25
Karnak zag de vlammen hoog oplaaien en zijn ogen zochten het terrein voor de vesting af een teken van Gellan. Hij verwachtte het niet, maar de hoop bleef.
Met het oog op de toekomst - als ze tenminste nog een toekomst zouden hebben - was het waarschijnlijk maar goed dat Gellan was gesneuveld. Hij zou nooit een loyale volgeling zijn geworden; hij was te onafhankelijk van geest om slaafs achter welke leider dan ook aan te lopen. En toch wist Karnak dat hij hem zou missen; hij was als de doorn aan een roos die een mens eraan herinnert dat het vlees zwak is.
'Zo te zien zijn er twee branden,' zei Dundas, die naast de generaal kwam staan.
'Tot nog toe. Jonat vertelde dat er drie blijden waren.'
'Hoe dan ook, twee is een fraai resultaat voor één man.'
'Een man kan alles als hij ergens zijn zinnen op heeft gezet,' zei Karnak zacht.
'We hebben vandaag driehonderd man verloren, generaal.'
Karnak knikte. 'Egel zal weldra hier zijn.'
'Dat gelooft u toch zeker zelf niet?'
'We zullen stand houden tot hij hier is, Dundas. We hebben gewoon geen keus. Zeg tegen Jonat dat hij de plaats van Gellan moet innemen.'
'Sarvaj is de oudste in rang.'
'Ik weet wie de oudste in rang is. Geef Jonat de leiding.'
'Ja, meneer.' Dundas liep weg, maar Karnak hield hem tegen.
'In vredestijd zou ik Jonat nog niet eens het bevel geven over de ploeg die de stallen moet uitmesten. Maar dit is een spel met de dood.'
'Ja, meneer.'
Karnak keek vanaf de top van de poorttoren naar de mannen op de vestingmuren. Sommigen zaten te eten, anderen lagen breed uitgestrekt te slapen maar de meesten slepen hun zwaarden die bot geworden waren van de eindeloze gevechten.
Te weinig, dacht hij. Hij keek achterom naar de donjon.
Weldra zouden er moeilijke beslissingen genomen moeten worden.
Op de muur beneden zaten Jonat en Sarvaj bij elkaar. Een tijdlang hadden beide mannen uitgekeken of Gellan nog kwam; nu wisten ze dat hij dood of gevangen was.
'Hij was een dappere kerel,' zei Sarvaj tenslotte.
'Hij was een dwaas,' siste Jonat. 'Hij had geen zekere dood tegemoet hoeven lopen.'
'Nee,' stemde Sarvaj in, 'maar toch zal ik hem missen.'
'Ik niet! Er kunnen mij niet genoeg officieren sneuvelen. Ik vraag me alleen af waarom ik in deze vervloekte vesting blijf. Vroeger had ik een droom, een ambitie zou je zelfs kunnen zeggen... Ben je ooit in de Skodabergen geweest?'
'Nee.'
'Er zijn daar toppen die nog nooit door iemand beklommen zijn; negen maanden van het jaar zijn ze in mist gehuld. Ik wilde een huis vlakbij een van die bergen bouwen - er is daar een beschut dal, waar je paarden kunt fokken. Ik weet alles van paarden. Ik houd van paarden.'
'Ik ben blij dat je tenminste ergens van houdt.'
'Ik houd van een heleboel dingen, Sarvaj. Maar er zijn maar weinig mensen die ik graag mag.'
'Gellan mocht jou graag.'
'Houd je mond! Ik wil verder niets meer over Gellan horen. Begrepen?'
'Ik geloof het eigenlijk niet.'
'Omdat het me niet koud laat. Ben je nu tevreden? Wilde je dat van me horen? Ik vind het jammer dat hij er niet meer is. Alsjeblieft! En... nu wil ik er verder niet meer over praten.'
Sarvaj zette zijn helm af en leunde achterover tegen het koude steen aan. 'Ik heb ook ooit een droom gehad. Er was een meisje in Drenan - intelligent, getalenteerd en vrij. Haar vader bezat een vloot vrachtschepen die van Mashrapur naar het oosten zeilden. Ik zou met haar trouwen en koopman worden.'
'Wat is er tussen gekomen?'
'Ze is met iemand anders getrouwd.'
'Hield ze niet van je?'
'Ze zei van wel.'
'Je bent beter af zonder haar.'
Sarvaj grinnikte. 'Noem je dit hier beter af zijn?'
'In ieder geval zit je hier tussen je vrienden,' zei Jonat terwijl hij de ander zijn hand toestak.
Sarvaj greep de hand. 'Ik heb altijd te midden van mijn vrienden willen sterven.'
'Nou, dat doel zul je wel bereiken.'
Vier dagen aan een stuk had Danyal over ruig open terrein gereden.
In al die tijd had ze niemand gezien, maar nu was ze in een bos
gekomen en ze wist dat ze niet meer alleen was. In het kreupelhout
rechts van haar had ze een donkere schaduw gezien, die handig van
de dekking gebruik maakte en van de ene boom naar de andere
schoot.
