21
Op de bergpas ten oosten van Purdol zaten twee jongemannen met brood en kaas te ontbijten terwijl ze elkaar sterke verhalen over de legendarische hoeren uit de havenkroegen van Purdol vertelden. De zon scheen en de langste van de twee - een vijfdejaars soldaat die Tarvic heette - stond op, liep naar de rand van het pad over de klif en staarde uit over de woestijn in het noorden. Hij was blij geweest met deze opdracht; het pad over de klif bewaken was heel wat minder gevaarlijk dan de vestingmuren verdedigen.
Hij grinnikte nog steeds, toen een pijl zich in zijn keel boorde en door zijn verhemelte tot in zijn hersenen omhoog schoot.
De tweede soldaat keek om toen Tarvic met stuiptrekkende handen wankelde.
'Wat is er aan de hand?' riep Milis. Toen Tarvic achterover viel en zijn hoofd met een klap op een scherpe witte steen terechtkwam, zag Milis de pijl, en zijn mond viel open. Hij voelde een golf van angst door zich heen schieten en hij begon te rennen. Een pijl schampte rechts van hem langs een rots en vloog voor zijn gezicht langs. Met stampende benen rende Milis naar de grot. Hij werd door iets in zijn rug getroffen, maar het stuitte hem niet in zijn vaart.
De ingang van de spelonk doemde voor hem op en hij werd nog twee keer in zijn rug getroffen, maar hij voelde geen pijn en slaagde erin veilig in de tunnel te komen. Nu hij eindelijk veilig was, vertraagde hij zijn pas.
Plotseling leek de grond naar hem omhoog te springen en zijn gezicht sloeg tegen de rotsbodem. Hij probeerde op te staan, maar had geen kracht meer in zijn armen. Hij begon te kruipen, maar handen trokken aan hem en draaiden hem om.
'De Vagrianen komen eraan,' zei hij.
'Ik weet het,' zei de Vagriaan terwijl hij Milis met zijn mes de keel af sneed.
Hij was alleen, net als altijd. Hij zat bij het modderige water van
een vijver die met waterlelies was bedekt en staarde naar zijn
spiegelbeeld op het zilverkleurige stalen lemmet van het jachtmes.
Hij wist dat hij een monster was; het woord was hem zo lang als hij
zich kon herinneren al zo vaak naar het hoofd geslingerd -
vergezeld van stenen, speren en pijlen. Hij was opgejaagd door
ruiters met lansen, door wolven met scherpe tanden en sluwe
instincten, en door sneeuwtijgers met lange slagtanden die met het
winterijs van de bergen naar beneden kwamen.
Maar ze hadden hem nog nooit te pakken gekregen. Want zijn snelheid was legendarisch en zijn kracht ontzagwekkend.
Hij drukte zijn brede rug tegen een wilgenstam en tilde zijn grote hoofd op om naar de twee manen hoog boven de wilgen te kijken. Hij wist ondertussen dat er maar een maan was, maar met de pupillen van zijn enorme oog kon hij nooit zo scherp zien als met echte ogen. Daar had hij mee leren leven, zoals hij ook had leren leven met de andere wrede gaven die de natuur hem had geschonken.
Om een of andere reden was zijn geheugen beter dan dat van de meeste mensen, al besefte hij dat niet. Hij kon zich nog levendig het moment van zijn geboorte herinneren en het gezicht van de oude vrouw die hem uit de zwart-rode tunnel vanuit de Leegte in de wereld leidde. Ze had geschreeuwd en hem laten vallen, en hij had zichzelf pijn gedaan, doordat zijn arm onder zijn lijfje gedraaid kwam te zitten en hij de rand van een houten bed had geraakt.
Toen kwam er een man binnen die hem van de grond opraapte. Hij had een mes gepakt, maar de kreet van een andere vrouw had hem tegengehouden.
Hij herinnerde zich hoe hij een tijdje aan de borst van een donkerharig meisje met trieste ogen had gedronken. Maar toen waren zijn tanden gaan groeien, puntig en scherp - rood bloed had zich met de melk vermengd en het meisje had gehuild als ze hem voedde.
Niet lang daarna werd hij meegenomen het nachtelijke duister in en onder de sterren achtergelaten terwijl hij luisterde naar het geluid van de hoefslagen die zich in de verte verwijderden. Verwijderden en wegstierven...
Nog altijd vervulde het geluid van paardenhoeven op droge aarde hem met droefheid.
Hij had geen naam en geen toekomst.
Maar er was iemand uit de bergen gekomen, die hem meegenomen had de duisternis in...
