7 | De magiër van het multiversum

 

Stel dat er geen grens is aan wat kan worden verklaard? Stel dat de werkelijkheid volkomen begrijpelijk is? Sterker nog, stel dat de werkelijkheid haar eigen begrijpelijkheid eist?

Pure fantasie, denk je misschien, een kennistheoretische hersenschim. Je moet wel gek zijn om te geloven dat de werkelijkheid zo ver te krijgen is dat ze al haar geheimen prijsgeeft aan wezens zoals wij die in deze werkelijkheid leven.

En toch wist ik dat er in de omgeving van Oxford iemand woonde die dat wel degelijk geloofde, en hij was verre van gek. Zijn naam is David Deutsch, en hij wordt alom beschouwd als een van de meest gedurfde en competente wetenschappelijke denkers van deze tijd. ‘Deutsch lijkt bevlogener over wat de werkelijkheid is, over wat bestaat en waarom, dan enige andere onderzoeker die ik bij mijn weten heb ontmoet,’ schreef een door de wol geverfde journalist over hem. En Deutsch is tevens iemand met een uitzonderlijke prestatie op zijn naam: in 1985 bewees hij de theoretische bestaansmogelijkheid van een universele kwantumcomputer – een computer die in staat is elke fysisch mogelijke werkelijkheid na te bootsen.

Het idee van een computer die de waanzinnige kracht van de kwantummechanica zou gebruiken was niet van Deutsch zelf. Richard Feynman schijnt het ergens begin jaren tachtig te hebben bedacht. Indertijd was Deutsch net afgestudeerd aan Cambridge. Met enige moeite had hij voldoende punten bijeengeschraapt voor een graad in de wiskunde, waarna hij naar de Verenigde Staten reisde en aanklopte bij vooraanstaande natuurkundigen als John Archibald Wheeler en Bryce DeWitt.

Tijdens zijn onderzoek naar het gedrag van kwantumvelden in de gebogen ruimtetijd raakte Deutsch volledig in de ban van de veelwereldeninterpretatie van de kwantumtheorie. Deze interpretatie is in de jaren vijftig uitgedacht door Hugh Everett III, die na zijn studie aan Princeton strategisch planner werd bij het Pentagon. Hij overleed in 1982. Volgens deze veelwereldeninterpretatie is ons heelal er slechts één van een reusachtig aantal parallelle heelallen – een multiversum – die allemaal op een ongrijpbare manier met elkaar interageren waardoor ze kwantumverschijnselen produceren die anders onverklaarbaar zouden zijn.

Wat zou er gebeuren, vroeg Deutsch zich af, als de kwantummechanica werd toegepast op de informatica? Zouden al die verschillende, parallelle heelallen in het multiversum ertoe kunnen worden gebracht in één enkele berekening samen te werken?

Als uitgangspunt nam Deutsch de klassieke berekenbaarheidstheorie die in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog werd ontwikkeld door de Engelse Alan Turing. Tot de ontdekkingen van Turing behoorde ook een programma voor een ‘universele’ computer die in staat zou zijn de output van elke voor een speciaal doel gebouwde machine volmaakt na te bootsen. Deutsch zette zich aan de taak het werk van Turing om te zetten in kwantumtermen. Op die manier slaagde hij erin een kwantumversie te construeren van Turings universele computer – dat wil zeggen, één enkele kwantumoperator (of Hamiltonoperator, zoals hij bekendstaat in de branche) die het werk kan doen van elk voorstelbaar rekenapparaat, of dat nu een conventionele computer is zoals we die tegenwoordig gebruiken, of een kwantumcomputer zoals Feynman voor ogen stond. En de universele kwantumcomputer van Deutsch had nog een andere geweldige eigenschap: in principe kon hij elke fysisch mogelijke omgeving simuleren. Het was de ultieme ‘virtuele werkelijkheid’-machine.

Deutsch, die destijds begin twintig was (hij is in 1953 in Israël geboren), bagatelliseerde zijn bewijs voor het bestaan van een universele kwantumcomputer door te zeggen dat het ‘tamelijk rechttoe, rechtaan’ was. Hij meldde zich bij Caltech om het idee voor te leggen aan Richard Feynman, die toen al leed aan de kanker waaraan hij in 1988 zou sterven. Toen Deutsch het eerste stukje van zijn bewijs op het schoolbord had geschreven, maakte de zieke Feynman hem knap aan het schrikken door uit zijn stoel op te springen, het krijtje te pakken en het bewijs verder zelf uit te schrijven.

