hoe dicht zijn we bij de ontdekking van zo’n algebra van het bestaan? De schrijver Martin Amis kreeg eens tijdens een televisie-interview door Bill Moyers de vraag voorgelegd op wat voor manier hij dacht dat het heelal was ontstaan. ‘Volgens mij zijn we nog minstens vijf Einsteins verwijderd van het antwoord op die vraag,’ zei Amis. Die inschatting leek me wel zo’n beetje te kloppen. Maar kan het zijn dat een van die Einsteins nu al rondloopt, vroeg ik me af. Het was duidelijk niet aan mij daarvoor in aanmerking te willen komen, maar stel nu dat ik er eentje kon vinden, of twee, drie, of misschien wel vier, en die dan in de goede volgorde zou zetten… dat zou nog eens een prachtige queeste zijn.

Dus dat heb ik op me genomen. Tijdens mijn onmogelijke zoekopdracht tot het vinden van het begin van een antwoord op de vraag waarom er iets is en niet niets ben ik heel wat veelbelovende aanknopingspunten tegengekomen. Sommige daarvan leverden uiteindelijk niets op. Zo heb ik eens een theoretische kosmoloog gebeld die bekendstaat om zijn briljante speculaties. Ik kreeg zijn voicemail en zei dat ik een vraag voor hem had. Hij belde terug en liet een boodschap achter op mijn antwoordapparaat. ‘Spreek je vraag maar in op mijn voicemail, dan laat ik het antwoord op jouw apparaat achter,’ zei hij. Dat klonk heel verleidelijk. Ik gaf gehoor aan zijn verzoek. Toen ik die avond laat thuiskwam, knipperde het lampje van mijn antwoordapparaat. Een beetje ongerust drukte ik op Afspelen. ‘Goed,’ begon de stem van de kosmoloog, ‘waar je het in feite over hebt is een schending van de materie-antimateriesymmetrie…’

Bij een andere gelegenheid klopte ik aan bij een zekere, beroemde, professor in de filosofische theologie. Ik legde hem de vraag voor of het bestaan van de wereld kon worden verklaard door uit te gaan van een goddelijke entiteit wier essentie haar bestaan bevatte. ‘Ben je nou helemaal?’ zei hij. ‘God is zo volmaakt dat Hij helemaal niet per se hoeft te bestaan.’

Bij weer een andere gelegenheid liep ik op straat in Greenwich Village een zenboeddhistische geleerde tegen het lijf aan wie ik eens was voorgesteld op een cocktailparty. Van hem werd gezegd dat hij een autoriteit was op het gebied van kosmische aangelegenheden. Na wat smalltalk vroeg ik – achteraf gezien misschien een beetje overhaast: ‘Waarom is er iets en niet niets?’ Als antwoord probeerde hij me een tik op mijn hoofd te geven. Hij dacht zeker dat het een koan was.

Op zoek naar opheldering van het raadsel van het bestaan heb ik mijn net tamelijk wijd uitgegooid. Ik sprak met filosofen, theologen, deeltjesfysici, kosmologen, mystici en een zeer belangrijke Amerikaanse schrijver. Ik was vooral op zoek naar veelzijdige intellectuelen met een ruime blik. Wil een denker echt iets nuttigs te zeggen hebben over de reden waarom de wereld bestaat, dan moet hij op meer dan één soort intellectueel terrein goed zijn ingevoerd. Stel je bijvoorbeeld een wetenschapper voor met enige filosofische scherpzinnigheid. Die zou wellicht zien dat de ‘nietsheid’ waar filosofen het over hebben qua concept equivalent is aan iets wat wetenschappelijk valt te definiëren – als een gesloten vierdimensionale ruimtetijd-variëteit met een tot nul naderende straal, bijvoorbeeld. Door een wiskundige beschrijving van deze nul-realiteit op te nemen in de vergelijkingen van de kwantumveldtheorie, slaag je er wellicht in aan te tonen dat er een kans van niet-nul is dat zich een klein stukje ‘vals vacuüm’ spontaan voordoet, en dat dat stukje vacuüm dankzij het schitterende mechanisme van de ‘chaotische inflatie’ zou volstaan om een compleet heelal op gang te krijgen. Als die wetenschapper ook nog eens goed thuis was in de theologie, zou hij of zij kunnen zien hoe deze kosmologische gebeurtenis kan worden opgevat als een terug in de tijd werkende uitstraling vanuit een toekomstig ‘omega-punt’ dat een aantal eigenschappen vertoont die van oudsher worden toegeschreven aan de joods-christelijke godheid. En ga zo maar door.

Er is heel wat intellectueel enthousiasme voor nodig om je over te geven aan dit soort speculaties, en dat enthousiasme was ruimschoots aanwezig bij de meeste mensen die ik tijdens mijn zoektocht ontmoette. Een van de genoegens van gesprekken met oorspronkelijke denkers over een aangelegenheid die zo diep gaat als het raadsel van het bestaan, is dat je zulke mensen dan hardop hoort denken. Soms zeiden ze verbijsterende dingen. Het was net of ik het voorrecht had hun gedachteprocessen te volgen. Dat leidde tot groot ontzag. Maar tegelijkertijd vond ik het op een merkwaardige manier ook bemoedigend. Als je zit te luisteren naar zulke denkers die voorzichtig hun weg zoeken rond de kwestie waarom er een wereld is, begin je te beseffen dat je eigen gedachten daarover nu ook weer niet zó onnozel zijn als je dacht. Geen mens kan zich beroepen op intellectuele superioriteit als hij oog in oog staat met het raadsel van het bestaan. Want het is zoals William James heeft gezegd: ‘Hier zijn we allemaal bedelaars.’