Negenenvijftig
Het treinstation is klein. Er is een hoge hal met veel glas en gemarmerde gele tegels en smalle, glanzend zwarte tegeltjes tegen de muren. Het klinkt er hol, net als in de gymzaal op school hoor je het piepen van zolen, en het ruikt naar uitlaatgassen of olie. Er zijn maar twee loketten.
Daarnaast is een dubbele deur die toegang biedt tot een half overdekt perron. Aan de andere kant van het dubbele spoor zie ik ook reizigers staan, je kunt daar komen door een voetgangerstunnel die onder de spoorlijn door loopt.
Er is maar één loket open en daar staat een hele rij mensen voor te wachten.
Mama is op het perron op een bankje gaan zitten. Ze heeft papa’s legerrugzak op haar schoot vast alsof ze hem omarmt, haar tenen wijzen naar elkaar. Ze heeft geen sokken aan, zie ik nu. Dat moeten we straks doen, als we eenmaal in de trein zitten.
Ik sluit aan in de rij. Op de fiets was ik nog opgetogen, opgewonden vooral, dat het was gelukt om mama uit het instituut weg te krijgen zonder dat iemand het gemerkt heeft. Nu voel ik me steeds onzekerder worden, banger. Stel dat ze hebben ontdekt dat mama ervandoor is en alarm hebben geslagen. Zouden ze dan de politie op ons af sturen? Dit station ligt het dichtstbij, ze zouden hier zeker komen zoeken.
Ik hink van mijn ene voet op de andere. Ik moet verschrikkelijk plassen, maar dat kan nu niet, het moet maar wachten tot we in de trein zitten.
Schuw kijk ik naar de stationsklok die aan een ijzeren staaf in het midden van het dak hangt. Vijf over drie. Om elf over drie gaat de trein die ons naar Breda zal brengen. Volgens het dienstregelingenbord komt de stoptrein naar Breda zes minuten na de intercity naar Eindhoven, maar die stopt hier niet. De vertrektijd klopt met wat de lokettist me eerder deze week vertelde: nog zes minuten, dan kunnen mama en ik hier weg.
Er komt een man de stationshal binnengelopen die zoekend om zich heen kijkt. Beige driekwartjas, zwarte bril. Hij doet me denken aan een spion.
Ik zet een stap opzij en verschuil me half achter de vrouwen die voor me staan, trek mijn capuchon tot over mijn wenkbrauwen en trek de touwtjes strak aan. Mijn handen beven, het lukt bijna niet om een strik te maken.
Ik ken de man niet, maar hij is duidelijk op zoek. Mijn blik schiet naar mama, die daarbuiten nog steeds op het bankje zit. Er hippen musjes rond haar voeten. Ze wachten tot ze wat te eten krijgen, maar mama beweegt niet eens. Mama is niet goed. Maar da’s niet erg, want ze wordt beter, dat weet ik zeker. In Parijs zal ze beter worden.