Voor Deutsch was een universele computer niets meer of minder geworden dan de sleutel tot het begrip van de werkelijkheid. Zo’n machine was immers in staat alle fysisch mogelijke werelden te genereren, en was daarmee het absolute einddoel van alle fysische kennis. Het zou één enkel, construeerbaar fysiek object zijn dat elk onderdeel van het kwantummultiversum volmaakt nauwkeurig kon beschrijven of nabootsen. En aangezien het mogelijk was een universele computer te bouwen, luidde de conclusie van Deutsch, moest zo’n machine ook werkelijk ergens in het multiversum worden gebouwd. Alwetendheid bestaat echt!

Zulke ongebreidelde speculatieve fantasieën zijn een aangeboren neiging van Deutsch, die bij zijn terugkeer uit de Verenigde Staten naar Engeland een baan kreeg als onderzoeker bij het Clarendon Laboratory in Oxford. In 1997 beschreef hij zijn wereldbeeld in het boek The Fabric of Reality. Daarin voerde hij aan dat we voor een diepgaand wetenschappelijk inzicht in de werkelijkheid niet alleen de kwantummechanica en de computationele leertheorie moeten gebruiken, maar ook de evolutietheorie. (Hij noemt Richard Dawkins als een van zijn intellectuele helden.) Leven en denken, zei hij, vormen de grondslag van het kwantummultiversum. Terwijl fysieke structuren als constellaties en melkwegstelsels tussen heelallen willekeurig variëren, komen kennisdragende structuren – die worden belichaamd door fysieke geesten – voort uit evolutionaire processen die ervoor zorgen dat ze door alle verschillende heelallen heen vrijwel identiek zijn. Vanuit het perspectief van het kwantummultiversum als geheel bezien is de geest een alomtegenwoordig, ordenend principe, als een reusachtig kristal.

Hier was duidelijk een man aan het woord die streefde naar een volledig begrip van wat hij graag het ‘weefsel van de werkelijkheid’ noemde. Zou dat volledige begrip ook het mysterie van het bestaan zelf omvatten? Zou het een antwoord opleveren op de vraag waarom er iets is en niet niets? Dat hoopte ik van harte. Ik had het boek van Deutsch jaren geleden in de Wall Street Journal besproken – gunstig, voor zover ik het me vagelijk kon herinneren. Hij zou vast bereid zijn te praten met een bewonderaar als ik, dacht ik, en zeker met iemand die de moeite had genomen helemaal naar Oxford te komen. Dus ik mailde hem, stelde mezelf voor en noemde even de aardige recensie die ik ruim tien jaar geleden in de Verenigde Staten over zijn boek had geschreven.

‘Ik heb het net even op Google nagetrokken,’ mailde Deutsch terug. ‘“Arrogant van toon en ontsierd door al te grote gedachtesprongen” – bedoelde u die?’

Lieve hemel. Mijn geheugen had me blijkbaar bedrogen. Ik zocht de recensie zelf ook op. De hele zin die hij had aangehaald luidde: ‘Zijn boek mag dan arrogant van toon zijn en ontsierd worden door al te grote gedachtesprongen, dat neemt niet weg dat het stijf staat van de dwarse ideeën over virtuele werkelijkheid, tijd en tijdreizen, wiskundige zekerheid en vrije wil.’ Dat klonk niet al te erg. Ik had Deutsch in de bespreking ook ‘gek, slecht en een gevaarlijk persoon om te kennen’ genoemd – een beschrijving die van oorsprong op Lord Byron betrekking had. Ik mailde hem terug dat dit als een min of meer grappig compliment bedoeld was geweest.

‘Naar mijn idee was Byron letterlijk gek, slecht en een gevaarlijk persoon om te kennen, en dat niet in de laatste plaats omdat hij met opzet een slordig denker was,’ antwoordde Deutsch. ‘Dus ik beschouw het absoluut niet als een compliment om met Byron te worden vergeleken.’

