10
De stad Skarta strekte zich uit op een open plek tussen twee heuvels in het zuidwesten van het Skultikwoud. Er stonden geen muren omheen, hoewel er haastig geconstrueerde verdedigingswerken waren aangelegd - bolwerken van los op elkaar gestorte stenen uit de omgeving, achter diepe grachten. Overal waren soldaten druk bezig met het verhogen van de bolwerken of het barricaderen van buitenramen in huizen aan de rand van de stad.
Maar al het werk werd gestaakt toen Karnak aan het hoofd van de colonne wagens de stad binnenreed.
'Welkom thuis, generaal!' schreeuwde een man, gezeten op een muur die hij aan het metselen was.
'Vanavond hebben we vlees. Wat zeggen jullie daarvan?' riep Karnak.
Helemaal aan de staart van de colonne reed Waylander naast Dardalion.
'Weer een grote overwinning voor Karnak,' merkte Waylander op. 'Kijk eens hoe de mensenmenigte om hem heen dromt! Je zou denken dat hij Masin heeft verdedigd. Waar blijft Gellan op dit glorieuze uur?'
'Je mag hem niet erg, hè? Waarom?' vroeg Dardalion.
'Ik heb geen hekel aan hem, maar hij is een poseur.'
'Denk je niet dat hij dat ook moet zijn? Hij leidt een gedemoraliseerd leger - een strijdmacht die behoefte heeft aan helden.'
'Misschien.' Waylander liet zijn ogen over de verdedigingswerken glijden. Ze waren goed doordacht aangelegd. De grachten waren diep genoeg om te verhinderen dat een troep ruiters de stad zou kunnen binnenstormen en de muren bevonden zich op zulke strategische plaatsen dat boogschutters een aanvallend leger grote verliezen konden toebrengen. Ze waren echter nutteloos bij een langdurige belegering, want ze waren hoog noch sterk. Bovendien was het niet één doorlopende muur. Het was niet mogelijk Skarta in een vesting te veranderen en Waylander vermoedde dat de verdedigingswerken eerder beschouwd moesten worden als een middel om het moreel van de stad op te vijzelen dan als een serieuze poging de Vagrianen te bevechten.
De wagens werden tussen de muren door naar het centrum van Skarta gereden. De huizen waren voornamelijk van witte stenen die uit de Delnochbergen waren uitgehouwen. De meeste woningen hadden maar een etage en waren om een oude kasteelvilla in het midden heen gebouwd, waar zich de raadzaal van het gemeentebestuur in bevond en waar Egel zijn hoofdkwartier had gevestigd.
Waylander hield de teugel in toen de colonne naar binnen reed.
'Ik zoek je dadelijk wel weer op,' riep hij naar Dardalion en reed toen naar de oostelijke stadswijk. Na zijn gesprek met Karnak werd hij niet langer bewaakt, maar hij was nog steeds op zijn hoede en controleerde ettelijke malen of hij niet werd gevolgd. Hier waren de huizen wat simpeler. De muren waren witgekalkt om op de grootse granieten en marmeren villa's van het noorderkwartier te lijken, maar het steen was van een veel slechtere kwaliteit.
Waylander reed naar een herberg vlak bij de Straat van de Wevers en zette zijn paard in de stal daarachter. Het was druk in de herberg, de lucht was zwaar van de geur van verschaald zweet en goedkoop bier. Hij baande zich een weg naar een lange houten bar terwijl zijn ogen over de menigte gleden; de barman tilde een tinnen kroes op toen hij hem zag naderen.
'Bier?' vroeg hij.
Waylander knikte. 'Ik ben op zoek naar Durmast,' zei hij.
'Er zijn heel wat mensen naar Durmast op zoek. Hij is kennelijk erg populair.'
'Hij is een zwijn. Maar ik moet hem vinden.'
'Hij is je zeker geld schuldig?' grinnikte de barman en toonde een reeks smerige, gebroken tanden.
'Ik moet tot mijn schande bekennen dat hij een vriend van me is.'
'Dan zou je toch zelf moeten weten waar hij is.'
'Zit hij zo erg in de problemen?'