Ze waren met velen geweest, rennend en schreeuwend, strelend en knijpend, en hij was tussen hen opgegroeid tijdens de jaren van Duisternis, waarin hij zelden het licht van de dag had gezien.
En toen, op een zomermorgen, had hij de zangerige kreet van Buiten gehoord, die door een scheur in de rotsen naar binnen drong en door de tunnels in het hart van de berg echode. Hij werd aangelokt door het geluid en was naar buiten geklommen, het licht in. Hoog boven hem cirkelden en doken grote witte vogels en in hun kreten voelde hij zijn leven ingekapseld zitten. Vanaf dat moment beschouwde hij zichzelf als Kai en elke dag lag hij vele uren op de hoge rotsen naar de witte vogels te staren en te wachten tot ze zijn naam zouden roepen.
Toen begonnen de lange jaren terwijl zijn kracht steeds groter werd. De stammen van de Nadir verzamelden zich bij de bergen en trokken verder naar graziger weiden en diepere stromen. Maar als ze hier kampeerden, bespiedde hij hen en hij zag hoe de kinderen speelden en de vrouwen arm in arm met elkaar wandelden.
Soms kwam hij te dichtbij en dan veranderde het gelach in geschreeuw en reden de jagers uit. Kai rende dan altijd weg, bleef op een bepaald moment staan en beet en scheurde tot hij weer helemaal alleen was.
Hoeveel jaar, vroeg hij zich af, had hij op deze manier geleefd?
Het woud waarin hij nu zat, was toen een klein bos met dunne bomen geweest. Was dat een lange tijd? Hij had niets waaraan hij de tijd kon afmeten. Eén stam had langer aan de voet van de bergen gekampeerd dan de meeste en hij had gezien hoe een klein meisje tot vrouw werd, hoe haar haar grijs werd en haar rug krom begon te worden. Ze leefden maar zo kort, deze Nadir.
Kai staarde naar zijn handen. Dit waren speciale handen, wist hij. Langzaam wond hij het verband van zijn arm en plukte de hechtingen eruit die Waylander daar had aangebracht. Het bloed welde op uit de wond en begon dan flink te stromen. Kai bedekte de snee met zijn hand en concentreerde zich diep. Een sterk gevoel van warmte verspreidde zich over de plek, alsof er duizenden kleine naaldjes in zijn vlees prikten. Enkele minuten later haalde hij de hand weg... en de snee was verdwenen, de huid was soepel, zonder dat hij door een korst of een litteken werd ontsierd. Nadat hij het verband en de hechtingen uit zijn been had gehaald, herhaalde hij het proces.
Toen hij eenmaal zijn krachten terug had, kwam hij lenig overeind en haalde diep adem. Uiteindelijk zou hij de wolven wel hebben kunnen doden, maar de man had hem geholpen en hem de messen gegeven.
Kai had geen messen nodig. Hij kon een antilope rennend inhalen, het dier met zijn blote handen doden en het warme vlees van de botten scheuren met zijn tanden. Waarom had hij dat glinsterende metaal dan nodig?
Maar het waren geschenken, de eerste die hij ooit had gekregen, en de heften waren mooi bewerkt. Hij had ooit een mes bezeten, maar binnen korte tijd was het van glinsterend grijs in roodbruin veranderd en het was bros en nutteloos geworden.
Hij dacht aan de gever - de kleine magere man op het paard. Waarom had hij niet gegild of hem aangevallen? Waarom had hij de wolven gedood? Waarom had hij de wonden verbonden? Waarom had hij hem de messen gegeven?
Het waren allemaal raadsels.
Goedendag vriend. Wat betekende dat?
In de loop der jaren had Kai de taal van de mensen geleerd, begrijpelijke zinnen leren onderscheiden in de chaos van klanken. Hij kon niet spreken, want er was niemand om naar hem te luisteren, maar hij kon de taal verstaan. De man had gezegd dat er op hem werd gejaagd. Dat kon Kai begrijpen.
Beesten en mensen? Kai vroeg zich af waarom hij het onderscheid had gemaakt.
Hij haalde zijn schouders op en zuchtte. Vreemd genoeg voelde hij zich vandaag meer alleen dan gisteren.
Hij miste de kleine man.
Karnak lag op de vloer van de grote zaal te slapen; zijn enorme
lichaam werd door een enkele deken bedekt. Het vuur in de haard was
allang in een hoopje gloeiende sintels veranderd terwijl de
generaal op een tapijt van geitenvellen lag te dromen van zijn
kindertijd en de geboorte van zijn ambitie.
