17

 

Sarvaj, de officier van de Drenai, was in een diepe slaap verzonken. Hij zat ineengedoken in de luwte van de kantelen met een deken om zich heen terwijl zijn hoofd op een gescheurde zadeltas rustte die hij bij de stallen had gevonden. Hij had het koud en kon elke ring van zijn maliënkolder voelen, zelfs door de lederen voering en het wollen onderhemd heen. Slapen in je wapenrusting was nooit behaaglijk, maar als er ook nog wind en regen bij komt wordt het helemaal ondraaglijk. Sarvaj draaide zich om waardoor zijn oor tegen een bronzen gesp aan kwam; hij vloekte en ging rechtop zitten terwijl hij zijn mes trok. Na enkele minuten had hij het taaie, natte leer doorgesneden en slingerde hij het irritante stuk metaal over de kantelen heen.

Boven hem rommelde de donder ontzagwekkend en een nieuwe stortbui ranselde de grijze stenen muren. Sarvaj wenste dat hij een regencape van geolied leer had gehad, maar zelfs die zou hem in deze bui niet droog hebben gehouden. Naast hem sliepen Vanek en Jonat rustig door, in zalige onwetendheid van het weer. Eigenlijk hadden ze het verwelkomd, want het maakte een eind aan de nachtelijke aanvallen die het moreel van de verdedigers ondermijnde.

De bliksem kliefde door de lucht en verlichtte de donjon die als een gebroken tand uit de grijze granieten bergen oprees. Sarvaj ging staan en rekte zich uit. Nadat hij zich had omgedraaid, keek hij uit over de haven en de baai daarachter. Vagriaanse triremen dansten en zwaaiden aan hun ankerkettingen, nu de stormwinden de baai teisterde. Meer dan veertig schepen lagen nu op de rede van Purdol voor anker en Kaems leger was tot bijna zestigduizend strijders aangegroeid - een teken, zo verzekerde Karnak de verdedigers, van de groeiende wanhoop onder de Vagrianen.  

Sarvaj was daar niet zo zeker van. Bijna duizend man waren de afgelopen bloedige veertien dagen gesneuveld en bijna een zelfde aantal was door ernstige verwondingen voorgoed uitgeschakeld. Wanneer de wind draaide kon je de kreten uit het ziekenhuis horen.

Bij Elban, een dappere Legioenruiter, werd zijn been geamputeerd toen het door gangreen was aangetast, maar helaas stierf hij tijdens de operatie. Sidrik, de grapjas van het regiment, had een pijl door zijn keel gekregen. De namen tolden door Sarvajs hoofd, een stortvloed van gezichten en flarden van herinneringen.

En Gellan leek zo moe. Zijn haar vertoonde steeds meer grijze sporen en rond zijn ogen die diep in hun kassen lagen, zaten donkerpaarse kringen. Alleen Karnak leek onveranderd. Hij had wat gewicht verloren, maar toch had zijn lichaam nog een indrukwekkende omvang. De vorige dag was hij tijdens een pauze in de gevechten naar Sarvajs sectie gelopen.

'Weer een dag dichter bij de overwinning,' had Karnak gezegd met een brede grijns, die zijn gezicht in het licht van de avondschemering een jongensachtig aanzien gaf.

'Ik hoop het,' zei Sarvaj terwijl hij het bloed van zijn zwaard veegde en het weer in de schede stak. 'U bent wat ponden kwijtgeraakt, generaal.'

'Ik zal je een geheimpje vertellen: een magere man zou dit allemaal niet hebben kunnen volhouden! Mijn vader was twee keer zo omvangrijk als ik en die is ver in de negentig geworden.'

'Dat zou plezierig zijn,' zei Sarvaj grinnikend. 'Maar ik ben al blij als ik eerst de dertig maar haal'

'Ze zullen ons niet verslaan; daar hebben ze het doorzettingsvermogen niet voor.'

Sarvaj had het beleefd gevonden om hiermee in te stemmen en Karnak was verder gelopen, op zoek naar Gellan.