De barman grinnikte opnieuw en goot Waylanders kroes vol schuimend bier. 'Als je hem zoekt, zul je hem ook wel vinden. Geniet van je bier.'
'Hoeveel is het?'
'Geld is hier in de buurt niet zoveel waard, vriend, dus we geven het gewoon weg.'
Waylander dronk een lange teug. 'Afgaande op de smaak zouden jullie de mensen moeten betalen om dit te willen drinken!'
De barman liep weg en Waylander legde zijn armen op de bar en wachtte. Na een paar minuten tikte een magere jongeman met een rattengezicht op zijn arm. 'Kom mee,' zei hij.
Ze liepen door de drukte naar een kleine deur achter in de herberg, die uitkwam op een kleine binnenplaats en een reeks steegjes. De man met de schriele gestalte liep voorop en sloeg nu eens links, dan weer rechts af in een labyrint van steegjes tot ze uiteindelijk voor een brede deur met koperbeslag bleven staan. Daar klopte hij drie keer, wachtte, klopte toen nog eens twee keer en de deur werd geopend door een vrouw in een lange groene jurk. Lusteloos ging zij hen voor naar een vertrek achter in het huis, waar de jongeman opnieuw klopte. Toen grinnikte hij tegen Waylander en liep weg.
Waylander legde zijn hand op de deurklink en hield zich toen in. Hij ging opzij met zijn rug tegen de muur staan, lichtte de klink op en duwde de deur open. Een kruisboogschicht sloeg tegen de tegenoverliggende muur, waardoor een regen van vonken door de gang schoot.
'Is dat een manier om een oude vriend te begroeten?' vroeg Waylander.
'Tegenover zijn vrienden moet een mens op zijn hoede zijn,' kwam het antwoord.
'Je bent me heel wat geld schuldig, jij onverlaat!'
'Kom het dan maar halen.'
Waylander liep naar de andere kant van de gang, een eindje van de deur af. Met een paar rennende stappen dook hij voorover de kamer binnen, maakte een koprol en stond met zijn mes in zijn hand weer op zijn voeten.
'Het spel is uit en jij bent dood!' klonk de stem, dit keer van bij de deur. Waylander draaide zich langzaam om. Naast de deur stond een beer van een vent met een kruisboog, die op Waylanders buik was gericht.
'Je wordt oud en traag, Waylander,' merkte Durmast op. Nadat hij de schicht uit het wapen had gehaald, liet hij de pees naar voren schieten en zette de kruisboog tegen de muur. Waylander schudde zijn hoofd en stak het mes in de schede. Toen liep de grote man door de kamer en tilde Waylander vierkant op in een stevige omhelzing, waarvan zijn botten bijna kraakten. Hij drukte een kus op Waylanders voorhoofd voor hij hem weer neerzette.
'Je stinkt naar uien,' zei Waylander.
Durmast grinnikte en liet zijn enorme gestalte in een leren fauteuil zakken. De man was zelfs groter dan de huurmoordenaar zich kon herinneren en zijn bruine baard was onverzorgd en ruig. Zoals altijd was hij gekleed in een mengeling van groene en bruine kleren van zelf geweven stof, waardoor hij wel een menselijke boom leek: een product van een tovertruc. Durmast was iets minder dan zeven voet lang en woog meer dan drie grote mannen bij elkaar. Waylander kende hem nu al elf jaar en hij had groot vertrouwen in de reus, voor zover hij andere mensen tenminste vertrouwde.
'Nou, kom ter zake,' zei Durmast. 'Op wie maak je nu weer jacht?'
'Op niemand.'
'Wie maakt er dan jacht op jou?'
'Iedereen zo'n beetje. Maar voornamelijk de Broederschap.'
'Je weet je vijanden wel uit te zoeken, mijn vriend. Hier, lees dit maar eens.' Durmast rommelde in een ordeloze berg perkamentrollen en haalde een stevig opgerold pakje te voorschijn dat met een zegel van zwarte was gesloten was geweest. Het zegel was verbroken. Waylander pakte de rol aan en las hem snel door.
'Vijfduizend goudstukken? Dan ben ik wel waardevol.'