Dit liep niet lekker. Maar ik heb al vaak kunnen vaststellen dat waar tact en vleierij niet mogen baten, kruiperigheid soms wel succes heeft. Dus bood ik omstandig mijn excuses aan en smeekte ik hem me te willen ontvangen.

‘Geen probleem, het lijkt me wel interessant om eens te praten,’ antwoordde hij. ‘Maar ik wil er wel iets voor terug hebben. Wees zo vriendelijk me te laten weten wat de eerste al te grote gedachtesprong is, en waar voor het eerst duidelijk wordt dat de toon arrogant is.’

Gelukkig had ik mijn oude recensie-exemplaar van het boek meegenomen naar Oxford. In mijn piepkleine hotelkamer aan High Street in de buurt van Logic Lane bracht ik een ongemakkelijke middag door met pogingen het kritische commentaar dat ik lang geleden onleesbaar in de kantlijnen had geschreven te ontcijferen. Ten langen leste vond ik iets wat in mijn ogen een gedachtesprong was. Deutsch’ ‘Turingprincipe’ impliceerde dat er geen grens is aan het aantal stappen in een berekening dat fysisch mogelijk is. En dat impliceerde op zijn beurt weer dat het heelal uiteindelijk moet imploderen in een eindkrak, aangezien alleen zo’n heftig einde de oneindige energie zou opleveren die nodig is voor oneindige berekeningen. Dus moet zo’n eindkrak wel ons kosmische lot zijn, luidde Deutsch’ conclusie. Maar dat kan niet kloppen, dacht ik. De jongste ontdekkingen op het gebied van de kosmologie wijzen juist op een tegenovergesteld lot voor ons heelal, namelijk dat het uiteindelijk niet implodeert, maar voorgoed blijft uitdijen in een kille leegte. Als de redenatie van Deutsch tot de tegenovergestelde conclusie leidde, moest ergens wel een onterechte gedachtesprong zitten.

Ik mailde Deutsch mijn bevindingen. Hij gaf toe dat er misschien wel iets in mijn kritiek zat, al vond hij wel dat die kritiek dan van toepassing was op een bewering die hij tamelijk aan het eind van het boek had gedaan. ‘Is het misschien zo dat de eerste gedachtesprong pas in het laatste hoofdstuk zit?’ vroeg hij.

Niettemin was hij zo vriendelijk me bij hem thuis op de thee te noden. En na heel even de paranoïde gedachte te hebben gekoesterd dat hij me misschien wilde vergiftigen – wat voor een schrijver een gepaste wraakneming was op een brutale recensent – aanvaardde ik de uitnodiging.

Deutsch bleek niet echt in Oxford te wonen, maar in een dorp in de buurt dat Headington heette, waar volgens een Oxfordse vriend van me ook J.R.R. Tolkien en Isaiah Berlin hadden gewoond. Ik besloot er te voet heen te gaan. Op de Magdalen Bridge over de Cherwell bleef ik even staan kijken naar een stel studenten die lui in hun punters over de rivier voortdreven. Daarna rondde ik een circuit aan de rand van de stad, waarna ik over een kronkelweg de heuvel op liep langs een stenen muur die er oeroud uitzag. Onderweg werd ik gepasseerd door een vrouw op een fiets waarop een blok hout en een stel takken waren vastgebonden, die me deed denken aan de dame met het houtblok uit Twin Peaks. Na een paar kilometer bereikte ik een soort plateau met een verzameling kleine bakstenen huisjes, een restaurant dat Café Bonheur heette en een Domino Pizza. Dit was Headington.

Toen ik arriveerde bij het adres dat Deutsch had opgegeven, trof ik daar een klein huis met één verdieping aan achter een stel woeste bomen. Aan de voorgevel hing een drietal vlaggen: de Britse, de Israëlische en de Amerikaanse. Voor de deur stond een afgedankte tv. Ik drukte op de bel, maar die werkte niet. Dus toen klopte ik maar op het bobbelige matglas.

Even later werd de deur geopend door een onwaarschijnlijk jongensachtig ogende kerel met grote mollenogen, een nogal doorzichtige huid en schouderlang licht haar. Achter hem ontwaarde ik enorme stapels vergelend papier, kapotte tennisrackets en allerlei andere troep. Ik wist dat Deutsch er beroemd om was dat hij, zoals een wetenschapsjournalist het formuleerde, ‘de internationale normen voor slonzigheid bepaalt’, maar dit deed eerder denken aan een experiment binnenshuis composteren.