Ze had haar paard de sporen gegeven en het pakpaard was achter haar aan gekomen.
Maar haar schaduw bleef bij haar in de buurt. Ze ving zelden meer dan een glimp van hem op, maar hij bewoog zich met een grote snelheid en in een bovennatuurlijke stilte voort. Het licht nam af en Danyals angst groeide. Haar mond was droog, maar haar handen waren glad van het zweet. Ze wou dat Waylander bij haar was - of zelfs Durmast.
Haar angst verminderde een beetje toen ze weer aan haar laatste gesprek met Durmast dacht.
Toen ze ongeveer vijf mijl voortgereden waren, hadden ze een groep krijgers in zwarte wapenrusting ontmoet. Durmast had vloekend naar zijn strijdbijl gegrepen, maar de krijgers waren langs de twee reizigers heen gereden zonder hen bijna een blik waardig te keuren.
Het zien van Durmasts woede was de moeite waard geweest.
'Ze hebben me genegeerd,' had hij gezegd.
'Ik ben blij toe,' had ze tegen hem gezegd. 'Had je met ze willen vechten?'
'Het waren de krijgers van de Broederschap die op zoek zijn naar het Harnas. Ze kunnen gedachten lezen en ze weten dat we het hebben.'
'Waarom hebben ze ons dan niet aangevallen?'
Hij was afgestegen en naar een rots in de buurt gelopen, waar hij naar de Raboas had zitten kijken die ze intussen al een heel eind achter zich hadden gelaten.
Danyal kwam bij hem zitten. 'We kunnen hier niet blijven. Waylander waagt zijn leven om tijd voor ons te winnen.'
'Ze wisten het,' zei Durmast.
'Wat wisten ze?'
'Ze wisten wat ik dacht.'
'Ik begrijp je niet.'
'Je weet wat voor iemand ik ben, Danyal... wat voor iemand ik ben geweest. Ik heb geen echte kracht in me, behalve in de spieren van dit bovenmaatse lijf van me. Ik ben een ellendeling, altijd al geweest. Neem het Harnas mee en rij verder.'
'En wat ga jij dan doen?'
'Ik ga naar het oosten - misschien wel naar Ventria. Ze zeggen dat het de moeite waard is om de Opaalbergen midden in de winter te zien.'
'Alleen zal ik mijn doel niet bereiken.'
'Je begrijpt er niets van, hè? Ik zal je verraden, Danyal, en het Harnas van je stelen. Het is een fortuin waard.'
'Je hebt je woord gegeven.'
'Mijn woord is nog minder waard dan varkensstront.'
'Je gaat terug om Waylander te helpen.'
Durmast lachte. 'Zie ik er dan zo stom uit? Dat zou volslagen krankzinnig zijn. Ga verder! Rij door, voor ik van gedachten verander.'
De afgelopen dagen had Danyal gehoopt dat ze Waylander achter haar
zou zien opdagen. Ze wilde niet geloven dat hij misschien dood was
– kon het niet geloven. Hij was sterk. Onoverwinnelijk. Niemand kon
hem klein krijgen, Ze herinnerde zich de keer dat hij het tegen de
krijgers in het woud had opgenomen. Een onverzettelijke man in het
afnemende licht - om hem heen had een rode gloed gehangen. En hij
had gewonnen. Hij Won altijd - hij kon gewoon niet dood zijn.
Ze kwam met een schok tot de werkelijkheid terug, toen de tranen haar blik wazig maakten, en ze knipperde flink met haar ogen. Het pad was smal en de duisternis viel in; ze voelde er weinig voor een kamp op te slaan, maar de paarden waren moe. Ze tuurde in het struikgewas rechts van haar, maar er was geen spoor van haar begeleider. Misschien was het een beer geweest, op zoek naar voedsel. Misschien had haar verbeelding haar angst aangewakkerd.
Danyal reed verder tot ze het geluid van stromend water hoorde en sloeg haar kamp op bij een ondiep stroompje, vastbesloten om de hele nacht wakker te blijven, met haar zwaard in haar hand.
Ze werd bij het krieken van de dag wakker en rekte zich uit. Snel waste ze zich in het ijskoude water, dat de laatste resten slaperigheid uit haar lichaam verdreef. Toen trok ze de zadelriem van haar merrie aan en steeg op. Durmast had haar gezegd dat ze in zuidoostelijk richting moest blijven rijden tot ze aan de rivier kwam. Daar was een veerpont - daarmee moest ze overvaren en verder in zuidelijke richting naar de Delnochpas trekken.
Het was stil in het bos terwijl ze voortreed en de dag was warm en drukkend.
Er kwamen vier Nadirruiters in zicht en Danyal trok aan de teugels terwijl haar hart bonsde toen ze dichterbij kwamen. Een van hen had een dode antilope op zijn zadel gebonden en de anderen droegen bogen. De voorste ruiter hield vlak voor haar stil.
'Je verspert ons de weg,' zei hij.
Danyal dreef haar merrie naar links en de mannen reden verder.
Die avond legde ze een klein vuur aan en viel binnen enkele ogenblikken in slaap.