'Alleen dood,' zei Durmast.
'Vandaar die begroeting met die kruisboog.'
'Beroepstrots. Als er magere jaren aanbreken, kan ik me altijd op jou verlaten - en op de prijs op je wolvenkop.'
'Ik heb je hulp nodig,' zei Waylander terwijl hij een stoel tegenover die van de reus trok.
'Dat gaat je geld kosten.'
'Je weet dat ik dat wel kan betalen. Je bent me al zesduizend zilverstukken schuldig.'
'Dat is dan precies gepast.'
'En je weet niet eens wat ik van je wil.'
'Dat is waar - maar toch is dat de prijs.'
'En als ik weiger?'
De glimlach verdween van het gezicht van de reus. 'Dan zal ik de beloning incasseren die de Broederschap voor je betaalt.'
'Je zet me wel voor het blok.'
'Net als jij op die berghelling in Ventria, toen ik mijn been had gebroken. Zesduizend voor het spalken en het paard?'
'De vijand was dicht in de buurt,' zei Waylander. 'Was je leven je zo weinig waard?'
'Iemand anders zou me uit vriendschap gered hebben.'
'Maar mannen zoals wij hebben geen vrienden, Durmast.'
'Dus we zijn het eens over de prijs?'
'Ja.'
'Mooi. Wat heb je nodig?'
'Ik heb een gids nodig naar de Raboas, de Heilige Reus.'
'Waarom? Je weet toch waar die ligt?'
'Ik wil graag levend terugkomen - en op de terugweg breng ik ook iets mee.'
'Wil jij de schatten van de Nadir van hun heiligs te plaats gaan roven? Jij moet geen gids hebben, maar een heel leger! Vraag de Vagrianen maar mee - die zijn misschien net sterk genoeg. Maar ik betwijfel het.'
'Ik moet iemand hebben die de Nadir kent en welkom is in hun kampen. Waar ik naar op zoek ben is geen schat van de Nadir; het behoort toe aan de Drenai. Maar ik zal open kaart met je spelen, Durmast, er is groot gevaar aan verbonden. De Broederschap zit me op de hielen en zij zijn naar hetzelfde op zoek.'
'Waardevol dus?'
'Meer dan een losprijs voor een koning.'
'En welk percentage krijg ik?'
'De helft van wat ik krijg.'
'Dat is eerlijk. Wat krijg je?'
'Helemaal niets.'
'Wil je mij vertellen dat dit iets is wat je aan je zieke moeder op haar sterfbed hebt beloofd?'
'Nee. Aan een oude blinde man op het zijne.'
'Ik geloof er geen woord van. Jij hebt nog nooit in je leven iets voor niets gedaan. Bij de goden, man, ik heb jou twee keer belangeloos het leven gered, maar toen ik een keer in moeilijkheden zat, moest ik je een fortuin aan zilver betalen. Wil jij me nu wijsmaken dat je een altruïst bent geworden? Je moet me niet kwaad maken, Waylander. Je zou het helemaal niet leuk vinden als ik kwaad werd.'
Waylander haalde zijn schouders op. 'Ik sta ook verbaasd over mezelf. Maar ik kan je weinig anders vertellen.'
'Ja, zeker wel. Vertel me eens wat over die oude man.'
Waylander leunde achterover. Wat kon hij de ander vertellen? Hoe moest hij het verhaal inkleden, zodat Durmast zou begrijpen wat er met hem gebeurd was? Dat was onmogelijk. De reus was een doder, genade- en gewetenloos, net zoals Waylander voor een paar dagen nog was. Hoe kon hij de schaamte begrijpen die de oude man in Waylander wakker had geroepen? Hij haalde een keer diep adem en begon te vertellen, zonder enige opsmuk. Durmast luisterde zwijgend, zonder enige uitdrukking op zijn gezicht en zonder een glimp van emotie in zijn groene ogen. Toen hij uitverteld was, spreidde Waylander zijn armen en zweeg verder.
'En de Drenai zouden alles wat ze hebben willen betalen om dat Harnas te pakken te krijgen?' vroeg Durmast.