Hij nodigde me uit binnen te komen en leidde me langs de stapels troep een kamer in met een grote televisie en een hometrainer. Op een bank zat een aantrekkelijke jonge vrouw met roodblond haar – ze leek eigenlijk eerder een tiener – een bord macaroni met kaas te eten. Deutsch sprak haar aan als ‘Lulie’. Ze schoof opzij om ruimte voor me te maken op de bank, waarna het gesprek enigszins ontmoedigend van start ging.

‘Wat de vraag betreft waarom er iets is en niet niets, weet ik eigenlijk niet zo zeker of ik daar wel iets over te zeggen heb, afgezien van die ene grap,’ begon Deutsch. ‘Hoe gaat hij ook alweer? O ja – “Al zou er niets zijn, dan was je nog niet tevreden!”’

Ik vertelde dat dit grapje van Sidney Morgenbesser was, een Amerikaanse filosoof die een paar jaar daarvoor was overleden.

‘Nooit van gehoord,’ zei Deutsch.

Maar hoe kon Deutsch zo achteloos doen over het raadsel van het bestaan? Hij geloofde immers niet dat er maar één wereld was. Zijn kijk op de werkelijkheid omvatte een reusachtig geheel aan werelden die allemaal parallel aan elkaar bestaan: een multiversum. Dat multiversum was voor Deutsch wat God voor Swinburne was: de eenvoudigste hypothese die verklaart wat wij om ons heen waarnemen, en dan met name de merkwaardige fenomenen in de kwantummechanica. Als de natuurkundige wetten die in het multiversum gelden hun eigen begrijpelijkheid vereisten, zoals Deutsch geloofde, zouden ze dan niet ook de begrijpelijkheid van de werkelijkheid als geheel moeten vereisen?

‘Ik denk niet dat er een ultieme verklaring voor de werkelijkheid mogelijk is,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Wat niet wil zeggen dat er een grens is aan wat we kunnen verklaren. We zullen nooit tegen een muur aan lopen waarop staat: voorbij dit punt geen verklaring meer. Maar ik denk evenmin dat we ooit een muur zullen aantreffen waarop staat: dit is de ultieme verklaring voor alles. In feite zouden die twee muren vrijwel hetzelfde zijn. Als je, qua impossibile, inderdaad een ultieme verklaring had, zou dat betekenen dat het filosofische probleem waarom dat nu precies de ultieme verklaring was – waarom de werkelijkheid zo in elkaar zit en niet anders – voorgoed onoplosbaar is. Hallo, ik hoor dat het water kookt!’

Hij ging de keuken in. Lulie wierp me een glimlach toe en bleef in haar macaroni roeren.

Toen Deutsch even later weer opdook met een theepot en een schaal koekjes, vroeg ik of hij het bestaan van het multiversum eigenlijk wel verbijsterend vond. Was de vraag waarom er iets is en niet niets een diepgravende of doodgewoon een misplaatste vraag?

‘Hmm,’ reageerde hij met zijn vinger tegen zijn slaap, ‘… diepgravende vraag… misplaatste vraag… Moet je horen, ik kan de mogelijkheid niet uitsluiten dat er een fundament is voor de werkelijkheid. Maar als dat zo is, is de kwestie waarom dat dan het fundament is nog steeds onoplosbaar.’

Hij nam een slok thee en ging verder: ‘Neem het “Eerste Oorzaak”-argument, het idee dat het bestaan van de wereld verklaarbaar moet zijn met een of andere veroorzakende gebeurtenis. Wat hopeloos bekrompen! Het idee dat dingen altijd worden veroorzaakt door dingen die er in de tijd aan voorafgaan, heeft niets te maken met logica of wat voor verklaring dan ook. Je zou je een verklaring kunnen voorstellen waarin iets wordt veroorzaakt door dingen die op allerlei verschillende tijdstippen gebeuren, in het verleden en in de toekomst. Of een verklaring die niets te maken heeft met tijd, of zelfs maar met oorzaken. De echte vraag waar je antwoord op wilt hebben is niet wat eraan voorafging, maar waarom iets is zoals het is.’