Ze werd even na middernacht wakker en zag een kolossale gestalte bij het vuur zitten, die er takken op legde. Zo stil als ze kon, trok ze haar dolk en duwde de deken van zich af. Hij zat met zijn rug naar haar toe en zijn huid glom in het maanlicht - hij was groot, zelfs Durmast zou naast hem maar een kleuter hebben geleken. Ze kwam overeind. Hij draaide zich om ...
En ze kwam tot de ontdekking dat ze in één enkel verschrikkelijk oog staarde, boven een paar neus spleten en een scheur van een mond vol scherpe tanden.
'Frint,' bromde Kai terwijl hij op zijn borst klopte. 'Frint.'
Danyal voelde haar knieën knikken, maar ze haalde een keer diep adem en met het mes voor zich uitgestoken kwam ze dichterbij. 'Ga weg,' zei ze.
Kai stak een vinger met een scherpe nagel uit en begon in de aarde te krassen. Hij keek haar niet aan. Terwijl ze zich klaarmaakte voor de sprong om het mes in hem te planten, zag ze plotseling wat hij aan het doen was: in de harde droge klei had hij een houterig mannetje getekend die een kleine kruisboog vasthield.
'Waylander,' zei Danyal. 'Ken jij Waylander?'
'Frint,' zei Kai knikkend. Hij wees naar haar. 'Anyal.'
'Danyal. Ja, ja. Ik ben Danyal. Leeft Waylander nog?'
'Frint.' Kai balde zijn hand tot een vuist en deed of hij een dolk vasthield. Toen stak hij in zijn schouder en zijn heup.
'Hij is zwaar gewond? Probeer je me dat duidelijk te maken?'
Het monster keek haar alleen maar aan.
'De krijgers van de Broederschap, hebben die hem gevonden? Grote mannen in een zwarte wapenrusting?'
'Dood,' zei Kai terwijl hij deed of hij een zwaard of een bijl hanteerde.
Danyal stak haar mes weer in de schede en ging naast Kai zitten. Ze stak haar hand uit en raakte zijn arm aan. 'Luister goed naar me. De man die hen heeft gedood - leeft die nog?'
'Dood,' zei Kai.
Danyal leunde achterover en sloot haar ogen.
Een paar maanden geleden had ze nog een dans voor een koning uitgevoerd. Vele weken later was ze verliefd geworden op de moordenaar van die koning. Nu zat ze eenzaam in een woud met een monster dat niet kon spreken. Ze begon te lachen om de idioterie van dit alles.
Kai luisterde naar haar gelach, hoorde hoe het overging in snikken en zag de tranen over haar mooie wangen stromen. Zo mooi, dacht hij. Als het Nadirmeisje dat hij ooit had gezien. Zo klein en broos, met botjes als van een vogeltje.
Lang geleden had Kai een van deze zachte wezens als vriendin willen hebben. En hij had een meisje gegrepen die kleren in een beekje aan het wassen was geweest. Hij had haar de bergen in gedragen, waar hij vruchten en mooie stenen voor haar had klaargelegd. Maar toen ze daar aankwamen, had Kai ontdekt dat ze gebroken en levenloos was. Haar ribben waren verbrijzeld op de plek waar hij zijn arm om haar heen had gelegd. En al zijn helende krachten mochten niets meer baten.
Hij raakte hen zelfs niet meer aan...
Zeshonderd man trokken de blijde naar een plek op zo'n vijftig pas
afstand van de poort. Toen kwamen er zes karren in zicht, getrokken
door spannen ossen. De Drenai keken hoe de vijand bedrijvig rond de
karren bezig was en de dieren uitspanden. Toen werd er een lier
achter de blijde opgesteld.
Karnak riep Dundas, Jonat en enkele andere officieren bij zich. 'Laat het grootste deel van de mannen zich in de donjon terugtrekken. Laat op de muren hier alleen een minimale bezetting achter,' beval hij.
Binnen enkele minuten waren de mannen door de poort van de donjon naar binnen gemarcheerd en hadden daar hun posities op de muren ingenomen.
Karnak opende een leren buidel aan zijn zij en haalde er een harde koek van haver en suiker uit. Nadat hij daar een stuk van had afgebeten, keek hij peinzend toe hoe de voorbereidingen doorgingen.
Verscheidene soldaten hadden een enorme steen naar de achterkant van de kar gerold en bonden er touwen omheen. Op een bepaald teken hesen vier soldaten hem op zijn plaats in de blijde. Een officier hief een arm op, een hendel werd overgehaald en de arm van de blijde schoot naar voren.
Karnak keek toe hoe de steen door de lucht vloog en groter scheen te worden naarmate hij dichterbij kwam. Met een donderende klap kwam hij tegen de muur naast de poorttoren terecht. Stenen spatten uit elkaar en een deel van de kantelen werd onder de inslag verpulverd.
De generaal at zijn koek verder op en liep naar de rand van de muur en klom op de tinnen.
'Hierzo, hoerenzonen!' brulde hij. Toen stapte hij weer achteruit en liep langzaam de trap af naar de vestingmuur. 'Weg van de muur, mannen,' schreeuwde hij. 'Terug naar de donjon!'