'Ja.'
'En de Vagrianen zouden nog meer willen betalen?'
'Reken maar, ja.'
'En jij gaat het helemaal voor niets doen?'
'Met jouw hulp.'
'Wanneer ben je van plan te vertrekken?'
'Morgen.'
'Weet je het eikenbosje in het noorden?'
'Ja.'
'Daar zal ik op je wachten, en daarna trekken we over de Delnochpas.'
'En hoe zit het met het geld?' vroeg Waylander zacht.
'Zesduizend, heb je gezegd. Daarmee staan we quitte.'
Waylander knikte peinzend. 'Ik had verwacht dat je meer zou vragen, gezien de moeilijkheden die we kunnen verwachten.'
'Het leven is vol verrassingen, Waylander.'
Nadat de huurmoordenaar vertrokken was, riep Durmast de jongeman met het rattengezicht bij zich.
'Heb je alles gehoord?' vroeg hij.
'Ja. Is hij gek geworden?'
'Nee, gewoon sentimenteel. Dat komt soms voor, Sorak. Maar onderschat hem niet. Hij is een van de geduchtste krijgers die ik ooit heb gezien en het zal niet gemakkelijk blijken om hem te doden.'
'Waarom doden we hem niet gewoon voor de prijs op zijn hoofd?'
'Omdat ik dat Harnas én de beloning wil.'
'Mooie vriendschap,' zei Sorak grinnikend.
'Je hebt het hem net horen zeggen: mensen zoals wij hebben geen vrienden.'
Danyal nam de kinderen mee naar een klein schooltje achter het
raadsgebouw. De leiding was in handen van drie Bronpriesters en er
waren meer dan veertig kinderen ondergebracht, allemaal wezen als
gevolg van de oorlog. Nog eens driehonderd waren in gezinnen in
Skarta gehuisvest. Krylla en Miriel leken er kalm in te berusten
dat ze daar werden achtergelaten en toen Danyal samen met een
oudere priester wegliep, zwaaiden ze blij vanaf de speelplaats.
'Vertel me eens, zuster,' vroeg hij toen ze bij het smeedijzeren hek stonden, 'wat weet je van Dardalion?'
'Hij is een priester zoals u,' antwoordde ze.
'Maar een priester die doodt,' zei hij triest.
'Ik kan u niet helpen. Hij deed wat hij noodzakelijk achtte om levens te redden - er schuilt geen kwaad in hem.'
'In ons allemaal schuilt kwaad, zuster, en de ware inborst van ons mensen blijkt uit de manier waarop wij het kwaad in ons binnenste het hoofd bieden. Onze jongemannen hebben het voortdurend over Dardalion en ik ben bang dat hij een geweldig gevaar voor onze Orde vormt.'
'Of misschien helpt hij juist wel om die te redden,' waagde ze op te merken.
'Als wij door mensen gered moeten worden, is alles wat we geloven onzin. Want als de mens uiteindelijk machtiger is dan god, waarom zouden we dan nog een godheid moeten vereren? Maar ik wil je niet met onze problemen belasten. Moge de Bron je zegenen, zuster.'
Ze vertrok en liep door de straten met de witte huizen. Haar jurk was vuil en gescheurd en ze voelde zich net een bedelares onder de starende blikken van de mensen. Een korte dikke man kwam op haar toelopen en bood haar geld, maar ze joeg hem met een woedende blik op de vlucht.
Een vrouw raakte haar arm aan toen Danyal haar voorbij liep. 'Ben je net aangekomen, kind?' vroeg ze.
'Ja.'
'Was er in jullie groep ook een man die Vanek heette?'
'Ja, een soldaat die mank liep.'
De vrouw keek opgelucht. Ze was gezet en moest vroeger knap geweest zijn, maar nu was haar gezicht gerimpeld en ze was rechts in haar mond een paar tanden kwijtgeraakt, waardoor haar gezicht scheef leek.
'Ik heet Tacia. Vlak bij mijn huis is een badhuis, daar kun je wel gebruik van maken.'
