Elf
Achter ons ratelt oma’s roodgeruite boodschappentas-op-wieltjes over het trottoir.
Oma heeft mijn hand vast. Ik ruik het leer van haar handschoenen, ze voelen koel aan en heel glad en zacht, maar oma’s greep is stevig.
We zijn in de stad aanbeland, in het oude centrum, en steken nu een plein over dat in de schaduw van de kathedraal ligt.
Aan de buitenkant ziet hij er griezelig uit, als een decor van een horrorfilm. Langs de enorme toegangsdeuren zijn reliëfs van mensfiguren in de mergel uitgehakt. Ze kijken ons recht aan vanuit hun hoge posities en geen van allen lijken ze me gelukkig of zelfs maar vriendelijk. Hun gezichten stralen woede uit, angst en wanhoop. Onwillekeurig druk ik me tegen mijn oma’s jas aan. Ik kijk verder omhoog, langs de eeuwenoude gevels die volgens oma oorspronkelijk wit moeten zijn geweest, maar die nu grijs en zwart zijn uitgeslagen door vervuiling van de industrie en nog meer van het roet in de uitlaatgassen van voorbijdenderende stadsbussen en auto’s. Aan die vervuilde buitenmuren hangen op grote hoogte een soort draakjes, of gnomen. Ik kan vanaf hier hun gezichten zien, bolle ogen zonder pupillen, groot en woest, de bekken opengesperd. Opengeslagen vlerken steken uit hun ruggen en regenwater klettert uit hun bekken naar beneden, valt voor me op straat.
Oma ziet de beesten niet, ze let niet op de vijandig naar ons starende middeleeuwse beelden. Ze kijkt voor zich en schuift haar bril hoger op haar neus, een goudkleurig montuur waarvan de vorm me doet denken aan een vlinder.
Oma duwt de zware houten deur open en maant me op te schieten. ‘Hier is het droog. Brr! Wat een vies weer,’ zegt ze, en ze zet haar geruite karretje naast de ingang. Legt haar vinger tegen haar lippen. ‘Stil zijn, nu, Vera. Dit is het huis van God. Je mag hier alleen heel zachtjes praten. Goed?’
Ik knik.
Durf amper om me heen te kijken.
Het is koud hierbinnen. En duister. Daglicht dringt nauwelijks door de glas-in-loodramen, die al net zo vuil en somber ogen als de buitenmuren. Rijen zuilen rijzen op uit die donkere vloer, ze reiken tot aan de plafonds die helemaal daar bovenin naar elkaar toe buigen en in een punt samenkomen.
De vloer glanst zacht en is hobbelig en zwart; enorme platte stenen, kriskras door elkaar gelegd, in allerlei vormen en maten, sommige zo lang als een volwassen mens. Er lijken letters en Romeinse cijfers op te staan, maar het meeste is vervaagd. Onleesbaar.
Oma ziet me kijken.
‘Dit zijn graven,’ fluistert ze.
Ik schrik, kijk naar beneden.
Stap dan naar opzij.
Ze glimlacht. ‘Waar je nu op staat, is ook een grafsteen. Hier liggen overal mensen begraven, het ligt helemaal vol.’
‘Waarom?’
‘Dat deden ze vroeger: als je belangrijk was, werd je in de kerk begraven.’ Ze wijst op een steen naast ons. ‘Kijk, deze man is doodgegaan in 1678, zie je? Bij sommige stenen kun je dat niet meer zien, daarvan zijn de inscripties in de loop van de tijd uitgesleten.’
Oma trekt me mee een gang in. Overal kijken beelden op ons neer. Onze schoenzolen maken piepende en tikkende geluiden, die worden weerkaatst in de ruimte. Er zijn nog meer mensen in de kathedraal. Sommigen zitten met gebogen hoofd in de kerkbanken. Niemand kijkt naar ons.
We steken voor het altaar de hoge ruimte over. In het midden blijft oma staan.
‘Was je hier nog nooit geweest?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Ook niet met papa?’
‘Nee.’
‘Kijk eens omhoog. Zie je, helemaal daar bovenin?’
Ik kijk omhoog. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en word er duizelig van.
Oma houdt mijn hand vast. ‘Zie je dat oog, dat gouden oog?’
Ik zie het. Een goudkleurige driehoek helemaal boven in het gewelf, het dak is daar bijna net zo hoog als een flatgebouw. In die driehoek is een oog geschilderd, heel scherp en duidelijk afgetekend. Een donker mannenoog.
‘Dat is het oog van God,’ fluistert ze. ‘Zie je dat?’
Ik knik, ademloos.
‘God heeft alles door,’ gaat oma door. ‘Alles wat je zegt of doet, weet Hij.’
‘Alles?’
‘Als je iets doet wat niet mag, en je denkt dat niemand je heeft gezien, weet dan dat God het wel ziet. God ziet alles.’