Ondanks hun rijkdom had de familie van Karnak een puriteins trekje behouden en de kinderen hadden al vroeg in hun leven geleerd om helemaal voor zichzelf te zorgen. De jonge Karnak was bij een schaapherder in het noorden van de familielanderijen in de leer gegaan en op een nacht, toen hij hoog in de beboste heuvels kampeerde, was een grote grijze wolf naar de kudde komen sluipen. Karnak, toen pas zeven jaar, had een stevige staf van onbewerkt hout gepakt en was op het beest afgelopen. Gedurende enkele ogenblikken had het van geen wijken geweten, de gele ogen strak op het naderende kind gericht. Toen was het teruggeweken en in de duisternis weggerend.
Toen Karnak weer thuis was, had hij het verhaal trots aan zijn vader verteld.
'Ik heb ervan gehoord,' had zijn vader kil geantwoord, 'maar je hebt je daad gekleineerd door erover op te scheppen.'
Om een of andere reden vergat hij het standje van zijn vader nooit en het tafereel keerde geregeld terug in zijn dromen. Soms droomde hij dat hij tegen wel tien tijgers vocht en daarna stervende aan zijn verwondingen naar zijn vader terugkroop.
De oude man reageerde altijd met een ijzige onverschilligheid.
'Waarom heb je je nog niet gekleed voor het diner?' vroeg hij de jongen die onder het bloed zat.
'Ik ben gewond geraakt tijdens een gevecht met tijgers, vader.'
'Heb je het opscheppen nog steeds niet afgeleerd, Karnak?'
De slapende man kreunde en opende zijn ogen. Het was stil in de zaal, maar toch was hij door een geluid in zijn slaap gestoord en nu drong een zwak rommelend geluid tot hem door. Karnak ging liggen en drukte zijn oor tegen het tapijt. Toen trok hij het geitenvel opzij en drukte zijn oor tegen de steen.
Onder de grond bewogen zich mannen voort... een heleboel mannen.
Karnak vloekte en rende de zaal uit terwijl hij in het voorbijgaan zijn strijdbijl van de eiken tafel meegraaide. In de gang waren verscheidene soldaten aan het dobbelen. Hij riep hen bij zich en rende verder naar de wenteltrap die naar de kerkers leidde. Een jonge krijger met een verband om zijn arm kwam net de trap op en Karnak hield hem tegen.
'Zorg dat je Gellan te pakken krijgt en laat hij met honderd man naar de kerkers komen. Metéén. Heb je me begrepen? Meteen!'
De generaal was nog niet uitgesproken of hij duwde de man van zich af en rende langs de trappen naar beneden. Tweemaal gleed hij bijna uit op de stenen treden die met smurrie bedekt waren, en toen stond hij in de nauwe gang van de cellen. De deur aan het eind gaf toegang tot een groter vertrek en daar achterin zag Karnak de ruw uitgehakte ingang naar de tunnel onder de bergen. Nadat Karnak zijn zwetende handpalmen aan zijn groene tuniek had afgeveegd, tilde hij zijn strijdbijl op en rende door het door toortsen verlichte vertrek de tunnel daarachter in. De lucht was hier koel en het water glinsterde op de ruw uitgehakte muren. De tunnel was smal. Er konden maar drie man naast elkaar lopen. Karnak bleef staan om te luisteren en een soldaat botste tegen zijn rug en vloekte.
'Sssttt!' siste de generaal.
Ergens voor hen konden ze het zachte geluid van voetstappen op de rotsvloer horen. Dansende schaduwen van het toortslicht werden in de verte, waar de tunnel een bocht naar links maakte op de muren geworpen.
Karnak tilde zijn strijdbijl op en langzaam, bijna eerbiedig, kuste hij beide bijlbladen.
De Vagrianen kwamen de hoek om - en werden begroet met een oorverdovend geschreeuw en een flitsende zilverstalen bijl die de ribben van de voorste krijger verbrijzelde. Toortsen ploften op de grond toen mannen naar hun zwaard graaiden, toen klonken er nog meer kreten door de tunnel terwijl de bijl zwaaide en de verward ronddraaiende mannen neermaaide. Gelaarsde voeten stampten de toortsen uit en in de duisternis werd de angst nog veel groter.
Voor Karnak was het gemakkelijk - hij was op zijn eentje tussen de Vagrianen gedrongen en alles wat hij raakte was een vijand. Voor de Vagrianen was het een nachtmerrie, waarin mannen hun eigen kameraden neerstaken, of hun zwaarden tegen stenen muren voelden kletteren. De verwarring werd chaos en de indringers sloegen op de vlucht.