Het badhuis was verlaten en het grote bad was leeg, maar in zijkamertjes stonden nog enkele kuipen. Tacia hielp Danyal een koperen bad volgieten met emmers water uit een put achter het badhuis. Toen ging ze zitten terwijl het meisje haar jurk uittrok en zich in het koude water liet zakken.
'Ze verwarmen het water niet meer,' zei Tacia. 'Niet sinds het raadslid is vertrokken. Hij was de eigenaar van het badhuis; hij ging naar Drenan.'
'Het is goed zo,' zei Danyal. 'Is er misschien ook zeep?'
Tacia stond op en kwam enkele minuten later terug met zeep, handdoeken, een rok en een tuniek.
'Dat zal wel te groot voor je zijn, maar ik kan het vermaken,' zei ze.
'Ben je de vrouw van Vanek?'
'Dat was ik,' zei ze, 'maar hij woont nu samen met een jong meisje in het zuiderkwartier.'
'Dat spijt me.'
'Trouw nooit met een soldaat - zeggen ze dat niet altijd? De kinderen missen hem; hij kan heel goed met kinderen omgaan.'
'Zijn jullie lang getrouwd geweest?'
'Twaalf jaar.'
'Misschien komt het weer goed tussen jullie,' zei Danyal.
'Misschien ja - als ik nieuwe tanden krijg en de jaren van mijn gezicht glijden! Heb je ergens onderdak?'
'Nee.'
'Je bent welkom bij ons. Het is geen groot huis, maar het is knus ,als je het niet erg vindt om kinderen om je heen te hebben.'
'Dank je wel, Tacia, maar ik weet niet zeker of ik wel in Skarta blijf.'
'Waar zou je anders heen kunnen? Purdol kan elk ogenblik vallen, heb ik gehoord, ondanks de beloften van Karnak en Egel. Ze denken zeker dat we achterlijk zijn. Niemand zal lang weerstand kunnen bieden aan die Vagrianen... kijk maar eens hoe snel ze het land veroverd hebben.'
Danyal zei niets, omdat ze wist dat er geen medicijn tegen de wanhoop van de vrouw bestond.
'Heb je een man?' vroeg Tacia.
Danyal moest meteen aan Waylander denken, maar toen schudde ze haar hoofd.
'Dan heb je geluk,' zei de vrouw. 'Wij worden verliefd op een mán, zij op een zachte huid en mooie ogen. Ik heb echt van hem gehouden, weet je. Ik zou het niet erg hebben gevonden als hij af en toe met haar naar bed ging. Maar waarom moest hij mij voor haar in de steek laten?'
'Het spijt me, ik weet gewoon niet wat ik hierop zeggen moet.'
'Nee. Maar op een dag zul je het wel weten wanneer er grijze plukken in dat mooie rode haar van je komen en je huid ruw wordt. Ik wou dat ik weer jong was. Ik wou dat ik mooi rood haar had en niet wist wat ik tegen een oude vrouw zou moeten zeggen.'
'Je bent niet oud.'
Tacia stond op en legde de kleren op een stoel. 'Wanneer je klaar bent, kom dan maar naar hiernaast. Ik heb het eten klaar - alleen groenten, jammer genoeg, maar we hebben nog wel wat kruiden om er smaak aan te geven.'
Danyal keek de vrouw na toen ze vertrok, goot toen zeep over haar haar en boende het vet en het vuil weg. Tenslotte ging ze staan en droogde zichzelf af voor een bronzen spiegel aan de andere zijde van het vertrek. Om een of andere reden bracht de aanblik van haar schoonheid haar niet in zo'n opgewekte stemming als anders.
Dardalion liep door de buitenwijken van de stad en stak een stenen
brug over een smalle stroom over. Hier stonden dunnere bomen -
olmen en berken, slank en gracieus vergeleken bij de reusachtige
eiken in het woud. Langs de beek bloeiden bloemen, blauwe klokjes
leken als een saffieren mist boven de grond te hangen. Hier was
rust, vond Dardalion. Harmonie.
De tenten van de priesters stonden in een ordelijke cirkel op een stuk grasland. Vlakbij was een pas aangelegd kerkhof en de grafheuvels waren bedekt met een zee van bloemen.
