33
Lord Fraddon stak zijn hand uit. ‘Goedemorgen, juffrouw Smith,’ zei hij. Hij was ongeveer even lang als Oliver en had dezelfde sierlijke lichaamsbouw. Hij sprak een beetje lijzig en zijn stem was dieper dan die van Oliver; een buitengewoon aantrekkelijke stem.
‘Maak u niet druk over dat broodmandje dat daar dwaas op en neer deint. Oliver pak het schepnet en haal het eruit.’
Oliver was al naar de andere kant van het zwembad gelopen en hij pakte een schepnet met een lange steel dat aan de muur hing. Hij haalde het door het water, schepte het mandje op, ving een broodje dat was ontsnapt en los in het water dreef en deponeerde de natte inhoud aan zijn vaders voeten.’
‘Dank je, Oliver. Bel even voor het dienstmeisje zodat ze het kan opruimen.’
Polly’s schaamte en woede hadden plaatsgemaakt voor vrolijkheid bij het zien van Olivers behendige viskunsten. Toen zag ze dat Lord Fraddon haar aankeek vanonder zijn zware oogleden.
‘Ik hoor graag mensen lachen. En u hebt een mooie lach, juffrouw Smith.’
‘Noem haar toch Polly, dat doe ik ook,’ zei Oliver. ‘Juffrouw Smith is meer iets uit een boek van Jane Austen.’
‘Ja, alstublieft,’ zei Polly. Ze vroeg zich nog altijd af of ze gelijk had - of dat ze er helemaal naast zat - want ze vertrouwde blindelings op haar geheugen voor gezichten. En ze voelde zich een tikje ongemakkelijk als ze de naam Smith gebruikte, al had ze zichzelf bezworen dat ze de naam Tomkins nooit zou gebruiken. Stel je voor dat iemand haar paspoort wilde zien en dat zij zichzelf juffrouw Smith noemde? Niet dat er iets mis was met Smith of met mensen die Smith heetten, maar misschien was het onverstandig om die naam in het buitenland te gebruiken.
‘Je bent aan het dagdromen, Polly,’ zei Oliver. ‘Word eens wakker, je hebt nog een hele dag voor je.’ En tegen zijn vader zei hij: ‘Polly heeft de hele nacht op een bankje gezeten in de trein.’
Met opgetrokken wenkbrauwen keek Lord Fraddon haar aan. ‘Echt waar? Dat was vast heel oncomfortabel. Deed je dat omdat je geen francs meer had of om blijk te geven van je solidariteit met de arbeiders die praktisch nooit in slaaprijtuigen reizen?’
‘Om geld te besparen,’ zei Polly. Daar voegde ze aan toe: ‘Ik sta achter de arbeiders, maar ik geloof niet dat mijn ongemak hen verder helpt. Als ik het had kunnen betalen, had ik zeker een couchette genomen.’
‘Dat bewijst dat je gezond verstand hebt,’ zei Lord Fraddon. ‘Iets wat Olivers vrienden zelden hebben. Kun je Latijn lezen?’
Polly was zo verbluft dat ze hem slechts met grote ogen kon aanstaren. ‘Latijn?’ herhaalde ze, en ze wierp een wanhopige blik op Oliver die haar snel te hulp schoot.
‘Polly schildert, Fraddon,’ zei hij behoorlijk streng. ‘Dat weet je, want ik heb het je verteld. Kunstenaars brengen de beginjaren van hun loopbaan door met tekenen en schilderen, niet met het bestuderen van de klassieke talen.’
‘Dan zal ik een vertaling geven van een passage waarvan ik denk dat die Polly zal aanspreken. Het is van Horatius, een man die wist hoe je moest leven en ongetwijfeld ook hoe je moest lachen. Ik zie je bij de lunch,’ zei hij tegen Polly. ‘En trek je alsjeblieft niet te veel aan van Katriona’s scherpe tong. Hoewel ik zeker weet dat je dat niet zult doen, je ziet eruit als een verstandige jongedame. Soms bezorgt mijn dochter mijn gasten een ongemakkelijk gevoel, en dat vind ik heel vervelend.’ Hij liep weg en Polly zag dat zijn tred heel erg op die van Oliver leek. ‘Ik zou hem graag schilderen,’ zei ze tegen Oliver. ‘Ik bewonder zijn neus.’