Toen een tweede deel van de muur op nog geen dertig voet van de generaal weggeslagen werd, vlogen de stenen en scherven hem fluitend om de oren. Twee mannen werden van de muur geslingerd en smakten op de kinderkopjes van de binnenplaats.
Karnak vloekte en rende de trap af naar hen toe. Ze waren allebei dood.
Een steen raakte de poorttoren, schampte af en plofte op het dak van het veldhospitaal. Balken braken, maar de steen sloeg er niet doorheen. Nog twee keer bleek de toren tegen de rotsblokken bestand, maar bij de derde treffer schudde de hele toren en zakte in elkaar. Met een kreunend gekraak begaf het stenen metselwerk het, de toren helde naar rechts en viel achter de poorten.
In het hospitaal had Evris net de buikwond van een jonge soldaat gehecht. De jongen had geluk gehad; het snijdende zwaard had geen vitale organen geraakt en het enige waar hij nu nog bang voor hoefde te zijn was gangreen.
De muur verpulverde en het laatste wat Evris zag was een enorme zwarte wolk die het vertrek vulde. De kleine dokter werd tegen de andere muur gesmakt, naast het lichaam van zijn patiënt. Nog eens vier stenen troffen het hospitaal en een omgevallen lantaarn stak het linnen in een mand in brand. De vlammen lekten aan een deurpost en langs de muren van het hospitaal omhoog. Weldra was het vuur aangewakkerd tot een inferno. Veel ziekenzalen hadden geen ramen en honderden gewonden stikten van de rook. De ziekenverzorgers deden aanvankelijk hun best de brand onder controle te krijgen, en vervolgens probeerden ze de patiënten in veiligheid te brengen; ze bleken echter als ratten in de val te zitten.
De poort vloog aan splinters toen een enorme rots door de eiken balken heen sloeg. Een tweede projectiel maakte het werk af en de kolossale bronzen hengsels raakten ontzet; de linkerpoort zakte weg en viel.
Karnak spuugde en vloekte luid. Toen liep hij naar de poorten van de donjon.
'Het is voorbij, generaal,' zei een soldaat toen Karnak binnenstapte.
'Het ziet er inderdaad niet hoopvol uit,' moest Karnak erkennen. 'Sluit de poorten.'
'Misschien weten er nog mensen uit het ziekenhuis te ontsnappen,' protesteerde de man.
'Dat inferno overleeft niemand. Sluit de poorten.'
Karnak liep naar de grote zaal, waar Dardalion en de twaalf overgebleven priesters van De Dertig in diep gebed verzonken waren.
'Dardalion!'
De priester opende zijn ogen. Ja, generaal?'
'Zeg me dat Egel onderweg is.'
'Ik weet het niet. De Broederschap is overal en we kunnen er niet doorheen breken.'
'Zonder Egel zijn we ten dode opgeschreven. Afgelopen! Uit! Het is allemaal voor niets geweest.'
'We hebben ons best gedaan, generaal. Niemand kan meer van ons eisen.'
'Maar ik wel, verdomme. Verliezers hebben altijd hun best gedaan - maar het enige wat telt is winnen.'
'Waylander is dood,' zei Dardalion plotseling, 'maar het Harnas is naar Egel op weg.'
'Dat Harnas komt te laat voor ons. Het was de bedoeling dat de mannen zich daar omheen zouden verzamelen. Als Egel intussen geen leger op de been heeft gebracht, doet het er allemaal niets meer toe.'
'Voor ons niet, generaal. Maar Egel zou een verbond met IJzerslot aan kunnen gaan.'
Karnak zei niets. De logica was onweerlegbaar en misschien was dat altijd al Egels plan geweest. Hij moest geweten hebben dat Karnak op de lange duur een mogelijke vijand voor hem zou zijn - was er een betere manier om een eind aan zijn ambities te maken, dan hem door de Vagrianen te laten verslaan? En een verbond met IJzerslot zou een wig in de Vagriaanse strijdkrachten drijven, waardoor de hoofdstad bevrijd zou kunnen worden.
Purdol kon wachten.
Egel zou het allemaal hebben: het Harnas, het leger en de macht.
'Hij komt ons ontzetten als hij dat kan, generaal,' zei Dardalion.
'Waarom zou hij dat doen?'
'Egel is een man van eer.'
'En wat heeft dat te betekenen?' snauwde Karnak.
'Ik hoop dat het betekent dat Egel precies hetzelfde zal doen als wat u gedaan zou hebben wanneer u in zijn plaats was.'
Karnak lachte en had zijn goede humeur teruggevonden. 'Ik hoop het niet, Dardalion. Ik reken er alleen op dat hij hierheen komt!'
Toen ze sliep, werd Danyal zich bewust van een stem die door haar
dromen heen drong en zich met haar slapende gedachten vermengde.
Het besef werd sterker en ze herkende Dardalion; hij leek nu
magerder en ouder, alsof hij onder een enorme last gebukt ging.
'Danyal, kun je me horen?'
