Vierenvijftig
Natuurlijk heb ik me niets aangetrokken van wat de verpleger en de verpleegster hebben gezegd. Ik ben gewoon elke woensdag naar het Dingemans Instituut gefietst in de hoop mama te kunnen zien.
Niemand wil iets over haar kwijt. Het enige wat ze zeggen is dat ze rust nodig heeft en dat mijn bezoek haar ‘zou ontregelen’, bovendien ‘staan de regels het niet toe’. En nee, ‘er worden geen uitzonderingen gemaakt’. Elke verpleger die ik buiten heb zien lopen, heb ik aangeklampt. Sommigen reageren korzelig en verwijzen me naar de balie, anderen zijn wel vriendelijk en welwillend, maar het komt allemaal op hetzelfde neer: mijn moeder kan en mag geen bezoek ontvangen.
Ik heb begrepen dat zuster Ingrid en mama’s psychiater Manders samen een soort eilandje vormden in het Dingemans Instituut. Dat mama en ik geluk hebben gehad.
Vorige week had ik voldoende moed verzameld om een gesprek met Manders zelf aan te vragen, maar ik was te laat. Manders is ook al ergens anders gaan werken.
Ik maak me zorgen om mama. ’s Nachts lig ik wakker en vraag ik me af wat er precies is gebeurd. Of het waar is dat ze een verpleger heeft aangevallen. Mama is papa weleens aangevlogen – ik heb het een paar keer gezien, en ze deed het nooit zomaar. Er was altijd een aanleiding. Heeft iemand iets verkeerds gezegd, hebben ze haar gepest, mijn moeder iets willen afnemen? Ze heeft hier al zo weinig. Ik heb wel honderd keer op het punt gestaan om papa erbij te halen, om hem gewoon maar op te biechten dat ik erachter ben gekomen dat mama in het Dingemans Instituut woont en dat ik haar daar regelmatig opzoek. Maar ik heb niets gezegd. Papa heeft mama nooit opgezocht, dus zal hij het nu ook niet doen. Het enige wat ik ermee bereik is dat hij me niet meer zal vertrouwen en me huisarrest gaat opleggen. Dan zie ik mama zeker nooit meer.
Nu zuster Ingrid er niet meer is, ben ik bang dat mama niet goed wordt begrepen, maar vooral dat ze gemeen tegen haar zijn, net als de nonnen vroeger bij haar op school.
Ik ben het stiekeme lachje van de verpleger niet vergeten.
Diezelfde man – kalend, met een baardje – loopt met een patiënt langs het fietsenhok, terwijl ik bezig ben om mijn fiets op slot te zetten.
Hij houdt zijn pas in. ‘Ze is op de dagafdeling, hoor.’
Ik ga rechtop staan. ‘Mijn moeder? Echt waar?’
‘Ga zelf maar kijken.’
Helemaal geloven doe ik het niet.
De patiënt naast hem knikt. ‘Annie is terug,’ zegt hij.