Nu luisterde Sarvaj naar de donderslagen; de bui leek naar het oosten af te drijven. Terwijl hij over de slapende soldaten stapte, zocht hij een weg naar de oostpoort en klom de wenteltrap op. Zelfs hier sliepen de mannen, maar hier lagen ze ten minste droog Hij trapte op iemands been, maar de man bromde alleen maar wat en sliep door.

Toen Sarvaj helemaal boven bij de borstwering kwam, zag hij Gelllan op een stenen bank zitten terwijl hij over de baai uitkeek. De regen was nu in een fijne motregen overgegaan, alsof een of andere duistere god had beseft dat het nog maar een uur zou duren tot het aanbreken van de dag en de Vagrianen goed weer nodig hadden om tegen de muren op te klimmen.

'Slaapt u helemaal nooit?' vroeg Sarvaj.

Gellan glimlachte. 'Ik schijn niet zoveel nodig te hebben. Ik knap zo nu en dan een uiltje.'

'Karnak zegt dat we aan de winnende hand zijn.'

'Mooi. Dan ga ik mijn spullen maar vast eens pakken.'

Sarvaj liet zich naast hem neerzakken. 'Het lijkt wel of we hier al eeuwen zijn - alsof alles wat daarvoor gebeurd is alleen maar een droom was.'

'Ik ken het gevoel,' zei Gellan.

'Gisteren kwamen er twee mannen op me afrennen en ik heb ze allebei gedood terwijl ik aan een dansfeest verleden jaar in Drenan dacht. Het was een merkwaardige gewaarwording, alsof mijn lichaam op eigen houtje handelde en mijn geest vrij was om rond te dwalen.'

'Laat hem niet te ver afdwalen, vriend. We zijn geen van allen onkwetsbaar.'

Een tijdje zaten ze zwijgend naast elkaar; Gellan liet zijn hoofd tegen de stenen rusten en dommelde in. Toen begon Sarvaj weer te praten.

'Zou het niet plezierig zijn als we weer in Drenan wakker werden?' 'Het eind van de nachtmerrie?'

'Ja... Sidrik is vandaag gesneuveld.'

'Dat had ik nog niet gehoord.'

'Een pijl door zijn keel.'

'Snel dus?'

'Ja. Ik hoop dat ik net zo snel zal gaan.'

'Heb het hart eens om te sneuvelen, dan houd ik je soldij in,' zei Gellan.

'Soldij, ja, dat kan ik me herinneren,' zei Sarvaj peinzend. 'Was dat niet iets wat we lang geleden altijd kregen, toen de wereld nog normaal was?'

'Denk je eens in hoeveel je nog zult krijgen wanneer dit allemaal voorbij is!'

'Voorbij?' mompelde Sarvaj terwijl zijn vrolijkheid even snel verdween als de onweersbui. 'Het zal nooit voorbij zijn. Zelfs als we zouden winnen, denkt u dan dat we de Vagrianen alles kunnen vergeven? We zullen hun land in een knekelhuis veranderen en kijken hoe leuk zij dat vinden.'

'Is dat wat je wilt?'

'Op dit moment? Ja. Morgen...? Waarschijnlijk niet. Wat zouden we ermee opschieten? Ik vraag me af hoe het met Egel staat.'

'Dardalion zegt dat hij zich nog een maand moet voorbereiden voor hij op kan trekken. De Lentrianen hebben het Vagriaanse leger verpletterend verslagen en zijn het land van de Drenai binnengetrokken. Herinner je je die oude IJzerslot nog?'

'Die oude man aan het banket?'

'Diezelfde.'

'Die man zonder tanden die alleen soep en brood zonder korstjes kon eten?'

'Ja. Nou, hij voert het Lentriaanse leger aan.'

'Niet te geloven. We moesten allemaal om hem lachen.'

'Dat kan wel zijn, maar hij drijft ze wel terug.'

'Dat zullen de Vagrianen moeilijk kunnen verkroppen. Ze zijn het niet gewend om te verliezen.'

'Dat is hun zwakheid,' zei Gellan. 'Een mens of een leger moeten zo nu en dan eens verliezen. Het is net als staal in het vuur houden als het niet breekt, komt het er harder uit.'

