Negenentwintig
Papa is deze week op oefening in Duitsland, dus logeer ik bij oma. Ik heb er een eigen kamer. Toen ik op de lagere school zat was dat nog een donkere rommelkamer waarin oma’s naaimachine stond en een waslijn hing. Als ik bleef slapen, zette oma een stretcher onder de waslijn neer, een soort strandbed van buizen, metalen veren en canvas waarop ik altijd heel stil moest blijven liggen, anders klapte het dubbel. Later verhuisde de waslijn naar de overloop en kwam er een echt bed te staan, wit met een ombouw, met een gebreide sprei erop van glanzende groene, bruine en oranje wol.
Vanaf de vijfde klas van de lagere school ben ik steeds vaker bij oma blijven slapen. Mama was dikwijls niet goed, dan moest ze naar een ziekenhuis totdat ze weer was opgeknapt. Daar is ze nu weer, al langer dan een halfjaar.
‘Oma? Ik ben er!’
Oma antwoordt niet.
Ik hang mijn jas op in de gang en zet mijn schooltas tegen de muur in de keuken. Oma staat achter in de tuin. Ze praat over de heg heen met de buurvrouw. Mijn vaders moeder heeft haar blauw gebloemde werkschort aan en een bezem in haar handen. De buurvrouw heeft krulspelden in met daaroverheen een rood katoenen sjaaltje, dat achter in haar nek zit vastgeknoopt.
Ik schenk een glas melk in en zet het op de keukentafel. Er ligt een brief op het blad, geadresseerd aan mijn vader, Sgt T.M.A. Zagt. Rechtsboven op de envelop staat met kleine letters ‘Dingemans Instituut’, met daarnaast een logo: een omgekeerde V bij wijze van een dak, en daaronder groeit een boom met wijdvertakte wortels. Ik ken het Dingemans Instituut. Het ligt in het bos, een klein stukje buiten de stad. We rijden er weleens langs als we naar een tante van mijn vader gaan, heel ver is het niet. Ik heb het gebouw zelf nog nooit gezien. Dat moet een stuk van de weg af liggen; je ziet in het voorbijrijden alleen het witte bord met een pijl naar de oprit, die altijd donker is omdat hij tussen hoge dennenbomen ligt. Het Dingemans Instituut is geen ziekenhuis of verpleegtehuis. Volgens papa is het een gekkenhuis, al mag hij het van oma nooit zo noemen. ‘Kijk, Vera,’ zei hij vroeger nog wel eens, als we erlangs reden. ‘Daar sluiten ze de gekken op. Joefen. De mensen daar zijn joef.’ En dan maakte hij een gebaar alsof hij een vlieg bij zijn voorhoofd probeerde weg te pakken.
Het instituut is omheind met harmonicagaas en drie rijen prikkeldraad daarboven. Ik heb het altijd een geruststellende gedachte gevonden dat de gekken opgesloten zitten.
De envelop is opengescheurd.
Ik pak hem van tafel en kijk erin. Een brief, niet geschreven maar getypt. De letters zijn zo hard in het papier geperst dat er aan de andere kant reliëf is ontstaan, braille met gewone letters. Ik strijk erover met mijn vingertoppen. Ruik het papier en de inkt terwijl ik de brief openvouw. Oma keurt het beslist af als ik in de post ga neuzen, maar ze staat nog steeds te praten en ik vraag me af waarom het gekkenhuis een brief aan papa zou sturen.
Het is een korte brief waarin wordt gevraagd om geld over te maken: ‘Vrijwillige bijdrage voor het feestcomité.’
Er gaat een schok door me heen als ik mijn moeders naam zie staan: A.H.J. Zagt-Wonders.