Dertien
Ik ben in het huis van mijn oma. Oma en papa zitten samen te praten, aan de tafel in de keuken. Ik hoor hun stemmen, maar gedempt, alsof ze iets bespreken wat niemand aangaat. In elk geval mij niet.
Ik lig op het tapijt voor de televisie met mijn voeten tegen het kastdeurtje aan. Het ruikt naar boenwas en het houten oppervlak voelt glad onder mijn sokken.
Oma heeft me een glazen schaaltje met Nibb-its gegeven, roze en gele zoutjes die precies om mijn vingers passen. Ik schuif er tien over mijn vingertoppen, houd mijn handen omhoog met gespreide vingers en bewonder mijn eetbare ringen. Roze-geel-roze-geel-roze. Eerst eet ik alle gele Nibb-its op. Daarna de roze. En dan begin ik weer opnieuw.
Op televisie is De Film van Ome Willem, dat helemaal geen film is, maar een soort theatervoorstelling. Een volwassen man met een blauw petje en een T-shirt dat hem te strak zit gedraagt zich alsof hij acht is en slaat zichzelf met drumsticks op zijn hoofd. Op de tribunes zitten kinderen te stampen en te schreeuwen, ze zijn allemaal verkleed en geschminkt. Voor dit programma voel ik me te oud, ik zit al in de vijfde klas van Sint Vincentius, maar er is verder niets anders op tv, alleen een Duitse film en een klassiek concert.
De zoutjes zijn op. Ik klem het bakje vast tussen mijn lippen en kruip op handen en knieën naar de keuken. Vandaag ben ik een hond. Een hond met een lege voerbak.
De woonkamer en de keuken zijn van elkaar gescheiden door schuifdeuren van dik glas met reliëfmotieven erin, een soort medaillons, zodat je er alleen maar vormen en kleuren doorheen kunt zien, maar niets duidelijk. Het glas is geelbruin. Cognackleurig, noemt oma dat.
‘Ze wil naar huis,’ hoor ik papa zeggen.
‘Dat kan toch helemaal niet. Dat begrijpt ze toch wel?’
‘Nee, dat begrijpt ze niet, ma.’
‘Heb je nou al met die Manders gesproken?’
‘Vanmiddag. Hij belde naar de kazerne, verdomme. Hij wilde het wel proberen bij wijze van experiment, zei hij, als wij in de gaten wilden houden dat ze haar medicijnen innam.’
Ik hoor mijn oma een verontwaardigd geluid maken. ‘Hij experimenteert maar lekker in zijn eigen instituut, die geflipte geitenwollensok. Niet hier. Ik heb er echt geen fiducie in, Theodoor.’
Ik zit op handen en knieën achter de glazen schuifdeur. Bewegingloos, mijn hoofd scheef, als een hond in opperste concentratie. Alleen ben ik geen hond meer. Het schaaltje ligt voor me op de vloerbedekking. Ik hoor mijn bloed stromen, mijn ademhaling door mijn luchtpijp gaan, mijn longen in. En uit. Alsof ik door een lange, holle buis adem.
‘Ik kan haar er niet bij hebben,’ gaat oma verder. ‘Beseft die man dat niet? Jij bent er nooit, ik kan niet voor Vera én je vrouw zorgen, dat wordt me gewoon te veel. Ik ben mijn hele verrotte leven al aan het zorgen voor alles en iedereen, ik wil zo langzamerhand ook eens leuke dingen kunnen doen.’
Het gaat over mama.
Ze hebben het over mama.
Mama is vaak weg. Ze kan soms een poosje niet bij ons wonen, omdat ze niet goed is. Dat zegt oma dan tegen me: Je moeder is niet goed, Vera. Een maand blijft mama weg, soms twee, en dan weet ik niet waar ze is. ‘Ze is in een soort ziekenhuis,’ heeft papa laatst gezegd. ‘Ver weg. Te ver om er helemaal naartoe te rijden.’
In het begin miste ik mama heel erg. Nu ben ik eraan gewend. Sommige kinderen uit de klas hebben geen opa of oma meer, of een oma die heel ver weg woont, maar mijn oma is er haast altijd – en mijn moeder is er soms.
Dan zit ze er ineens weer, als ik thuiskom van school. Ze wacht me dan op met warme chocolademelk, ook als het zomer is en ik eigenlijk geen zin heb in iets warms. Af en toe is ze wel thuis, maar niet in de keuken. Dan ligt ze boven in bed, met de gordijnen dicht, ook al is het dag en schijnt de zon.
Soms huilt ze. Ik hoor het door de deur heen als ik de trap op sluip. Als ik vraag wat er aan de hand is of haar wil troosten, wordt ze boos. Dan krijst ze naar me dat ik weg moet gaan, haar met rust moet laten, dat ze gevangenzit en dat haar hoofd ontploft.
Op zulke dagen is ze niet goed.
Als mama een tijdje weg is geweest, vertelt ze me eigenlijk nooit hoe het was in het ziekenhuis. Ze glimlacht alleen maar en zegt: ‘Dat is voorbij. Ik ga daar niet meer heen, Vera. Ik blijf bij jou.’
Maar ze blijft nooit.