Dardalion voelde zich onbehaaglijk in zijn wapenrusting toen hij het gras op liep en zag hoe de ogen van de priesters zich naar hem keerden. Hij werd krachtig getroffen door een mengeling van emoties: smart, pijn, teleurstelling, opluchting, trots, wanhoop. Hij nam ze in zich op, zoals hij ook de geestgezichten in zich opnam van degenen die deze gevoelens projecteerden, en hij antwoordde met liefde die geboren was uit verdriet.
Toen hij dichterbij kwam, verzamelden de priesters zich zwijgend om hem heen, waarbij ze een pad naar de tent in het midden van de cirkel open lieten. Er kwam een wat oudere man uit de tent, die diep boog. Dardalion liet zich op zijn knieën voor de abt vallen en boog zijn hoofd.
'Welkom, broeder Dardalion,' zei de oude man zacht.
'Dank u, vader abt.'
'Wil je deze kleding van de oorlog afleggen en terugkomen te midden van je broeders?'
'Het spijt me bijzonder dat ik dit moet weigeren.'
'Dan ben je niet langer priester en hoor je niet voor me te knielen. Sta op als een man, ontslagen van je geloften.'
'Ik wil niet van mijn geloften ontslagen worden.'
'De adelaar trekt geen ploeg, Dardalion, en de Bron accepteert geen halfslachtige helden.'
De oude man stak zijn handen uit en trok Dardalion langzaam overeind. De jonge priester-krijger keek in zijn ogen, op zoek naar gerechtvaardigde woede, maar hij vond alleen droefheid. De abt was erg oud, zijn gezicht was getekend door het gewicht van het leven. Maar zijn ogen stonden helder en intelligent.
'Ik wil niet vrij zijn. Ik wens een andere weg naar de Bron te volgen.'
'Alle wegen leiden naar de Bron, hetzij voor gelukzaligheid of om geoordeeld te worden.'
'Speelt u geen woordspelletjes met me, vader abt, alstublieft. Ik ben geen kind. Maar ik heb onvoorstelbaar kwaad in het land gezien en ik kan niet machteloos toekijken hoe het overwint.'
'Wie zal zeggen waar de overwinning ligt? Wat is het leven anders dan een zoektocht naar god? Een slagveld, een beerput, een paradijs? Ik zie de pijn die jij ziet en het bedroeft me. En waar ik pijn vind, breng ik troost, en waar ik droefheid aantref, breng ik beloften van toekomstige vreugde. Ik besta om te genezen, Dardalion. In het zwaard ligt geen overwinning.'
Dardalion richtte zich in zijn volle lengte op en keek om zich heen terwijl hij de niet gestelde vragen zwaar op zich voelde drukken. Alle ogen waren op hem gericht; hij zuchtte, sloot zijn ogen en bad om raad. Maar zijn gebed werd niet verhoord en hij merkte dat zijn last niet verlicht werd.
'Ik heb twee kinderen naar Skarta gebracht - intelligente, levendige kinderen met zeldzame gaven. Ik ben getuige geweest van de dood van slechte mensen en ik weet dat andere onschuldigen dankzij hun dood van het leven kunnen genieten. En ik heb voortdurend gebeden dat mij mijn weg, mijn daden en mijn toekomst gewezen zouden worden. Het lijkt mij, vader abt, dat de Bron evenwicht in de wereld nodig heeft. Jagers en gejaagden. Het zwakste kalf in de kudde valt aan de wolven ten prooi. Daardoor blijven de stambomen in de kudde gezond. Maar te veel wolven kunnen de kudde vernietigen, daarom sporen de jagers de wolven op en vangen de zwaksten en de oudsten.
Hoeveel voorbeelden hebben we nog nodig om in te zien dat de Bron een God van het evenwicht is? Waarom de adelaar en de wolf scheppen, en de sprinkhaan en de schorpioen? Waar je ook kijkt, daar is evenwicht. Maar wanneer we het kwaad van de Broederschap aan het werk zien, en de vereerders van de Chaos het land zien bezoedelen, blijven we in onze tenten zitten nadenken over de mysteriën van de sterren. Waar is dan het evenwicht, vader abt? Wij proberen de wereld te leren dat onze normen het waard zijn om in ere gehouden te worden. Maar als iedereen een voorbeeld aan ons celibaat nam, waar zou de wereld dan blijven? De mensheid zou ophouden te bestaan.'