'Karnak heeft ook nog nooit verloren.'

'Ik weet het.'

'Dus gaat uw redenering ook voor hem op?'

'Jij weet ook altijd wel een netelige vraag te vinden. Maar ja, ik denk het wel. Wanneer Karnak het over de onvermijdelijke eindoverwinning heeft, gelooft hij daar heilig in.'

'En u?'

'Je bent mijn vriend, Sarvaj, en ik zal er geen doekjes om winden. We hebben een kans - maar niet meer dan dat.'

'U vertelt me niet meer dan ik al weet. Wat ik wil weten is: denkt u dat we zullen winnen?'

'Waarom zouden mijn voorspellingen betrouwbaarder zijn dan die van Karnak?'

'Omdat ik vertrouwen in u heb.'

'En ik weet dat vertrouwen op zijn waarde te schatten, maar ik kan je geen antwoord geven.'

'Ik denk dat u dat al gedaan hebt.'

 


Hoog boven in de donjon begon Karnak langzamerhand zijn geduld met Evris, de dokter, te verliezen. Terwijl hij zijn uiterste best deed om zich te beheersen, maakte hij een eind aan de tegenwerpingen van de man door met zijn vuist op tafel te beuken.

'Ik wil de gewonden niet hier in de donjon hebben! Goed begrepen? Wat moet ik verder nog tegen je zeggen, Evris? Ben ik niet duidelijk genoeg geweest?'

'O, heel duidelijk, generaal. Ik heb u verteld dat er mannen onnodig sterven aan hun verwondingen - en u kan het niets schelen.'

'Iets schelen? Natuurlijk kan het me iets schelen,' donderde Karnak. 'Jij schaamteloze ellendeling! Deze audiëntie is afgelopen. Maak dat je wegkomt!'

'Audiëntie, generaal? Ik dacht dat alleen koningen die hielden. Geen slagers!'

Met twee stappen was Karnak om de tafel heengelopen en hij greep de tenger gebouwde dokter bij zijn bebloede schort. Evris werd vierkant opgetild en hing nu voor de woedende krijger. Karnak hield hem zo enkele seconden lang vast en slingerde hem toen tegen de deur aan de andere kant van het vertrek. Evris kwam er met een klap tegenaan en zakte op de grond.

'Maak dat je wegkomt, voor ik je vermoord!' siste Karnak.

Dundas, die het tafereel zwijgend had zitten aankijken, kwam overeind, hielp de dokter opstaan en leidde hem naar de gang. je bent te ver gegaan, dokter,' zei Dundas zacht. 'Ben je gewond?'

Evris rukte zichzelf los uit Dundas' handen. 'Nee, ik ben niet gewond, Dundas. Ik heb geen gangreen die zich door mijn armen en benen verspreid. Ik heb geen wonden waarin maden rondkruipen.'

'Je moet het breder proberen te zien,' drong Dundas aan. 'We moeten aan vele vijanden het hoofd bieden en de dreiging van besmettelijke ziektes is daarvan een van de gevaarlijkste. We kunnen de gewonden niet in de donjon brengen.'

'Denk je dat ik zo weinig verstand van strategie heb dat je bij mij met hetzelfde simpele verhaaltje aan kunt komen als je commandant? Ik weet wat hij denkt en ik zou veel meer respect voor hem hebben gehad als hij het ronduit had toegegeven. We kunnen de muren niet veel langer meer houden. Daarna zullen de soldaten zich naar de donjon moeten terugtrekken. Karnak wil daar alleen mannen die kunnen vechten - hij heeft geen duizend of meer gewonden nodig die alleen maar ruimte innemen, gevoed moeten worden, te drinken moeten hebben, verschoond en verpleegd moeten worden.'

Dundas gaf geen antwoord en Evris glimlachte. 'Dank je dat je me niet tegenspreekt. Wanneer we naar de donjon zullen moeten terugtrekken, zullen de Vagrianen elke gewonde doden - ze zullen hen in hun bed afslachten.'

'Karnak heeft geen andere keus.'

'Dat weet ik wel, verdomme.'

'Waarom ben je dan zo tegen hem uitgevallen?'