'Ja,' zei ze en glimlachte vermoeid.
'Is alles goed met je?'
'Ik ben niet gewond, maar daar is alles ook mee gezegd.'
'Heb je het Harnas nog altijd?'
'Ja.'
'Waar ben je nu?'
'Op minder dan een dagreis afstand van de rivier en de veerpont. Ik heb iemand bij me - een monsterlijk wezen. Hij heeft Waylander zien sterven.'
'Open je ogen, zodat ik hem kan zien,' zei hij.
Danyal ging overeind zitten. Kai zat bij het vuur, zijn grote oog was gesloten en zijn mond hing open.
'Er schuilt geen kwaad in hem,' zei Dardalion. 'Luister goed naar me, Danyal - ik ga proberen of ik Egel kan bereiken om hem aan te sporen een escorte naar je toe te sturen dat je op de verdere terugreis kan begeleiden. Wacht bij de veerpont tot je weer van me hoort.'
'Waar ben je?'
'Ik ben in Dros Purdol, maar de toestand hier is hopeloos. We kunnen het nog maar een paar dagen uithouden voor we onder de voet gelopen worden. Er zijn nog geen zeshonderd man over om de vesting te verdedigen en we hebben ons in de donjon verschanst. Het eten is bijna op en het water smaakt muf.'
'Wat kan ik doen?'
'Wacht bij de veerpont. Moge de Bron je zegenen, Danyal.'
'En jou ook, priester.'
'Ik ben geen priester meer. In ben in de oorlog verwikkeld geraakt en ik heb gedood.'
'We zijn allemaal bezoedeld, Dardalion.'
'Ja. Maar het einde is heel nabij - dan zal ik het weten.'
'Wat zul je weten?'
'Of ik echt gelijk had. Ik moet nu gaan. Wacht bij de veerpont!'
De volgende dag bij het vallen van de avond vonden Danyal en Kai
het veer. Er was geen teken van leven te bekennen en de pont zelf
lag aan de overzij de van de rivier afgemeerd. Danyal haalde het
zadel van de rug van haar paard en Kai droeg het enorme pak met het
Harnas een kleine hut binnen. Danyal legde een vuur aan en kookte
wat eten, waarna ze haar ogen afwendde toen Kai at. Het monster
werkte de havermout met zijn vingers zijn mond binnen.
Ze sliep in het smalle bed terwijl het monster met gekruiste benen voor het vuur zat.
Kort na het aanbreken van de dag werd ze wakker en ze merkte dat ze weer alleen was. Na een ontbijt van gedroogd fruit liep ze naar de rivier om zich te wassen. Ze trok haar tuniek uit en liep naakt het water bij de oever in dat tot haar middel kwam. Er stond een sterke stroming en ze had moeite om te blijven staan. Na enkele minuten liep ze terug naar de oever en waste haar tuniek zo goed en zo kwaad als het ging. Ze sloeg hem tegen een steen om het vuil van de reis los te kloppen.
Twee mannen kwamen uit de struiken links van haar te voorschijn. Ze rolde naar rechts, greep haar zwaard en gooide de schede opzij.
'Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken,' zei de man, een korte gespierde krijger in een bruine leren wambuis. Hij was gewapend met een kromme dolk. Toen hij tegen haar grinnikte, zag ze dat hij zijn twee voortanden kwijt was; hij was ongeschoren en vuil, net als zijn makker - een gezette man met een hangsnor.
'Moet je eens naar haar kijken!' zei de eerste man. 'Het lichaam van een engel.'
'Ik heb mijn ogen ook niet in mijn zak,' grinnikte de tweede.
'Hebben jullie ruinen nog nooit een vrouw gezien?' vroeg Danyal.
'Ruinen? We zullen je eens laten zien wie een ruin is,' snauwde de krijger zonder voortanden.
'Jij laffe strontvreter! Het enige wat je mij zult laten zien zijn je darmen.' Haar zwaard kwam omhoog en de mannen weken terug.
'Pak haar, Cael!' beval de tandeloze. 'Pak haar dat zwaard af.'
'Doe jij dat maar.'
'Ben je bang?'
'Niet meer dan jij.'
Terwijl ze zo stonden te ruziën rees de enorme gestalte van Kai achter hen op en hij strekte zijn handen naar hen uit. Met zijn handpalmen sloeg hij hun hoofden met een misselijkmakend gekraak tegen elkaar en beide mannen gleden op de grond.
Kai bukte zich en greep de tandeloze bij zijn riem, waarna hij de bewusteloze man met een achteloos gebaar een heel eind de rivier in slingerde. Zijn makker volgde en beiden verdwenen onder de oppervlakte uit het zicht.
Kai liep naar voren. 'Slech,' zei hij hoofdschuddend.
'Nu niet meer,' zei Danyal, 'maar ik had het ook wel alleen afgekund.'