Behoedzaam nam ik een slokje thee, die zo te proeven niet vergiftigd was.

‘Je kunt geen definitie geven die altijd opgaat voor wat een verklaring precies is,’ zei Deutsch. ‘In feite veranderen belangrijke verklarende ontwikkelingen vaak de betekenis van “verklaring”. Mijn lievelingsvoorbeeld is de newtoniaans-galileïsche revolutie, waarmee niet alleen nieuwe natuurkundige wetten werden geïntroduceerd, maar die ook leidde tot een verandering van het concept van wat een natuurkundige wet precies was. Voordien waren wetten regels die beschreven wat er gebeurde. De wetten van Kepler gingen bijvoorbeeld over de manier waarop planeten in elliptische banen rond de zon draaiden. Newtons wetten waren heel anders. Die gingen niet over planeten of elliptische banen. Dat waren regels waaraan elk van dat soort systemen zou voldoen. Het is een heel ander soort verklaring, waaraan niemand voordien had gedacht, een verklaring die voor die tijd zelfs niet als een verklaring zou zijn beschouwd. Eenzelfde soort revolutie voltrok zich een paar eeuwen later dankzij Darwin. Als mensen voor die tijd vroegen: “Waarom heeft dit dier de vorm die het heeft?” verwachtten ze dat het antwoord betrekking zou hebben op een eigenschap van die vorm – dat het efficiënt was, of omdat Gods voorkeur ernaar uitging, of noem maar op. Na Darwin ging het niet meer over eigenschappen van de vorm, maar over de manier waarop die vorm dankzij de evolutie tot stand was gekomen. Dus opnieuw een andere stijl van verklaren.’

Onder het praten beende Deutsch op en neer. Ik zat nog steeds op de bank naast Lulie, die inmiddels haar bord macaroni met kaas had leeggegeten.

‘Die kwestie van de veranderlijke aard van verklaringen is echt een stokpaardje van me,’ zei hij met stemverheffing. ‘Volgens mij hebben we een ander slag verklaringen nodig om problemen op te lossen als de vrije wil en het bewustzijn. Dat zijn in de grond filosofische en geen technische problemen. Ik denk niet dat we zoiets als kunstmatige intelligentie zullen bereiken voordat er filosofisch gezien vooruitgang is geboekt aangaande ons begrip van wat bewustzijn eigenlijk is. We konden geen kunstmatig leven produceren zonder het concept van een replicator, en voorlopig hebben we nog geen vergelijkbaar concept voor het bewustzijn. Wat je niet kunt specificeren, kun je niet programmeren.’

Dat vond ik een verfrissend dwarse opvatting vergeleken met de huidige ideeën van de kunstmatige-intelligentiegemeenschap, waarvan de leden lijken te denken dat het hele raadsel rond het bewustzijn verschrompelt zodra er superintelligente computers zijn, wat volgens die types elk moment kan gebeuren.

Maar terug naar het multiversum. Waar komt dat vandaan? Waarom is er überhaupt een ‘weefsel van werkelijkheid’?

‘Wat mij betreft,’ zei Deutsch, ‘kan die vraag alleen worden beantwoord als je een meer omvattend weefsel vindt waarvan de fysieke wereld deel uitmaakt. Maar er is gewoon geen ultiem antwoord.’

Zag hij dan voor zich wat voor vorm dat grotere weefsel van werkelijkheid zou kunnen aannemen?

‘Ik zou beginnen bij het principe van de begrijpelijkheid,’ zei hij. ‘Ergens in de ruimte, miljarden lichtjaren hiervandaan, is bijvoorbeeld een quasar. En in onze hersenen zit een model van die quasar, een model met opmerkelijke eigenschappen. Er zit niet alleen een beeld van die quasar in onze hersenen, maar een structureel model met dezelfde oorzakelijke en wiskundige relaties. Dus je hebt twee objecten die fysiek zo verschillend zijn als maar kan – een quasar, dus een zwart gat met jets, en onze hersenen, oftewel een chemisch goedje – en toch belichamen ze dezelfde wiskundige relaties!’

Interessant punt, merkte ik op, maar de relevantie ervan ontging me.