'Omdat hij de aanvoerder is! Het is zijn verantwoordelijkheid; dat brengt macht nu eenmaal met zich mee. En ook omdat ik van hem walg.'

'Hoe kun je dat nu zeggen terwijl hij vecht om alles te verdedigen waarvoor jij hebt geleefd?'

'Verdedigen? Je kunt datgene waarvoor ik heb geleefd niet met een zwaard verdedigen. Je begrijpt het helemaal niet, hè, Dundas? Tussen Kaem en Karnak bestaat gewoon geen wezenlijk verschil. Zij zijn verwante zielen. Maar ik kan hier niet met je blijven staan praten terwijl er mannen liggen te creperen.' Hij liep met onzekere passen weg, maar bij de trap draaide hij zich nog eens om. 'Vanochtend vond ik drie man dood in de kelder onder de stallen, waar ik hen noodgedwongen had moeten onderbrengen. De ratten hadden hen levend opgevreten.'

Toen was hij verdwenen. Dundas zuchtte en liep terug naar de vertrekken van de generaal. Hij haalde een keer diep adem voor hij de deur opende. Karnak zat aan tafel, zijn woede was nog steeds niet gezakt.

'Laffe worm!' stootte hij uit toen Dundas binnenkwam. 'Waar haalt hij het lef vandaan om zoiets tegen me te zeggen? Ik zal het hem betaald zetten wanneer dit allemaal achter de rug is.'

'Nee, dat zult u niet, generaal,' zei Dundas. 'U zult hem met onderscheidingen eren en uzelf verontschuldigen.'

'Nooit! Hij beschuldigde me ervan dat ik Degas tot zelfmoord heb gedreven - dat ik niet om mijn mannen gaf.'

'Hij is een goede dokter en hij heeft hart voor zijn patiënten. En hij weet waarom u de gewonden niet in de donjon wilt hebben.'

'Hoezo? Hoe kan hij dat nu weten?'

'Omdat hij ook soldaat is.'

'Als hij dat weet, waarom in hellesnaam waagt hij het dan om me zo'n grote mond te geven?'

'Ik weet het niet, generaal.'

Karnak grinnikte en zijn woede verdween. 'Voor zo'n klein ventje toonde hij wel een hoop lef.'

'Dat mag u wel zeggen, ja.'

'Ik zal hem een kléin medailletje geven, maar geen verontschuldigingen,' zei Karnak. 'Goed, en vertel me nu maar eens hoe het met het drinkwater gesteld is.'

'We hebben zeshonderd vaten naar de donjon gebracht. Meer gaat gewoon niet.'

'Hoe lang kunnen we daarmee toe?'

'Dat hangt van het aantal mannen af dat we dan nog hebben.'

'Laten we eens zeggen dat we ons met tweeduizend man hier terugtrekken.'

'Ongeveer zes weken.'

'Dat is niet genoeg, bij lange na niet genoeg. Waarom begint Egel verdomme niet aan zijn opmars?'

'Het is er het geschikte moment nog niet voor. Hij is nog niet klaar.'

'Hij is te voorzichtig.'

'Hij weet wat hij doet, meneer. Hij is een sluwe strateeg.'

'Het ontbreekt hem aan elan.'

'U bedoelt dat hij niet roekeloos is?'

'Vertel me niet wat ik bedoel,' snauwde Karnak. 'Verdwijn nu en zie dat je wat slaap krijgt.'

Dundas liep terug naar zijn kamer en ging op de smalle brits liggen. Het had geen zin om zijn wapenrusting uit te trekken; over minder dan een uur zou de ochtend weer aanbreken.

Terwijl hij langzaam in een sluimer wegzakte, speelden de beelden van Egel en Karnak hem door het hoofd. Allebei waren ze enorm sterke mannen. Karnak was als een storm, dramatisch en inspirerend, terwijl Egel meer op een woeste zee leek - diep, duister en dodelijk. Ze zouden nooit vrienden worden. Kónden nooit vrienden worden.

De beelden vervormden en Dundas zag een tijger en een beer die door wolven waren omsingeld. Zolang de gemeenschappelijke vijand vlakbij was, zouden de beide dieren zij aan zij vechten.