Toen Danyal die avond wat brandhout de hut binnendroeg, brak haar voet door een rotte vloerplank en ze kreeg een diepe snee in haar been. Terwijl ze door de hut hinkte, begon ze de wond schoon te maken, maar Kai knielde bij haar neer en bedekte de plek met zijn hand. De pijn schoot door haar been en ze worstelde om het uit zijn greep los te trekken. Maar de pijn verdween en toen hij haar losliet was de wond verdwenen.
'Wech!' zei hij terwijl hij zijn hoofd schuin naar een kant hield. Aandachtig bekeek ze het been; de huid was helemaal gaaf. 'Hoe heb je dat gedaan?'
Hij hief zijn hand op en wees naar de palm. 'Frint,' zei hij. Toen tikte hij op zijn schouder en heup. 'Aynander.'
Maar ze begreep hem niet.
De volgende dag rond het middaguur bereikte een sectie
Legioenruiters de tegenoverliggende oever en Danyal keek hoe ze de
pont over het water trokken. Ze keerde zich naar Kai.
'Je kunt nu beter gaan,' zei ze. 'Ze zullen je niet begrijpen.'
Hij stak zijn hand uit en raakte voorzichtig haar arm aan. 'Oedennda, Anyal.'
'Goedendag, Kai. En dank je wel.'
Hij liep naar de zoom van het bos en draaide zich daar om op het moment dat de veerpont aanlegde. Hij wees naar het noorden. 'Ayynander,' riep hij en ze zwaaide. Toen keerde ze zich naar de officier die naar haar toe kwam.
'Ben jij Danyal?' wilde hij weten.
'Ja. Het Harnas ligt in de hut.'
'Wie was die grote man met dat masker?'
'Een vriend, een heel goede vriend.'
'Ik zou iemand die zo groot is in ieder geval niet graag tot vijand hebben.' Hij was een knappe jongeman met een hartelijke glimlach en ze liep achter hem aan de pont op. Toen het Harnas eenmaal aan boord was, leunde ze achterover en ontspande zich voor het eerst in dagen. Toen drong het plotseling tot haar door en ze rende naar de achtersteven van de pont.
'Kai!' riep ze. 'Kai!'
Maar het woud zweeg en de reus was verdwenen.
Aynander! Waylander.
De reus had hem genezen. Dat had hij haar duidelijk proberen te maken.
Waylander leefde nog!
De donjon wist de vijand vijf dagen buiten te houden voor de
bronzen stormram het hout van de poort eindelijk aan splinters
beukte. Soldaten stoven naar voren en gingen het hout met bijlen en
haken te lij f om een opening naar de donjon zelf te maken.
Achter de poort, in de boogpoort met het valhek, wachtte Sarvaj met vijftig zwaardvechters en een twintigtal boogschutters. De laatste pijlen lagen voor de knielende schutters en deze schoten ze weg, toen de poort openging en de bres ineens vol Vagrianen was. De voorste linie van de vijand viel toen de pijlen doel troffen, maar er drongen meer krijgers naar voren, ditmaal met hun schild hoog geheven. De boogschutters trokken zich terug en Sarvaj leidde zijn zwaardvechters in een wilde aanval terwijl hun wapens glinsterden in het licht dat door de vernielde poort viel.
De twee groepen botsten op elkaar, schild op schild en bijna een minuut lang weken de Vagrianen terug. Toen slaagden ze er door hun grotere aantal in de Drenai terug te dringen over de met bloed bedekte kinderkopjes onder de booggang.
Sarvaj hakte en stootte zijn zwaard in de zee van lichamen voor hem, zijn zintuigen verdoofd door de oorlogskreten die boven het gekletter van zwaarden en schilden uit echoden. Er werd een dolk in zijn dijbeen gestoten en hij hakte met zijn zwaard in de nek van de aanvaller, waarna hij hem onder de laarzen van zijn kameraden verpletterd zag worden. Sarvaj en een tiental anderen hakten zich een weg uit de schermutseling en probeerden de deuren van de grote zaal te sluiten. Er kwamen nog meer Drenaikrijgers van de muren boven naar beneden rennen om hen te helpen, maar de Vagrianen waren te sterk en de Drenai werden in de zaal zelf teruggedreven. Daar zwermde de vijand om de vechtende verdedigers heen en bespotten hen met hun nederlaag. De Drenai vormden een cordon en hielden met grimmige ogen vol.
Een Vagriaanse officier kwam de zaal binnen en wees naar Sarvaj.
'Geef jullie over,' zei hij. 'Het is voorbij.'
Sarvaj keek naar de mannen om zich heen. Er stonden er nog geen twintig meer overeind.
'Voelt iemand er voor om zich over te geven?' vroeg hij.
'Aan dat tuig?' antwoordde een van de mannen.
De Vagriaan gaf zijn mannen met een armzwaai een teken voor de aanval.
Sarvaj deed een stap achteruit toen een krijger op hem af stormde, dook onder zijn maaiende zwaard door en stak zijn eigen wapen in het kruis van de man. Hij had het net weer teruggetrokken, toen een tweede man hem aanviel. Hij pareerde een wilde slag, vervolgens wankelde hij toen een lans tegen zijn borstkuras stootte. Een zwaardhouw trof hem in zijn gezicht, hij viel en rolde opzij. Zelfs toen stootte hij nog omhoog en een man gilde. Maar verscheidene krijgers omringden hem en staken hem keer op keer in zijn gezicht.