Plotseling werd Karnak door een kort lemmet in zijn gezicht geraakt. Het gleed af langs het jukbeen en trof hem in zijn oog. Hij wankelde achteruit. Het geworpen mes viel op de grond en hij drukte zijn hard tegen zijn gezicht, waar het bloed uit de oogkas gutste. Vloekend stommelde hij achter de Vagrianen aan. Hij schreeuwde en gilde en het geluid echode van de wanden, als de woede van een boze reus.
Zijn gewonde oog deed hem gemeen pijn en de duisternis was bijna compleet, maar hij bleef doorrennen met de bijl hoog boven zijn hoofd. Voor hem werd de tunnel breder en de duisternis nam een beetje af.
Drie Vagrianen, die als achterhoede achtergelaten waren, renden op hem af. De eerste stierf met een gespleten schedel. De tweede ging er snel achteraan toen hij het blad omkeerde en zijn ribben doormidden sloeg. De derde dook naar de generaal, die een stap opzij deed en toen zijn knie omhoog bracht in het gezicht van de duikende man; zijn hoofd schoot achteruit en hij viel bewusteloos op de vloer. Karnaks bijl begroef zich in zijn rug.
Hij rende verder en zocht de rotsen af naar de touwen terwijl hij bad dat de Vagrianen die niet ontdekt zouden hebben.
Bij het breedste deel van de tunnel zag hij ze, opgerold en gedeeltelijk verborgen achter een uitstekend stuk rots. Nadat hij naar links was gelopen, pakte hij het touw en begon het strak te trekken. Hij begon het touw af te rollen terwijl hij achterwaarts de tunnel weer in liep, maar de Vagrianen hadden eindelijk in de gaten dat ze maar tegenover één man stonden en nu kwamen ze in volle vaart op hem afgerend.
Karnak wist dat hij ten dode was opgeschreven en een verschrikkelijke woede welde in hem op. Hij liet de bijl vallen, pakte het touw met beide handen vast en trok er uit alle macht aan. Een krakend geluid van boven was het bewijs dat de katrollen en windassen de krachten overbrachten.
De Vagrianen waren nu nog maar twintig stappen bij de zwoegende gestalte vandaan en hun kreten klonken oorverdovend in de afgesloten tunnel. Karnak zette zijn rechtervoet tegen de tunnelwand en trok hard. Een gekweld gekrijs klonk van onder het plafond en een reusachtig rotsblok tuimelde op de rennende soldaten. Toen begaf het hele plafond het en een grote scheur spleet de granieten muur in tweeën.
Karnak zag hoe de Vagrianen schreeuwend onder tonnen rotsen en zand werden bedolven. Toen draaide hij zich om en begon te rennen.
Stenen en rotsen rolden om hem heen terwijl hij in het duister voortrende. Toen struikelde hij en viel en iets scherps en hards trof hem tussen zijn ribben. Hij rolde zich om en hoestte toen hij het wervelende stof in zijn keel kreeg. Het leek vreemd en dwaas om in het donker voort te rennen, te midden van dood en verderf, maar nog steeds dwong hij zich om verder te gaan. De rots boven hem knalde uit elkaar en hij werd tegen de grond geworpen, zijn benen gedeeltelijk tussen de kleine kiezelstenen begraven. Nadat hij zijn benen had losgetrokken, strompelde hij verder, tot de grond onder hem begon te hellen en hij naar voren viel.
'Gellan!' schreeuwde hij terwijl de muren op hem afkwamen en hem bedolven. Een steen trof zijn hoofd... zijn benen en borst werden door nog meer stenen bedolven. Hij drukte zijn armen tegen zijn gezicht en probeerde te bewegen. Toen sloeg er iets tegen zijn voorhoofd en lag hij helemaal stil.
Meer dan een volle dag en nacht liet Gellan de mannen in de
geblokkeerde gang zwoegen terwijl ze duim voor gevaarlijke duim
vorderden. Onderwijl woedde de strijd op de muren in volle
hevigheid. Vele officieren waren inmiddels gesneuveld en Gellan had
Jonat en Sarvaj bevorderd. Ze voerden nu elk een groep van
vijfhonderd man aan. Het aantal , gewonden was tot een
onvoorstelbaar aantal aangegroeid en nu waren het nog maar een
kleine tweeduizend soldaten die het machtige Vagriaanse leger op
een afstand hielden.
Maar Gellan zelf bleef in de verraderlijke tunnel en zocht en groef in het puin, terwijl hij protesten van zijn collega-officieren woedend afwimpelde.
