14
Danyal en Waylander vrijden met elkaar in een beschutte kuil een eind van de wagens vandaan en de ervaring was een hele schok voor Waylander. Hij kon zich het moment niet meer herinneren dat hij bij haar binnendrong en ook geen gevoel van passie. Hij had het verlangen gevoeld dichter bij Danyal te zijn, haar lichaam op een of andere manier in het zijne te absorberen - of misschien om het zijne in het hare te verliezen. En voor het eerst in jaren was hij zich niet langer meer bewust geweest van de bewegingen om zich heen. Hij was helemaal opgegaan in het minnespel.
Weer alleen, voelde hij de angst aan zich knagen.
Als Cadoras hen nu eens beslopen had?
Als de Nadir nu eens teruggekomen waren?
Als de Broederschap nu eens...?
Als?
Hewla had gelijk gehad. Ditmaal was de liefde een veel grotere vijand.
'Je wordt oud,' zei hij tegen zichzelf. 'Oud en moe.'
Hij wist dat hij niet langer zo snel en sterk was en de zilvergrijze haren vermeerderden zich snel. Ergens in de uitgestrekte duisternis van de wereld liep een moordenaar rond die sneller en dodelijker was dan de legendarische Waylander. Was het Cadoras? Of iemand van de Broederschap?
De dramatische ontmoeting met de Nadir was veelzeggend genoeg geweest. Waylander had het er alleen dankzij zijn ervaring en met bluf levend afgebracht, want met Danyal aan zijn zijde had hij niet willen sterven. Zijn grootste kracht was altijd de afwezigheid van angst geweest, maar nu - nu hij al zijn vaardigheden nodig had kwam de angst weer terug.
Hij wreef door zijn ogen, en hij was zich bewust dat hij nodig moest gaan slapen, maar hij wilde eigenlijk niet aan die drang toegeven. Slaap is de broeder van de Dood, luidde het in het lied, maar hij is vriendelijk en zachtmoedig. De vermoeidheid verspreidde haar warmte door zijn spieren, en de rots waartegen hij zat, leek zacht en uitnodigend. Te vermoeid om de dekens over zich heen te trekken, legde hij zijn hoofd achterover op de rots en sliep in. Toen hij in de duisternis wegzonk, zag hij het gezicht van Dardalion; de priester riep iets, maar Waylander kon niet verstaan wat hij zei.
Durmast sliep onder de voorste wagen toen hij de droom kreeg. Hij
zag een man in een zilveren harnas: een knappe jongeman, verzorgd
en sterk. Durmast droomde van een vrouw met glanzend kastanjebruin
haar - en van een kind, sterk en gespierd. Hij wilde het beeld van
de krijger uit zijn droom bannen, maar steeds weer keerde het
terug.
'Wat wil je?' schreeuwde de reus toen de vrouw en het kind wazig begonnen te worden en verdwenen. 'Laat me met rust!'
'Je winst verwaait als stof als je niet gauw wakker wordt,' zei de krijger.
'Wakker? Ik ben wakker.'
'Je droomt. Jij bent Durmast en jij brengt de wagens naar Gulgothir.'
'Wagens?'
'Word wakker, man! De jagers van de nacht zijn bijna bij je!'
De reus kreunde en rolde zich op zijn andere zij. Hij ging zitten, waarbij hij zijn hoofd gevoelig tegen de bodem van de wagen stootte, en hij vloekte luid. Nadat hij onder de wagen uitgerold was, ging hij rechtop staan - de droom was verdwenen, maar er was nog altijd een zekere twijfel gebleven.
Nadat hij een kleine bijl met dubbel blad had gepakt, begon hij naar het westen te lopen.
Danyal werd met een schok wakker. Het was een krachtige droom
geweest, waarin Dardalion haar had aangespoord om Waylander te gaan
zoeken. Nadat ze voorzichtig langs de slapende bakker en zijn gezin
was gekropen, trok ze haar sabel uit de schede en sprong over de
achterklep.