Hij voelde geen pijn, drong het tot hem door, toen het bloed in zijn keel omhoog kwam en hem verstikte.
Op de muren boven keek Jonat - zonder helm en met een bot zwaard - hulpeloos toe toen de Vagrianen over de kantelen klommen. Een krijger rende op hem af; hij pareerde de zwaardslag en sneed zijn tegenstander met een flitsende riposte de keel open. Jonat liet zijn zwaard vallen en pakte de sabel van de man op, waarna hij de snede testte. Die was nog steeds scherp en hij grinnikte.
De Drenaikrijgers weken terug voor de oprukkende vijand en al vechtend om elke duim terrein daalden ze de wenteltrap af naar de verdieping daaronder. Jonat hoorde het krijgsrumoer van beneden opstijgen en op dat moment wist hij dat het beleg ten einde was. De woede golfde in hem omhoog en hij werd overspoeld door de bitterheid van zijn zevenentwintig jaar. Niemand had ooit naar hem geluisterd. Vanaf het moment dat hij als kind om het leven van zijn vader had gesmeekt, had niemand echt naar hem geluisterd. Nu kwam de laatste vernedering - sterven in een verloren strijd, nauwelijks vijf dagen na zijn grootste promotie. Als ze gewonnen hadden, zou Jonat zijn toegejuicht als een held en hij zou een van de jongste eerste duns van het Legioen zijn geweest. Over tien jaar had hij generaal kunnen zijn. Nu was er niets meer... Hij zou niet eens een voetnoot in de geschiedenisboekjes worden.
Dros Purdol, zou men zeggen - is dat niet ooit eens belegerd?
Eenmaal van de trap af stelden de Drenai zich in wigformatie op in de hoofdgang, maar de Vagrianen kwamen nu van boven en beneden. Karnak en Dundas kwamen met een twintigtal krijgers van links aanrennen en sloten zich bij Jonats groep aan.
'Het spijt me dat het zo gelopen is, beste jongen,' zei Karnak. Jonat zei niets toen de vijand van links aan kwam rennen en Karnak met een krankzinnige tegenaanval reageerde. Zijn bijl kliefde in hun rangen. Dundas - als altijd vlak aan zijn zijde - viel met een speer door zijn hart, maar dankzij zijn woeste aanvallen bleef Karnak ongedeerd. Jonat hakte en stootte naar de opdringende krijgers en schreeuwde van wanhoop en woede. Een bijl raakte zijn borstkuras, schampte af naar boven en raakte de zijkant van zijn hoofd. Jonat viel terwijl het bloed uit een ondiepe wond op zijn slaap stroomde; hij probeerde weer op te staan, maar een Drenaikrijger, zijn hoofd gespleten door een bijlslag, viel over hem heen. Het krijgsrumoer verwijderde zich en Jonat zakte weg in de duisternis.
De Drenai sneuvelden een voor een tot alleen Karnak nog overeind stond. Hij week achteruit terwijl hij zijn enorme bijl hoog opgeheven hield, toen de Vagrianen met hun schilden geheven en hun zwaarden voor zich uitgestoken op hem af kwamen. Karnak hijgde zwaar en het bloed stroomde nu ook bij hem uit talloze wonden in zijn armen en benen.
'Neem hem levend gevangen!' riep een officier. 'De generaal wil hem levend.'
De Vagrianen snelden naar voren en de bijl schoot naar beneden. Vuistslagen regenden op de Drenaigeneraal neer en hij gleed uit in de bloedplassen op de vloer. Laarzen schopten tegen zijn lichaam en in zijn gezicht en zijn hoofd schoot achteruit en bonkte tegen een muur. Zijn vuisten schoten zwakjes naar voren en tenslotte lag hij stil.
Op de tweede verdieping hadden de overlevende priesters van De Dertig zich in de bibliotheek van de donjon gebarricadeerd. Dardalion luisterde naar het gebeuk op de deur en riep de priesters toen bij zich. Geen van hen was gewapend, behalve hijzelf.
'Het is voorbij, broeders,' zei hij.
Astila stapte naar voren. 'Ik zal niet tegen hen vechten. Maar ik wil je wel vertellen, Dardalion, dat ik geen enkele spijt voel over mijn handelwijze, over geen van mijn daden.'
'Dank je, vriend.'
De jonge Baynha liep naar Dardalion toe en pakte zijn hand. 'Het spijt me dat we die ratten op die gewone soldaten hebben afgestuurd, maar ik voel geen schaamte over onze gevechten met de Broederschap.'
'Ik denk dat we moeten bidden, broeders, want ons rest nog maar weinig tijd.'
In het midden van de bibliotheek knielde de kleine groep neer en hun geesten versmolten met elkaar. Ze hoorden niet meer hoe de deur uiteindelijk versplinterde en de barricade dreunend neerviel, maar allen voelden het eerste zwaard dat door Astila's hart werd gestoken, dat Baynha's hoofd van zijn schouders sloeg, en de andere scherpe zwaarden die in het weerloze vlees werden gestoken. Dardalion werd in zijn rug gestoken en de pijn schoot door hem heen ...