'Hij is dood - wat heeft het verder nog voor zin?' pleitte iemand.
'We hebben hem nodig,' zei Gellan.
'Het plafond is volkomen ingestort, man! Met elke voet die we verder komen wordt het gevaar van een nieuwe instorting groter. Het is dwaasheid!'
Maar hij negeerde hen, hij weigerde gewoon hun argumenten tot zich te laten doordringen, omdat hij wist dat hij dan zou moeten toegeven dat ze het bij het rechte eind hadden. Het was een soort krankzinnigheid, wist hij.
Maar hij wilde niet ophouden. En de mannen ook niet. Ze zwoegden onvermoeibaar, drongen met hun broze lichamen verder door in de duisternis terwijl tonnen gesteente zich in een wankel evenwicht boven en om hen heen bevonden.
'Hoe wil je hem verdomme vinden? De mannen die in het begin bij hem waren zeiden dat hij naar voren rende. Het kost je jaren om helemaal naar de andere kant te graven - en de touwen bevonden zich honderd passen van de eerste hoek.'
'Ga weg en laat ons verder met rust.'
'Je bent gek, Gellan.'
'Vertrek, of ik vermoord je.'
De tweede dag hadden zelfs de meest onvermoeibare werkers de hoop opgegeven, maar ze zwoegden verder.
'We hebben je op de muren nodig, Gellan. De wanhoop grijpt steeds verder om zich heen.'
Ditmaal drongen de woorden wel tot hem door en hier kon Gellan niets tegenin brengen.
'Nog één uur,' zei hij terwijl hij de hoop uit zich voelde wegvloeien. 'Ik ben over een uur bij jullie op de vestingmuren.'
Karnak werd wakker van de pijn in zijn ene oog en hij probeerde te
bewegen. De paniek stak de kop in zijn binnenste op toen hij
besefte dat hij gevangen zat... levend begraven was. Hij werd
overspoeld door een golf van krankzinnigheid en begon als een
bezetene te worstelen, waarbij hij alleen stopte als hij de stenen
boven zich voelde bewegen. Hij haalde langzaam en diep adem terwijl
hij vocht om zichzelf te kalmeren.
'Waarom ben je niet gekleed voor het diner, Karnak?'
'Er is een berg boven op me gevallen, vader.'
Uit zijn keel klonk een krankzinnig gelach op, maar hij wist het te bedwingen en begon te huilen.
Hou daarmee op! Jij bent Karnak, hield zijn kracht hem voor.
Ik ben een stuk vlees, gevangen in een graf van rots stenen, schreeuwde zijn zwakheid.
Onder al zijn plannen was nu verder een streep gezet en misschien was dat maar goed ook, dacht hij. In zijn arrogantie had hij gedacht dat hij de Vagrianen kon verslaan, hen uit de landen van de Drenai verdrijven. Zijn inmiddels gevestigde reputatie van held zou hem gegarandeerd het leiderschap over het volk bezorgen. Egel zou het in dat opzicht nooit tegen hem kunnen opnemen. Egel kon niet met het volk omgaan - hij had geen charisma. En er waren andere manieren om je van politieke vijanden te ontdoen.
Waylander, en mannen zoals hij, waren gemakkelijk te vinden.
Maar nu zou er verder niets meer komen. Geen purperen mantels. Geen toejuichingen van het volk.
Waarom, vroeg hij zichzelf af, was hij in zijn eentje de vijand te lijf gegaan?
Omdat hij niet even de tijd had genomen om na te denken. Dundas had hem door gehad: een held die deed of hij geen held was.
Niet precies de dood die je voor jezelf zou hebben gekozen, Karnak, zei zijn kracht. Geen enkel dramatisch effect. Waar was de bewonderende menigte?
Als een boom in het woud omvalt en er is niemand die het hoort, maakt hij dan wel geluid?
Als een man onopgemerkt sterft, hoe zal zijn dood dan in de kronieken worden vastgelegd?
'Verdomme, vader,' fluisterde Karnak. 'Vervloekt nog aan toe!'
Hij schudde van het lachen. Toen kwamen de tranen. 'Vervloekt nog aan toe!' brulde hij.
De rots naast hem kwam in beweging en Karnak lag ineens doodstil in de verwachting dat hij verpletterd zou worden. Er viel licht op zijn gezicht en een schor gejuich ging op onder de mannen. Karnak knipperde met zijn ogen tegen het toortslicht en dwong zich toen om te glimlachen.
'Je hebt er wel de tijd voor genomen, Gellan,' fluisterde hij. 'Ik was al bang dat ik mezelf uit zou moeten graven.'