‘Ik ben ervan overtuigd dat je hem eer aan zou doen.’
‘Woont hij hier permanent? Je hebt verteld dat hij nooit naar Engeland gaat, maar reist hij ook? Naar Parijs, bijvoorbeeld?’
‘O, zeker. Hij gaat een aantal keer per jaar naar Parijs. Sterker nog, hij is er gisteren uit teruggekomen.’
Oliver liet haar het hele huis zien, waaronder ook de enorme slaapkamer van Lord Fraddon, die aan drie kanten uitkeek op zee en waar een aantal verbluffende muurschilderingen hing. ‘In de stijl van Pompei',’ zei Oliver. ‘Een beetje te wellustig om in de kamers te hangen waar gasten komen en het personeel vindt ze aanstootgevend, maar kennelijk horen ze echt in een Romeinse slaapkamer. De kamer stamt uit mijn grootmoeders tijd. Volgens mij had ze een ondeugende ziel. Het past goed bij Fraddon, ik vind altijd dat hij wel iets heeft van de oude Romeinen.’
Oliver wees haar op de details en het verbaasde Polly hoeveel aandacht daaraan was besteed, de lampen, de stijl van de leuning, de vorm van een wasbak, de klauwpootjes van een tafel, de deurkrukken.
‘Allemaal authentiek,’ zei Oliver. ‘Mijn grootmoeder vond het belangrijk dat alles tot in de puntjes klopte.’
‘Er hangen niet veel schilderijen of moderne kunstwerken,’ zei Polly. Ze had fresco’s bewonderd van mensen en pastorale tuintafereeltjes. ‘Je zei toch dat je vader veel schilderijen en beelden heeft?’
‘Inderdaad. Dit deel van het huis is nog vrijwel in de oorspronkelijke staat, maar hij heeft er een stuk aangebouwd, ook in de klassieke stijl, en daar hangen zijn schilderijen. En twee of drie van zijn favorieten heeft hij in de bibliotheek gehangen. Heb je de Picasso niet gezien?’ ‘Kent hij Picasso?’
‘Hemel, ja. Hij kent de meeste kunstenaars die hier werken.’
‘Het heeft met het licht te maken, hè?’ vroeg Polly. Met een hand boven haar ogen keek ze naar de zee. ‘Het lijkt net alsof je hem zo kunt aanraken en het verleent een bijzondere kwaliteit aan het meest alledaagse voorwerp.’
‘Ach ja, het licht.’ Met geamuseerde genegenheid keek hij naar haar. ‘Die verdrijft de melancholie, nietwaar? Dat had ik wel gedacht.’
‘Heb je me daarom uitgenodigd? Voelt niet iedereen zich in de winter, in Engeland, een beetje somber?’
‘Sommige mensen meer dan anderen. Trouwens, je hebt meer kleur in je leven nodig. Ik daag je uit om hier in een monochrome stemming te blijven.’
Daar wilde Polly niets van horen. ‘Het is niet zo dat ik de kleuren niet zie. Ik kies er alleen voor om ze niet in mijn werk op te nemen.’
‘Bang dat je gek wordt van een echte kleurenpracht?’
‘Nou, het was vriendelijk van je om me uit te nodigen.’ En een stemmetje in haar hoofd fluisterde: Had je het maar niet gedaan, want de kleuren van de zee en de bergen zijn adembenemend en beroeren mijn ziel, maar dit is geen uitnodigend of warm huis en je zus is een trut. ‘Heimwee?’
‘Nee, zeg. Ik ben pas net weg uit Engeland. Het is niet zo dat ik niet ondernemend ben, ik heb gewoon niet veel kans gehad om te reizen. In tegenstelling tot jou. Jij bent vast naar allerlei verschillende landen geweest, door heel Europa heen. Zwitserland voor de wintersport en berglucht. Duitsland voor het nachtleven, Italië voor... Ik weet niet waarvoor. Waarom gaan mensen naar Italië?’