Durmast draaide zich met een ruk om toen ze ineens naast hem stond. 'Laat dat!' snauwde hij. 'Ik had je hoofd wel af kunnen hakken.' Toen zag hij de sabel. 'En wat dacht je daarmee te gaan doen?'
'Ik had een droom,' antwoordde Danyal slapjes.
'Blijf vlak bij me in de buurt,' beval hij terwijl hij van de wagens begon weg te lopen.
Het was een heldere nacht, maar de wolken dreven voor de maan en Durmast stootte een vloek uit toen hij in het donker voor zich uit probeerde te kijken. Een zweem van een beweging links! Hij maakte een zwaai met zijn arm, waardoor hij Danyal tegen de grond sloeg. De pijlen floten langs hem heen toen hij zich liet vallen. Toen sprong een donkere schaduw op hem af en de bijl zwaaide omhoog om in de zijde van de man te klieven, waardoor de ribben aan stukken werden geslagen. Hij trok het met bloed bedekte blad weer uit het lichaam. Danyal kwam met een snelle beweging overeind toen de wolken plotseling voor de maan wegdreven. Ze zag twee mannen in zwarte wapenrusting met opgeheven zwaard op zich af komen rennen. Ze dook naar voren, rolde op haar schouder en de mannen schoten langs haar heen en vielen voorover in het zand. Danyal kwam overeind en stak de punt van de sabel snel achter in de nek van de ene man; de tweede zwaaide rond en haalde naar haar uit, maar Durmasts bijl begroef zich in zijn rug. Hij sperde zijn ogen wijd open, maar hij was dood voor hij een kreet kon slaken.
'Waylander!' brulde Durmast toen hij nog meer zwarte gestalten uit de duisternis zag opdoemen.
Bij de rots kwam Waylander in beweging; zijn ogen waren open, maar zijn lichaam was nog zwaar van de slaap. Er stond een man met een gemeen krom mes over hem heen gebogen.
'Nu ga je eraan,' zei de man en Waylander kon hem met geen mogelijkheid tegenhouden. Maar plotseling verstijfde de aanvaller en zijn onderkaak zakte naar beneden. De slaap had de huurmoordenaar op slag verlaten en zijn hand schoot uit om de aanvaller neer te slaan. Toen hij viel zag Waylander een lange pijl met een bevedering van ganzenveren van onderen achter uit de schedel steken.
Nadat hij naar links was gerold, veerde Waylander omhoog met zijn messen in zijn hand, toen een donkere gestalte op hem afsprong. Hij pareerde de neerwaartse slag van het zwaard, dat hij opving op de kruisstang van zijn linker mes. Nadat hij zijn schouder wat had laten zakken, stootte hij zijn tegenstander laag in het kruis; de man kronkelde terwijl hij viel, waardoor het mes uit Waylanders hand werd gerukt.
De wolken gleden opnieuw voor de maan en Waylander liet zich op de grond vallen. Hij rolde enkele ellen verder en lag toen stil.
Er was geen beweging meer om hem heen.
Hij luisterde enkele minuten ingespannen, waarbij hij zijn ogen gesloten hield en zijn geest kalmeerde. Overtuigd dat zijn aanvallers gevlucht waren, kwam hij langzaam overeind. De wolken dreven weg...
Waylander draaide zich op zijn hakken om terwijl zijn hand uitschoot. Het mes met het zwarte lemmet boorde zich in de schouder van een knielende boogschutter. Waylander rende naar voren toen de man overeind sprong, maar zijn tegenstander deed een pas opzij en rende weg in de duisternis.
Waylander had geen enkel wapen meer; hij liet zich op een knie zakken en wachtte.
Er klonk een kreet uit de richting waarin de gewonde man was weggevlucht. Toen drong er een stem tot de neergeknielde huurmoordenaar door: 'Je moet een beetje voorzichtiger zijn, Waylander.' Een donker voorwerp suisde door de lucht en plofte naast hem neer. Het was zijn mes.
