Dertig
Ik heb sterk het gevoel dat waar ik nu mee bezig ben, ongeoorloofd is. Dit kan me in de problemen brengen.
Maar ik doe het toch. Het is te belangrijk.
Terwijl ik op de uiterste rand van de drukke B-weg fiets, een kaarsrechte asfaltweg die in de rulle bosgrond is geperst, bekruipt me de angst dat iemand die papa of oma kent me hier zal zien. Ik val op, als enige fietser, met licht aan. Tussen de bomen is de weg schemerig, ondanks dat het middag is.
Ik snuif de boslucht op. Dennennaalden, schors, herfstbladeren. En iets anders. Toen ik nog op de kleuterschool zat wandelden we weleens naar het park in onze buurt. Wij samen, papa, mama en ik. Dan voerden we harde stukjes witbrood door het harmonicagaas aan de dwerggeitjes, herten en ganzen. De geitjes waren het brutaalst, ze stonden met hun hoefjes tegen het gaas aan, dat doorboog onder hun gewicht. Ik zag erop toe dat ook de dieren die achteraan stonden wat kregen, want het waren steeds dezelfden die de rest wegduwden en het brood uit je hand trokken. De geur die daar hing, hangt hier ook, maar lichter, vager.
Ik ben er bijna. In de verte zie ik het witte bord langs de weg staan. Ik trap door, de dynamo snort en mijn fiets maakt krakende geluiden. De bagagedrager zit een beetje los en wiegt heen en weer onder het gewicht van mijn boekentas.
Liever had ik mijn tas eerst naar huis gebracht, maar dan had oma me gevraagd naar mijn huiswerk en had ze willen weten waar ik naartoe wilde, en dan had ik een smoes moeten verzinnen – fotograferen of naar de stadsbibliotheek. Ik kan heel goed mijn mond houden over de dingen die ik hoor of zie, maar ik kan niet goed liegen – niet zoals andere mensen en al zeker niet zo overtuigend als oma en papa. Zelfs mama heeft tegen me gelogen. De laatste keer dat ik haar vroeg waarom ze steeds ziek was en wat voor ziekte ze had, zat ik in de vijfde klas. Ik kwam huilend thuis. Een jongen bij ons uit de buurt had zijn vinger bij zijn slaap gehouden en er een ronddraaiende beweging mee gemaakt. ‘Weet je wat mijn vader zegt? Die moeder van Vera Zagt is kierewiet!’ Mama zei toen dat ze regelmatig hoofdpijn had, heel erge hoofdpijn, migraine heette dat. Mensen die last hebben van migraine willen alleen zijn, in donkere ruimtes, dan doet hun hoofd minder zeer. Pijnstillers hielpen niet.
Ik geloofde haar onvoorwaardelijk. Het verklaarde veel, zo niet alles. Mama was vaak verdrietig als ze niet goed was, en soms ook boos – ik zou ook verdrietig en boos worden als ik zoveel pijn moest verdragen, elke dag opnieuw.
Later hebben we het er eigenlijk nooit meer over gehad.
Soms was mama goed, dan was ze thuis, soms was ze niet goed, dan was ze weg.
Zo was het nu eenmaal.
Zo gingen dingen bij ons thuis.
Ik was eraan gewend geraakt. Iedereen was eraan gewend geraakt.
Maar aan haar continue afwezigheid heb ik nooit kunnen wennen.
Ik rem af bij het bord. Er staat hetzelfde logo op als op de brief: het dak met de boom en de wortels. Het bord is groen uitgeslagen, net als de stammen van de dennenbomen erachter. Van de ‘D’ is een stukje verdwenen. Er staat nu: Lingemans Instituut. Iemand zou die D moeten bijwerken, het ziet er slordig uit.
Ik stap van mijn fiets en staar naar de oprit voor me, die nog donkerder is dan de weg. Rechts is het bos, dat met schapengaas en scheefgezakte paaltjes is afgescheiden van de oprit. Links een hoog hekwerk, kaarsrecht, met drie lijnen prikkeldraad erboven.
Om de gekken binnen te houden.
Hekken voor de gekken.
Ik stap op, zet kracht op de pedalen en fiets de oprit verder af.