'En er zou geen oorlog meer zijn,' zei de abt. 'Geen hebzucht, wellust, wanhoop en verdriet meer.'
'Ja. En geen liefde, vreugde en tevredenheid.'
'Ben jij tevreden, Dardalion?'
'Nee, ik voel me neerslachtig en verloren.'
'En was je als priester wel tevreden?'
'Ja. Uitermate zelfs.'
'Blijkt daaruit de fout van je opvattingen niet duidelijk?'
'Nee - het legt eerder het egoïsme van mijn ziel bloot. Wij streven naar altruïsme, want we verlangen ernaar door de Bron gezegend te worden. Het is echter geen liefde of altruïsme waardoor we geleid worden, maar eigenbelang. Wij brengen de boodschap van liefde niet ter wille van de liefde, maar voor onze eigen toekomst als priesters van de Bron. Brengen jullie troost aan de lijdenden? Hoe dan? Hoe kunnen jullie hun lijden begrijpen? Wij zijn allen verstandsmensen en staan helemaal buiten de dagelijkse realiteit. Zelfs onze dood is een morele schande, want we verwelkomen die als een eersteklas reis naar het paradijs. Waar ligt dan het offer? De vijand geeft ons wat we verlangen en we aanvaarden de dood uit zijn handen als een geschenk. Een geschenk van de Chaos - een bezoedelde, bloederige, walgelijke gift van de duivel zelf.'
'Je spreekt als iemand die door de Chaos wordt misleid. Alles wat je zegt is logisch, maar dat is de kracht van de Chaosgeest. Dat is de reden dat hij de Morgenster werd genoemd en nu de Prins van de Leugens is. De lichtgelovigen verzwelgen zijn beloften, zoals hij hen verzwelgt. Ik heb in je binnenste gekeken, Dardalion, en ik vind geen kwaad in je. Maar je zuiverheid zelf werd je ondergang toen je besloot om samen met de huurmoordenaar Waylander verder te trekken. Je had te veel vertrouwen in je eigen zuiverheid en het kwaad van de man heeft je overwonnen.'
'Ik beschouw hem niet als slecht,' zei Dardalion. 'Amoreel, wreed, maar niet slecht. U hebt gelijk wanneer u zegt dat hij invloed op me heeft uitgeoefend. Maar zuiverheid is geen mantel, die vuil kan worden bij regenweer. Hij heeft me alleen gedwongen kritisch naar waarden te kijken die ik klakkeloos had aanvaard.'
'Onzin,' zei de abt kortaf. 'Hij heeft je gevoed met zijn bloed en daardoor met zijn ziel. En je bent één geworden met hem, zodat hij nu worstelt tegen de vlek die jij op zijn kwaad hebt geworpen. Jullie zijn met elkaar verbonden, Dardalion, zoals symbiotische tweelingen. Hij worstelt om goed te doen terwijl jij worstelt om kwaad te bedrijven. Zie je dat dan niet? Als we naar jou luisteren, is onze Orde ten dode opgeschreven, onze discipline verwaaid op de woestijnwind. Wat jij vraagt is egoïsme, want jij zoekt veiligheid te midden van de menigte Bronpriesters. Als we jou bij ons opnemen, dan verminderen wij onze twijfel. We zullen je niet aanvaarden.'
'U hebt het over egoïsme, vader abt. Mag ik u dan deze vraag eens stellen: als ons leven als priester ons leert egoïsme te verafschuwen, waarom laten we ons dan door de Broederschap doden? Als onzelfzuchtigheid betekent dat we opgeven wat we wensen om anderen te helpen, dan zouden we dat toch zeker bereiken door de Broederschap te bestrijden? Wij willen niet vechten, we willen sterven, dus wanneer we vechten zijn we onzelfzuchtig en helpen we de onschuldigen die anders gedood zouden zijn.'