'Waarom heb je me gered?'
'Omdat je voor mij bent,' antwoordde Cadoras.
'Ik zal voor je klaarstaan.'
'Ik hoop het.'
Durmast en Danyal renden naar hem toe.
'Met wie was je aan het praten?' vroeg de reus.
'Met Cadoras. Maar doet dat er wat toe? Laten we naar de wagens teruggaan.'
Het trio liep terug naar de betrekkelijke veiligheid van het kamp, waar Durmast een smeulend vuur opporde en toen het bloed van zijn bijl veegde.
'Dat is me een vrouw die je daar bij je hebt,' zei hij. 'Ze heeft drie van die zwijnen gedood! En jij mij maar laten denken dat het een losse scharrel was! Je bent een gewiekste duivel, Waylander.'
'Het waren krijgers van de Broederschap,' zei de huurmoordenaar, 'en ze hebben een of andere vorm van toverij gebruikt om ervoor te zorgen dat ik in een diepe slaap was gevallen. Ik had het kunnen weten.'
'Dardalion heeft je gered,' zei Danyal. 'Hij is me in een droom verschenen.'
'Een zilveren krijger met blond haar?' vroeg Durmast.
Danyal knikte.
'Die is mij ook verschenen. Jij hebt machtige vrienden - een roodharige furie en een tovenaar.'
'En een reus met een strijdbijl,' zei Danyal.
'Je moet zaken niet met vriendschap verwarren,' mompelde Durmast. 'Als jullie mij verder willen verontschuldigen, dan probeer ik nog gauw wat te slapen.'
De oude man keek met vermoeide ogen naar de Vagriaanse krijgers die
voor hem zaten in wat eens het paleis van Purdol was geweest. Hun
gezichten straalden de arrogantie uit die uit de overwinning
voortvloeide, en hij wist maar al te goed hoe hij er in hun ogen
uit moest zien: oud, vermoeid en zwak.
Gan Degas zette zijn helm af en legde die op de tafel Kaem zat met een stalen gezicht voor hem.
'Ik neem aan dat u bereid bent om u over te geven,' zei hij.
'Ja. Als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.'
'Welke?'
'Mijn mannen mag geen haar gekrenkt worden - ze moeten worden vrijgelaten zodat ze naar huis kunnen terugkeren.'
'Akkoord... zodra ze hun wapens hebben neergelegd en wij de vesting in handen hebben.'
'Er zijn heel wat burgers de vesting binnen gevlucht; ook zij moeten vrij mogen vertrekken en zij moeten hun huizen weer terugkrijgen die uw mannen hebben betrokken.'
'Een simpele bureaucratische kwestie,' zei Kaem. 'Dat kan zonder problemen geregeld worden.'
'Welke garanties kunt u mij geven?' vroeg Degas.
Kaem glimlachte. 'Welke garanties zou iemand kunnen geven? U hebt mijn woord - dat zou voor generaals onder elkaar voldoende moeten zijn. Als dat niet het geval is, hoeft u alleen maar de poorten gesloten te houden en door te vechten.'
Degas sloeg zijn ogen neer. 'Goed dan. Ik heb dus uw woord?'
'Natuurlijk, dun Degas.'
'Morgenochtend bij het aanbreken van de dag zullen de poorten geopend worden.'
De oude krijger kwam moeizaam overeind en draaide zich om om te vertrekken.
'Vergeet uw helm niet,' zei Kaem spottend.
Het gelach klonk hem achterna in de gang toen Degas uit de zaal werd weggeleid, geflankeerd door twee mannen in zwarte mantels. Hij liep door het duister van de avond langs de haven en klom omhoog naar de oostpoort. Vanuit het poortgebouw werd een touw neergelaten; Degas sloeg het om zijn middel en werd de vesting in gehesen.