‘Wil zoiets gebeuren, dan moeten de wetten der natuurkunde een heel speciale eigenschap hebben. Ze staan hun eigen begrijpelijkheid toe, sterker nog: die vereisen ze. En je kunt nog verder gaan. Als het waar is dat de wereld begrijpelijk is, dat we in staat zijn haar te begrijpen, moet je alles begrijpen om het gedrag van mensen te begrijpen! Aangezien de structuur van quasars wordt vertegenwoordigd in de hersenen van menselijke onderzoekers, hangt het gedrag van onderzoekers af van het gedrag van quasars. Om te kunnen voorspellen wat voor artikelen een natuurkundige volgend jaar gaat schrijven, moet je iets van quasars afweten. Daaruit volgt dan weer dat je alle waarheden die er maar zijn moet kennen om alle waarheden over mensen te kennen.’

Even viel Deutsch stil, alsof hij zijn gedachten op een rijtje moest zetten. ‘We werken ons stap voor stap toe naar steeds betere verklaringen. Daarom kunnen we ook nooit een ultieme verklaring krijgen. Iets wat een ultieme verklaring pretendeert te zijn, zou een slechte verklaring zijn, want er zou niets overblijven om te verklaren waarom het de juiste is – om te verklaren waarom de werkelijkheid zo is en niet anders.’

Deutsch had lang staande gehouden dat de kwantumtheorie de sleutel was tot het begrijpen van het weefsel van de werkelijkheid. En in de kwantumtheorie kun je schijnbaar iets uit niets krijgen, merkte ik op. Een deeltje en zijn antideeltje kunnen bijvoorbeeld zomaar uit het vacuüm opduiken. Sommige natuurkundigen hebben geopperd dat het heelal zelf is begonnen als een fluctuatie in een vacuüm – dat het zich vanuit het niets het bestaan in heeft ‘getunneld’. Kan de kwantumtheorie dan wellicht verklaren waarom er een wereld is?

‘Absoluut niet!’ antwoordde hij. ‘De kwantumtheorie is veel te benepen om zich te buigen over de kwestie rond het bestaan. Als je spreekt over een deeltje en een antideeltje die uit een vacuüm ontstaan, dan is dat absoluut niet hetzelfde als dat ze vanuit het niets ontstaan. Het kwantumvacuüm is een uitermate gestructureerd geheel dat zich gedraagt in overeenstemming met diepgaande, complexe natuurkundige wetten. Het heeft absoluut niets van de nietsheid in de filosofische betekenis van het woord. Het is niet eens zo weinig als het soort niets dat je op de bank hebt als er geen geld op staat. De rekening is er tenslotte nog steeds! Een kwantumvacuüm is zelfs heel wat meer dan een lege bankrekening, want het heeft een structuur! Erin gebeuren dingen.’

Dus de wetten die het kwantummultiversum regeren kunnen ons absoluut niets wijzer maken over de vraag waarom het multiversum bestaat?

‘Nee, geen van onze natuurkundige wetten kan antwoord geven op de vraag waarom het multiversum bestaat,’ zei hij. ‘Dat soort werk doen wetten niet.’ Hij beschreef een beeld van de grote John Archibald Wheeler die ooit zijn mentor was geweest. ‘Wheeler zei altijd: Neem de beste natuurkundige wetten die er zijn, schrijf ze op papiertjes en leg die papiertjes op de grond. Dan stap je achteruit, je kijkt ernaar en je zegt: “En nu vliegen!” En dan vliegen ze niet. Ze blijven gewoon liggen. De kwantumtheorie mag dan misschien een verklaring zijn voor de vraag waarom de oerknal heeft plaatsgevonden, maar het is geen antwoord op de vraag waar jij in bent geïnteresseerd, de vraag naar het waarom van het bestaan. Het hele concept van het bestaan is een complex geheel dat moet worden uitgepakt. En de vraag waarom er iets is en niet niets is naar mijn verwachting een gelaagde kwestie. Al zou je erin slagen haar op een bepaald niveau te beantwoorden, dan is er altijd nog het volgende niveau om je zorgen over te maken.’

En klik deed mijn bandrecorder. Deprimerend genoeg was de b-kant van de microcassette vol, zonder dat we ook maar één stap dichter bij een oplossing van het raadsel van het bestaan waren gekomen.

