30
Gisteren hadden we Animal Kingdom aangedaan, een dierentuinpretpark dat ieders verwachtingen had overtroffen.
De Afrikaanse bussafari met gids had zo echt geleken dat je je makkelijk kon voorstellen daadwerkelijk in Afrika te zijn – zo’n zelfde authentieke sfeer hing ook in het Aziatische deel van het park, waar het felgekleurde pigment van de gebouwen bladderde en waar rugzakken van backpackers onder donkerhouten veranda’s hingen te drogen. We hadden de longen uit ons lijf geschreeuwd in een achtbaan die door een griezelig realistisch ogend Tibetaans landschap kronkelde en ons laten verrassen door een interactieve 3D-film over insecten.
De dag was voorbijgevlogen en alles was iets lichter gaan aanvoelen. We raakten meer en meer op elkaar ingespeeld. Maar er werd met geen woord over Hans’ ziekte gesproken. Beladen onderwerpen werden vermeden.
Ook op dag vier stonden dieren centraal, met het verschil dat vandaag niets in scène was gezet. We reden op een tweebaansweg, parallel aan een kanaal. Onze eindbestemming was een alligatorfarm in de Everglades, zo’n twintig mijl ten westen van Miami. Het landschap dat we doorsneden deed me sterk denken aan Nederland, maar deze aaneenschakeling van dichtbegroeide moerassen met witte kraanvogels en kaarsrecht uitgegraven kanalen was het natuurlijke leefgebied van alligators. We hadden er al vijf geteld, zomaar in het wild: reptielen van drie tot vier meter lang die ongestoord langs de provinciale weg naar het voorbijrijdende verkeer lagen te staren, hun lange bekken een stukje open. Het was een bizar tafereel, surreëel haast, en we konden nergens anders meer over praten.
‘Je zult hier autopech krijgen. Een lekke band. Wat dan?’
‘Zouden ze mensen aanvallen?’
‘Stel je voor dat er bij óns zulke beesten uit het kanaal kwamen kruipen!’
‘Blij dat ik hier niet woon.’
Noa en Chiel zaten tegen de autoruit aan geplakt.
‘Zes!’ riep Noa.
‘En daar nummer zeven! Aan de overkant!’
‘Da’s een boomstam.’
‘Echt niet!’
Na twee dagen Disney-geweld kwam de alligatorfarm sleets en kleinschalig op ons over. In het door een Amerikaanse familie gedreven parkje bracht een handjevol alligators hun dagen door in buitenrennen – omheinde stukjes kaal getreden gras met bruine poeltjes waarin de dieren konden afkoelen. Onder een afdak stonden glazen bakken waarin babyalligators werden getoond. Het hoogtepunt van het bezoek was een excursie per air boat door het uitgestrekte moerasgebied. Terwijl de platte boot met een heleboel kabaal over het moeras stoof, gaf de gids uitleg over zaaggras en eb en vloed en vertelde hij beeldend over de boa constrictors die hij soms ving; slangen van soms wel zes meter lang die helemaal niet in Amerika thuishoorden, maar hier ooit waren losgelaten en zich als soort prima wisten te handhaven. De gids moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. De boot schudde heen en weer en de wind sloeg ons in het gezicht. We hadden dikke plukken watten in onze oren als bescherming tegen het lawaai van de motor.
Ik geloof niet dat ik de ervaring had willen missen, maar toen Hans na een fotosessie met de babyalligators – iedereen mocht met een ervan op de foto – besloot om wat vroeger dan gepland naar de villa terug te keren, vond ik dat helemaal niet erg.