In het paleis maande Kaem zijn officieren tot stilte en wendde zich tot Dalnor.
'Er zijn ongeveer vierduizend man in die vesting. We zullen met enig overleg te werk moeten gaan om ze allemaal te liquideren. Ik wil geen bergen rottende lijken die pest en andere besmettelijke ziektes kunnen veroorzaken. Ik stel voor dat je de gevangen in groepen van twintig indeelt en die stuk voor stuk meeneemt naar de haven. Daar zijn enkele tientallen pakhuizen. Vermoord ze daar en rijd hun lijken dan naar de graanschepen die daar liggen. Vervolgens kunnen ze in zee gegooid worden.'
'Ja, heer, maar het zal enige tijd kosten.'
'We hebben tijd genoeg. We zullen duizend man als bezetting voor de vesting achterlaten en in westelijke richting doorstoten naar Skulltik. De oorlog is bijna voorbij, Dalnor.'
'Inderdaad - dankzij u, heer.'
Kaem keerde zich naar de officier met de zwarte baard die rechts van hem zat.
'Is er nog nieuws van Waylander?'
'Hij leeft nog steeds, heer Kaem. Afgelopen nacht hebben hij en zijn vrienden een aanval van mijn Broeders afgeslagen. Maar er zijn er meer onderweg.'
'Ik móét dat Harnas hebben.'
'Dat zal gebeuren, heer. De keizer heeft de huurmoordenaar Cadoras ingehuurd om Waylander uit de weg te ruimen. En twintig Broeders van mij zijn nu bijna bij hem. Verder hebben we bericht van de rover Durmast ontvangen. Hij vraagt twintigduizend zilverstukken voor het Harnas.'
'Je hebt zijn aanbod natuurlijk aangenomen?'
'Nee, heer, we hebben afgedongen tot vijf tienduizend. Hij zou achterdocht hebben opgevat als we zijn oorspronkelijke bod zonder tegenwerpingen zouden hebben aanvaard. Nu hebben we zijn vertrouwen gewonnen.'
'Wees op je hoede voor Durmast,' waarschuwde Kaem. 'Hij is als een solitaire leeuw - hij zal iedereen aanvallen.'
'We hebben verscheidene van zijn mannen in onze dienst, heer. We zijn op alle mogelijke gebeurtenissen voorbereid. Dat Harnas kan ons niet ontgaan. Waylander is ten dode opgeschreven - net als de Drenai.'
'Pas op voor overmoed, Nemodes. Tel de tanden van de leeuw niet voor je de vliegen op zijn tong ziet zitten.'
'Maar heer, aan de uitkomst kan toch niet langer getwijfeld worden?'
'Ik heb eens een paard gehad, het snelste dat ik ooit had bezeten. Ik kón niet verliezen en ik zette een fortuin op het dier in. Maar vlak voor de start stak een bij het in zijn oog. De uitkomst is altijd twijfelachtig.'
'Maar u zei net dat de oorlog bijna voorbij was,' wierp Nemodes tegen.
'Dat klopt. En tot dat moment zullen wij op onze hoede blijven.' 'Ja, heer.'
'Er zijn drie mannen die moeten sterven. Karnak is er een van. Egel de tweede. Maar het belangrijkste: ik wil het hoofd van Waylander op een lans gestoken zien.'
'Waarom Karnak?' vroeg Dalnor. 'Eén veldslag is toch niet genoeg om hem als gevaarlijk te beschouwen?'
'Omdat hij stoutmoedig en ambitieus is. Hij is voor ons onberekenbaar,' antwoordde Kaem. 'Er zijn mannen die goede zwaardvechters, boogschutters of strategen zijn. Anderen, die kennelijk door de goden begiftigd zijn, hebben succes bij alles wat ze ondernemen. Karnak is een van hen - ik kan geen hoogte van hem krijgen en daar maak ik me zorgen over.'