'Ga heen, Dardalion, je bent zo verblind dat mijn nederige raadgevingen aan dovemansoren gericht zijn.'
'Ik zal hen alleen bevechten,' zei Dardalion terwijl hij stijfjes boog.
Toen hij zich omdraaide weken de priesters uiteen om hem door te laten en hij liep voort zonder naar hun gezichten te kijken, zijn geest afgesloten voor hun emoties.
Toen hij hen achter zich had gelaten, liep hij over de stenen brug en bleef even staan om naar de beek te kijken. Hij voelde zich niet langer onbehaaglijk in de wapenrusting en de last was van zijn ziel gewenteld. Hij keerde zich om toen hij voetstappen hoorde en hij zag een groep priesters, allemaal jong, de brug over komen. Voorop liep ~en gedrongen, stevig gebouwde man met helderblauwe ogen en kortgeknipt blond haar.
'Wij willen met je praten, broeder,' zei hij.
Dardalion knikte en ze zetten zich in een halve cirkel om hem heen in het gras.
'Ik heet Astila,' zei de blonde priester, 'en deze broeders en ik hebben op je gewacht. Heb je er bezwaar tegen om je met ons te verenigen?'
'Waarom?'
'We willen je leven leren kennen, en de verandering die je hebt ondergaan. Dat kunnen we het beste begrijpen door je herinneringen te delen.'
'Maar daardoor zullen jullie toch je eigen zuiverheid bezoedelen?'
'We zijn voldoende in aantal om daar weerstand aan te bieden, als dat het geval mocht zijn.'
'Dan ga ik akkoord.'
De groep boog het hoofd en sloot de ogen. Dardalion huiverde toen de priesters zijn geest binnen dreven en hij ging op in de vergetelheid van hun massa. Een caleidoscoop van herinneringen pulseerde en flitste. Kindertijd, vreugde, kwelling. Studie en dromen. De woeste vloed van beelden vertraagde toen de huurlingen hem aan de boom bonden en hem met hun messen begonnen te bewerken. De pijn kwam terug. Toen...
Waylander. De redding. De grot. Het bloed. De woeste vreugde van het vechten en de dood. De muren van Masin. Maar door dit alles heen het voortdurende gebed om leiding. Steeds onbeantwoord. Hij voelde een golf misselijkheid door zich heen stromen toen de priesters elk in hun eigen lichaam terugkeerden.
Hij opende zijn ogen en viel bijna, maar hij haalde diep adem en wist zijn evenwicht te hervinden.
'En?' vroeg hij. 'Wat hebben jullie aangetroffen?'
'Je werd bezoedeld,' zei Astila, 'op het moment dat het bloed van Waylander je raakte. Daarom heb je je tegenstander gedood. Maar sindsdien heb je geworsteld - zoals de abt al zei - om het kwaad te beteugelen.'
'Maar jullie denken dat ik verkeerd handel?'
'Ja. En toch zullen wij ons bij je aansluiten. Wij allemaal.'
'Waarom?'
'Omdat wij zwak zijn, net als jij. Ondanks onze inspanningen zijn we maar armzalige priesters geweest. Ik ben bereid om de Bron over al mijn daden te laten oordelen, en als Hij me tot de eeuwige dood veroordeelt, het zij zo. Maar ik ben het moe om toe te kijken hoe mijn broeders gedood worden. Het maakt me misselijk als ik zie hoe de kinderen van de Drenai vermoord worden en ik ben bereid om de Broederschap te bestrijden.'
'Maar waarom hebben jullie dat dan niet eerder gedaan?'
'Die vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Ik kan alleen voor mezelf spreken, maar ik was bang dat ik één zou worden met de Broederschap. Want mijn haat groeide - ik wist niet of een mens zijn zuiverheid kon bewaren, een gevoel van het goddelijke. Dat is jou gelukt, dus zal ik je volgen.'
'Wij wachtten op een leider,' zei een ander.
'En jullie hebben er een gevonden. Met hoevelen zijn we?'
'Met zijn dertigen.'
'Dertig,' zei Dardalion. 'Het is een begin.'