Maar wat zou er gebeuren wanneer de wolven weer vertrokken waren?

 


Sarvaj gespte de kinriem van zijn helm vast en sleep zijn zwaard met een zwarte wetsteen. Naast hem stond Jonat zonder een woord te zeggen terwijl de vijand met ladders en opgerolde touwen naar voren stormde. Er stonden nog maar weinig boogschutters op de muren, omdat de voorraad pijlen drie dagen geleden uitgeput was.

'Ik zou er een lief ding voor over hebben om schrijlings op een paard te zitten, samen met vijfduizend legioenruiters,' mompelde Vanek terwijl hij naar de dichtopeengepakte rijen voetvolk keek die in de richting van de vesting snelden.

Sarvaj knikte. Door een cavalerie charge zouden ze in tweeën gedeeld worden zoals een mes door varkensvet snijdt. De eerste Vagriaanen bereikten de muur en de verdedigers deden enkele stappen achteruit toen de zware haken over de kantelen vlogen en vastsloegen.

'Een nieuw dag begint,' zei Vanek. 'Je zou denken dat ze het onderhand eens moe zouden worden.'

Sarvaj merkte hoe zijn gedachten afdwaalden terwijl hij wachtte tot de eerste vijandelijke soldaat zou verschijnen. Waarom zou iemand toch altijd de eerste willen wezen? Die stierven altijd. Hij vroeg zich af hoe hij zich zou voelen als hij als aanvaller aan de voet van de ladder stond. Wat zouden ze denken terwijl ze naar hun dood klommen?

Een hand verscheen boven de kantelen uit, brede vingers die de steen vastgrepen. Vaneks zwaard schoot uit en de hand viel met stuiptrekkende vingers voor Sarvajs voeten. Hij raapte hem op en gooide hem over de muur heen. Er verschenen nu meer krijgers en Sarvaj stootte een man met zijn zwaard tussen zijn tanden door tot de punt er in zijn nek weer uitkwam. Nadat hij het lemmet had losgetrokken, sneed hij een tweede klauteraar met een backhandslag de keel door. Zijn arm voelde nu al moe aan en de slag was nauwelijks goed en wel begonnen.

Een uur lang slaagde de vijand er niet in vaste voet op de muur te krijgen; toen drong een reusachtige krijger aan de westkant van de poorttoren op de muur naar voren, waardoor er een ruimte achter hem ontstond. Meer klimmers sprongen over de kantelen en al gauw had zich een vechtende wig gevormd. Gellan zag het gevaar en nam vijf man uit de toren mee om met nietsontziende kracht een aanval op hun flank te doen. De enorme Vagriaan draaide zich om en richtte een felle slag op de lange Drenai. Gellan dook weg, viel uit en zijn zwaard stootte in de zij van de man. De Vagriaan kreunde, maar was nog lang niet uitgeschakeld. Zijn zwaard suisde naar beneden, maar Gellan blokkeerde de slag en deed een tegenaanval.

'Ik maak je af!' schreeuwde de Vagriaan. Gellan zei niets. De man viel naar hem uit, maar Gellan deed een stap opzij, het zwaard schoot langs hem heen en hij reageerde met een stoot naar de keel. Stikkend in zijn bloed zakte de krijger ineen, maar zelfs stervend haalde hij nog een keer uit, hoewel zijn zwaard de benen van de man naast Gellan raakte. De wig van de Vagrianen verschrompelde en Gellan drong verder op, waarbij hij een dolk trok en een vijandelijke soldaat stak die net boven de borstwering uit kwam klimmen. De man viel achterover op de rotsen beneden te pletter. Gellan hoorde hoe Sarvaj aan de andere kant van de wig tegen de mannen schreeuwde dat ze op moesten dringen. Langzaam werden de Vagrianen teruggedreven en werd de muur van vijanden gezuiverd - alleen om dertig passen naar rechts een nieuwe wig te laten ontstaan.

Ditmaal leidde Karnak de tegenaanval. Hij zwaaide met zijn dubbele strijdbijl, die door wapenrustingen sneed, ribben brak en buiken van vijanden openreet.