'Er wordt verteld dat hij in Skarta is, bij het leger van Egel,' zei Dalnor. 'We zullen hem weldra te pakken hebben.'
'Misschien,' zei Kaem weifelend.
Kaem moest moeite doen om zijn spanning onder controle te houden
toen hij aan het hoofd van het Tweede Legioen in de schaduw van de
oostpoort stond. Het was enkele minuten na zonsopgang, maar achter
de poorten was nog geen enkele beweging waar te nemen. Hij was zich
scherp bewust van de vijandige blikken van de boogschutters achter
de kantelen boven op het poortgebouw terwijl hij daar in vol ornaat
in zijn rood-met-bronzen krijgsuitrusting stond te wachten. Het
zweet droop tussen zijn schouderbladen naar beneden.
Dalnor stond achter hem, geflankeerd door zwaardvechters: krijgers met donkere ogen uit het Eerste Keurkorps, de dodelijkste vechters uit het Tweede Legioen van de Honden van de Chaos.
Het geluid van touwen die aangespannen werden en het gekrijs van roestige palraderen maakten een einde aan Kaems spanning - achter de poorten van met ijzer beslagen eikenhout werd de reusachtige met brons versterkte balk verwijderd. Minuten verstreken, toen gingen de poorten langzaam open. Een toenemend gevoel van triomf groeide in Kaems binnenste, maar hij deed zijn best om het te beheersen, kwaad over de kracht van zijn emoties.
Achter hem begonnen de mannen met hun voeten te schuifelen. Ze popelden om een einde aan de lange belegering te maken en de gehate vesting te betreden.
De poorten gingen verder open.
Kaem liep door de schaduwen van het poortgebouw het volle licht van de binnenplaats op ...
En daar bleef hij zo plotseling staan dat Dalnor tegen hem opliep en hem een duw naar voren gaf; zijn helm zakte over zijn ogen en hij zette hem recht. De binnenplaats was afgezet met een kordon van zwaargewapende krijgers met getrokken zwaard. In het midden stond een reusachtige krijger, slecht gekleed als een barbaar, die op een strijdbijl met een dubbel blad leunde. De man overhandigde de bijl aan een metgezel en liep naar voren.
'Wie is die dikke pias?' fluisterde Dalnor.
'Zwijg!' beval Kaem terwijl zijn hersenen koortsachtig werkten.
'Welkom in Dros Purdol,' zei de man glimlachend.
'Wie ben jij en waar is gan Degas?'
'De gan rust. Hij heeft mij gevraagd met u over de overgave te onderhandelen.'
'Wat is dit voor onzin?'
'Onzin, mijn beste generaal? Wat bedoelt u?'
'Gan Degas was akkoord gegaan met de overgave van de vesting vandaag, nadat zijn voorwaarden waren aanvaard.' Kaem likte nerveus langs zijn lippen toen de enorme krijger minachtend tegen hem grinnikte.
'Ach ja, die voorwaarden,' zei hij. 'Ik denk dat er sprake was van een klein misverstand. Toen gan Degas als voorwaarde stelde dat zijn mannen geen haar gekrenkt zou worden, bedoelde hij niet dat ze in groepjes van twintig naar de pakhuizen zouden worden afgevoerd om daar te worden vermoord.' De man kneep zijn ogen tot spleetjes en zijn glimlach had ineens niets vrolijks meer. 'Ik heb de poorten voor je geopend, Kaem, zodat je me zou kunnen zien. Me zou leren kennen ... me zou leren begrijpen. Er komt geen overgave. Ik heb drieduizend man meegebracht,' loog Karnak, 'en ik voer vanaf nu het bevel over de vesting.'
'Wie ben je?'
'Karnak. Onthoud die naam maar goed, Vagriaan, want die zal je dood worden.'
'Je maakt een heleboel drukte, Karnak, maar iedereen weet dat een blaffende hond niet bijt.'