Had ik er wel van moeten opkijken? Op de eerste bladzijden van The Fabric of Reality had Deutsch immers al geschreven: ‘Ik geloof niet dat we er op dit moment na aan toe zijn alles wat er is te begrijpen, als dat al ooit zover komt.’ Dat nam niet weg dat hij er wel in was geslaagd één positieve les aan me over te brengen: dat er heel wat meer kanten aan de werkelijkheid zitten dan je zou denken. Het deel ervan dat wij bewonen is niet alleen miniem, maar het zou ook wel eens volslagen niet representatief kunnen zijn voor het geheel, en ons een onvolledig en vertekend beeld kunnen geven. We zijn net de gevangenen uit die beroemde allegorie van Plato, die in de grot zitten vastgeketend. Het is misschien zelfs mogelijk – al zei Deutsch er meteen bij dat hij het hoogst onwaarschijnlijk achtte – dat we bestaan in een gesimuleerde werkelijkheid die geschapen is door hogere wezens, wezens die onze werkelijkheid, net als de kwade genius van Descartes, opzettelijk met de verkeerde natuurkundige wetten hebben geprogrammeerd. Maar al zouden we gevangenen zijn in zo’n onvolledige, vertekende werkelijkheid, dan nog voerde onze zoektocht naar begrip ons uiteindelijk tot buiten de virtuele muren.

‘Het volstaat niet te voorkomen dat de gevangenen de buitenwereld kunnen zien,’ had hij in The Fabric of Reality geschreven. ‘De gecreëerde omgeving zou zodanig moeten zijn dat niets daarbinnen ooit het veronderstellen van een wereld daarbuiten noodzakelijk maakte. Met andere woorden, die omgeving zou wat verklaringen aangaat volledig zelfvoorzienend moeten zijn. Maar ik betwijfel dat welk deel van de werkelijkheid dan ook, afgezien van het geheel, die eigenschap heeft.’

Maar als de werkelijkheid als geheel wel zelfvoorzienend is wat verklaringen betreft, dan zou je moeten verwachten dat ze de verklaring voor haar eigen bestaan, de reden van haar overwinning op de absolute nietsheid omvat. Dus misschien is er dan toch nog hoop.

 

Ik voelde me een beetje treurig toen ik bij Deutsch vertrok. Ondanks onze koele kennismaking had hij zich verder een uitermate vriendelijke en intellectueel genereuze man betoond. En zoals Lulie met haar bord macaroni op schoot naast me op de bank met haar liefhebbende ogen op Deutsch gericht belangstellend had zitten meeluisteren, leek ze absoluut een engel. Ik was me zelfs op mijn gemak gaan voelen tussen de torenhoge stapels troep. Het kwam me voor als een avontuurlijke vorm van hoogentropisch huishouden.

Op mijn eenzame tocht langs de snelweg terug naar Oxford brak ineens een oranjeroze zonnestraal door de bewolkte horizon. In de verte beierden de klokken van de colleges. Ik probeerde me mezelf voor te stellen als een bewoner van het multiversum van Deutsch. In talloze parallelle werelden liepen mijn kwantum­tegenpolen eenzelfde soort heuvel af, hoorden ze net zulke klokken, en genoten ze van een al even stralend vertoon van zonlicht terwijl de late-winteravond viel. En net als ik lieten ze hun gedachten gaan over het raadsel waarom het multiversum bestaat. En hun gedachten – mijn gedachten – werden belichaamd door een fysieke structuur die zich als een hoger-dimensionaal kristal uitstrekte over parallelle universa. Een van de kwantumtegen­polen die ergens in dat uitgestrekte weefsel van de werkelijkheid van Deutsch een afschaduwing van mij was, had vast meer vooruitgang in de richting van de ultieme verlichting geboekt dan ik. Wat voor gedachten zouden door zijn hoofd spelen? Of was de oplossing voor het raadsel van het bestaan op de een of andere manier vastgelegd in dat kristallijne bouwsel als geheel, en ging ze de bewoners van elke afzonderlijke kwantumwereld te boven?

Op dat moment werd ik uit mijn overpeinzingen gewekt door een passerende bus die begon te toeteren, en mijn visioen van het ijle schouwspel vervloog zonder ook maar een zweem na te laten.