Sarvaj struikelde over een lichaam en viel met een smak, waarbij hij zijn hoofd tegen de treden van de trap naar de borstwering stootte. Toen hij zich op zijn rug had gerold, zag hij hoe een zwaard in de richting van zijn gezicht schoot.

Een tweede zwaard sloeg het wapen opzij, zodat het de stenen naast Sarvajs hoofd raakte. Met een soepele beweging kwam Sarvaj weer overeind terwijl Vanek de aanvaller doodde, maar er was geen tijd voor een bedankje. Ze wierpen zich opnieuw in het strijdgewoel.

Een gestaag bonzend gedreun klonk boven het gekletter van staal op staal uit en Sarvaj wist dat de stormram opnieuw bezig was met zijn bronzen kop tegen het versterkte eikenhout van de poorten te slaan. De zon stond brandend aan een heldere hemel en hij kon het zout van het zweet in zijn ogen voelen prikken.

's Middags werd de aanval gestaakt en de Vagrianen trokken zich terug, waarbij ze hun gewonden met zich meedroegen terwijl de brancardiers van de Drenai de gewonden beneden op de binnenplaats legden. Binnen in het lazaret was niet langer plaats voor hen.

Andere soldaten sjouwden met emmers water boven over de muren, waaruit de verdedigers hun veldflessen vulden. Weer andere waren bezig het bloed weg te wassen en zaagsel op de stenen te strooien.

Sarvaj stuurde drie mannen om brood en kaas voor de sectie te halen, toen ging hij zitten en zette zijn helm af. Hij herinnerde zich dat Vanek zijn leven had gered en keek om zich heen of hij de man ook zag. Vanek zat tegen de muur van de poorttoren en Sarvaj kwam moeizaam overeind om naar hem toe te lopen.

'Een zware ochtend,' zei hij.

Vanek glimlachte vermoeid. 'Het zal nog wel zwaarder worden,' antwoordde hij.

'Bedankt dat je mijn leven hebt gered.'

'Geen dank. Ik wou dat iemand hetzelfde voor mij had gedaan.'

Pas nu zag Sarvaj dat Vaneks gezicht grauw stond van de pijn en dat hij in een plas bloed zat terwijl hij een hand tegen zijn zij drukte.

'Ik zal de brancardiers roepen,' zei Sarvaj terwijl hij aanstalten maakte om op te staan.

'Nee... Geen zin. Trouwens, ik voel er niets voor om 's nachts door de ratten te worden opgevreten. Het doet er niet toe - ik voel geen pijn en ik heb horen vertellen dat dat geen goed teken is.'

'Ik weet niet wat ik moet zeggen.'

'Maak je daar maar niet druk over. Heb je gehoord dat ik bij mijn vrouw weg ben?'

'Ja.'

'Dom. Ik hield zoveel van haar dat ik er niet tegen kon om haar oud te zien worden. Snap je? Ik ben met een jonge vrouw gaan samenwonen. Een mooie meid. Ze stal als de raven van me en had er bovendien een jongere minnaar naast. Waarom moeten we toch oud worden?'

Sarvaj zei niets, maar boog zich dichter naar de ander toe, want Vaneks stem was nauwelijks nog meer dan een gefluister.

'Een jaar geleden zou ik die houw hebben zien aankomen. Te langzaam... Maar ik heb die schoft te pakken gekregen. Mijn lichaam gedraaid zodat hij zijn zwaard moest loslaten en hem toen z'n verdomde keel doorgesneden. Bij alle goden, weet je, ik wou dat mijn vrouw hier was! Is dat niet dwaas? Dat ik haar hier zou willen hebben, te midden van al dit bloedvergieten? Vertel haar namens mij Sarvaj – vertel haar dat ik aan haar heb gedacht. Ze was vroeger zo knap. Mensen zijn net bloemen... Bij alle goden! Moet je dat zien!'

Sarvaj draaide zich om, maar er was niets te zien.

'Wat is er?'

Maar Vanek was dood.

'Daar komen ze weer!' schreeuwde Jonat.