Een heel eind van de ten dode opgeschreven vesting stond Kaem op
het balkon van zijn verblijf en keek met nauwelijks verholen
vreugde toe hoe de strijd zijn laatste fase in ging.
De kale Vagriaanse generaal was al druk bezig met het uitwerken van de volgende stappen van zijn campagne. Een krachtig garnizoen achterlaten om Purdol bezet te houden en met zijn troepen het Skultikwoud binnendringen om Egel onschadelijk te maken voor hij naar het zuiden ging om met IJzerslot en zijn Lentrianen af te rekenen.
Iets fel glinsterends trok zijn aandacht en hij keek naar links waar een lage rij heuvels met bomen het begin van het Skultikwoud vormde. Op een schitterend zwart paard zat daar een ruiter in een glinsterende wapenrusting in de middagzon.
Het Bronzen Harnas! Kaem knipperde met zijn ogen tegen de gloed en zijn mond was plotseling droog. De krijger hief zijn arm op en de heuvel leek plotseling te bewegen toen duizenden krijgers naar de vesting kwamen gestormd. Er was geen tijd meer om een verdediging van de flanken te organiseren - Kaem keek vol afgrijzen toe hoe de ene linie strijders na de andere over de heuvel kwam gereden.
Vijfduizend? Tien? Twintig?
Onstuitbaar kwamen ze aanrijden. De eerste Vagriaanse soldaten zagen hen naderen en stonden aan de grond genageld. Toen drong het tot hen door wat er gebeurde en ze trokken hun zwaard, om gewoon door de massa onder de voet gelopen te worden.
Alles was verloren, wist Kaem nu. Aantallen betekenden niets meer. De vijand zou een wig door zijn leger drijven en zijn strijdmacht zou verdeeld en uiteengedreven worden.
De Bronzen Krijger stond boven op de heuvel, zijn ogen strak op de vesting gericht, Kaem zag hoe hij zijn hoofd naar de haven keerde en met een plotselinge huiver besefte hij dat de man hem zocht.
Kaem week van het raam weg terwijl hij koortsachtig nadacht. Zijn schepen lagen nog steeds vlakbij voor anker - hij kon aan de vernietiging bij Purdol ontsnappen en zich bij zijn zuidelijke strijdkrachten voegen. Daar zou hij gedurende de winter kunnen verblijven om in de lente een nieuw offensief in te zetten.
Hij draaide zich om...
In de deuropening stond een gestalte met een kap over zijn hoofd, lang en mager, een zwarte mantel over zijn schouders en in zijn handen een kleine zwarte kruisboog.
Kaem kon het gezicht onder de kap niet zien, maar hij wist wie het was. Hij wist het. 'Schiet me niet dood,' smeekte hij. 'Schiet me niet dood!' Hij liep achteruit het balkon op, in de heldere zonneschijn.
De stille gestalte volgde hem.
Kaem draaide zich om en klom op de rand van het balkon, waarna hij naar beneden sprong, naar de kinderkopjes dertig voet onder hem. Hij kwam op zijn voeten terecht, maar zijn beide benen braken door de schok en het bot van zijn linkerdijbeen schoot door zijn heup omhoog in zijn maag. Hij viel op zijn rug en merkte dat hij omhoog staarde naar een leeg balkon. Er schoot een brandende pijn door zijn lichaam en hij stierf krijsend.
De gestalte met de kap over zijn hoofd liep naar de haven en klom via een touwladder in een kleine zeilboot. De wind stak op en het vaartuigje scheerde over de golven de haven uit.
In de donjon sleepten de Vagrianen Karnak door de gangen die dropen van het bloed. Zijn ene overgebleven oog was gezwollen, zijn lippen waren gescheurd en bloedden. Ze sleurden hem mee de trap af en door de grote zaal langs het toneel van de slachting. Karnak deed moeite om zelf te lopen, maar zijn linkerbeen was gezwollen en zijn enkel kon het gewicht niet meer dragen.
Buiten in de zon bleven de mannen staan en knipperden van verbazing met hun ogen.
De binnenplaats stond vol Drenai en in het midden stond een man in een glinsterend Bronzen Harnas met in elke hand een zwaard.
'Laat hem gaan,' beval de krijger met een gedempte en bijna metalige stem.
De Vagrianen deden een stap achteruit.
Karnak wankelde en viel bijna, maar de krijger in het brons deed een paar stappen naar voren om hem te steunen.
'De Vagrianen zijn verpletterd,' zei Egel. 'De krijgskans is gekeerd.'
'Is het ons gelukt?' fluisterde Karnak.
'Bij alle goden, ik zweer het,' zei Egel tegen hem.
'En Kaem?'
'Die heeft zelfmoord gepleegd.'
Karnak worstelde om zijn oog open te krijgen, maar het stroomde vol tranen.
'Breng me weg van hier,' zei hij. 'Laat niemand me zo zien.'