‘Voor de spaghetti,’ zei hij onmiddellijk. ‘En de opera en tegenwoordig ook om soldaten rond te zien paraderen. Om op audiëntie te gaan bij de paus.’
‘Of bij Mussolini.’
‘Ik ben wel eens op audiëntie geweest bij de paus, maar Mussolini heb ik nog nooit ontmoet. En dat vind ik helemaal niet erg.’
‘Op audiëntie bij de paus? Waarom?’
‘De Fraddons zijn een oud katholiek geslacht. Toen ik nog op school zat, heeft mijn moeder me meegenomen naar Rome, en zijn we naar het Vaticaan geweest.’
Ineens verschenen er nieuwe sociale verschrikkingen in Polly’s gedachten. ‘Ik ga niet naar de kerk.’
‘Maak je niet druk. Katriona gaat regelmatig, ik af en toe, maar Fraddon nooit.’
Polly wilde het liefst vragen waarom Lord Fraddon niet naar de kerk ging als de Fraddons katholiek waren. Was dat niet verplicht als je katholiek bent? Hoorde je niet een keer per week je zonden op te biechten?
‘Goed, ik moet je nog één kamer laten zien. Ik weet zeker dat Fraddon het niet erg vindt, want ik heb gemerkt dat hij je graag mag. Dit is zijn studeerkamer, zijn heiligdom. Het is nog een bibliotheek, maar dan een kleinere, en hij schijnt gebaseerd te zijn op die van Cicero.’
Hij opende de deur van een kamer waarvan zowel de muren als de vloer crèmekleurig waren. In het midden stond een rechthoekige tafel die was ingelegd met een ingewikkeld patroon van schelpen en vissen. Langs de zijmuren stonden lange marmeren banken, onder planken vol boeken. Op die banken lagen dikke kussens van rood fluweel en gouden zijde. Er stond een stoel voor een kleinere tafel tegen de verste muur en het was duidelijk dat die als bureau werd gebruikt.
Dat alles ontging Polly; zonder op de inrichting te letten, slaakte ze een lange kreet van verrukt ongeloof. Aan de muur tegenover haar hing een enorm doek, een schilderij van een vrouw, groter dan levensgroot.
Een langgerekt figuur, een slanke hals en onweerstaanbare donkere ogen. De explosieve energie, het dynamische penseelwerk, de chaotische wervelingen en streken kleur waarvan ze zo versteld had gestaan in het portret van Lady Strachan waren ook te zien in dit schilderij. De vitaliteit van de kunstenaar evenaarde dat van zijn onderwerp. ‘Dat is een Cortoni,’ riep ze uit. ‘Hij is de schilder die mijn leven is komen binnenvallen in Londen en Parijs, en nu hier weer! Ik vind het prachtig. O, het is schitterend.’
Oliver schudde zijn hoofd bij het zien van haar enthousiasme. ‘Zo ken ik je helemaal niet, Polly. Maar het is een mooi portret, vind je niet? Fraddon en Cortoni waren bevriend en hij is erg gehecht aan dit schilderij.’
‘Ik kan er eeuwig naar blijven kijken. Hoe speelt hij dat klaar? Ze is daar, kijkt naar ons, maar toch ook weer niet. Het lijkt alsof ze elk moment de kamer in kan stappen, zo levensecht ziet ze eruit.’
‘Ik weet niet wie ze is. Dat heeft Fraddon nooit willen vertellen. Hij zegt alleen dat ze de mooiste vrouw was die hij ooit heeft gekend. Ze is natuurlijk geen klassieke schoonheid, maar ze heeft iets zeer bekoorlijks. Hij zal het leuk vinden dat je haar bewondert. Hij heeft het schilderij hier gehangen om haar te beschermen tegen vulgaire en nieuwsgierige blikken, zoals hij het noemt. Hier schrijft en componeert hij. Hij beweert dat ze hem inspireert.’