'Dat is waar, maar jij vreest mij wel degelijk, mannetje,' zei Karnak kalm. 'Goed - je krijgt twintig seconden om met je mannen door de poort te verdwijnen. Daarna zal het hier pijlen gaan regenen. Verdwijn!'
Kaem draaide zich op zijn hakken om en keek in de ogen van ettelijke honderden krijgers - zijn elitetroepen - en de volle omvang van deze vernedering trof hem als een fysieke klap. Hij stond hier binnen in de vesting met de poorten open, maar toch kon hij het bevel voor de aanval niet geven, want elke boogschutter had zijn boog gespannen en de pijl was op hem gericht. Om zichzelf te redden - en zichzelf redden moest hij - moest hij hen opdragen zich terug te trekken. Zijn prestige bij de mannen zou een flinke deuk krijgen en het zou een geduchte knauw voor het moreel zijn.
Hij draaide zich weer om naar Karnak, zijn gezicht paars van woede. 'Geniet maar even van je overwinning, Drenai! Vanaf nu zul je nog maar weinig van die hoogtepunten meemaken.'
'Vijftien seconden,' zei Karnak.
'Terug!' riep Kaem. 'Terug door de poort.'
Achter de rug van de Vagriaanse generaal schalde een spottend gelach op toen hij door zijn dichtopeenstaande mannen heen drong.
'Sluit de poorten,' schreeuwde Karnak, 'en laten we ons klaarmaken om die bastaards warm te ontvangen!'
Gellan liep naast Karnak voort. 'Wat bedoelde u met die opmerking over het vermoord worden in pakhuizen?'
'Dardalion vertelde me dat ze dat van plan waren. Kaem had Degas beloofd dat de mannen geen haar zou worden gekrenkt; dat was een smerige leugen en precies wat je van Kaem zou kunnen verwachten, maar Degas was te uitgeput om dat in de gaten te hebben.'
'Over vermoeidheid gesproken,' zei Gellan, 'na tien uur hakken in de rotsen onder de kerkers voel ik me ook wel wat moe.'
Karnak sloeg hem hard op zijn schouder. 'Je mannen hebben hard gewerkt, Gellan. Alleen de goden weten wat er gebeurd zou zijn als 'e een uur later waren aangekomen. Maar het is toch goed om te 'eten dat we op het juiste paard hebben gewed, nietwaar?'
'Het juiste paard, generaal? We zijn met veel moeite in een belegerde vesting geraakt en we hebben de machtigste generaal van het continent tegen ons in het harnas gejaagd. Vertelt u mij dan maar eens wat daar allemaal zo gunstig aan is.'
Karnak grinnikte. 'Hij wás de machtigste generaal van het continent, maar vandaag hebben we hem vernederd en daarmee hebben we hem een klein scheurtje in zijn mantel van onoverwinnelijkheid bezorgd.'
Jonat klom de muur op en schreeuwde tegen de vijftig mannen over
wie hij het bevel voerde. Ze hadden zich die ochtend te schande
gemaakt, doordat ze in paniek waren gevlucht toen de Vagrianen
naast de poorttoren vaste voet op de muur hadden weten te krijgen.
Met tien zwaardvechters was Jonat aan komen snellen om de bres te
dichten en door een wonder was de magere Legioenruiter ongedeerd
gebleven, hoewel zes van zijn kameraden naast hem waren gesneuveld,
Karnak had het gevaar gezien en was Jonat te hulp gekomen, waarbij
hij met zijn reusachtige dubbele strijdbijl zwaaide. Honderd
krijgers kwamen achter hem aan. Het gevecht naast de poorttoren was
kort en bloedig geweest en tegen het einde hadden ook de mannen van
Jonats sectie zich weer in de strijd geworpen.
Nu, terwijl de avondschemering viel, gaf Jonat hen er in een donderpreek flink van langs. Ondanks zijn woede kende de lange krijger de oorzaak van hun paniek en had hij er zelfs begrip voor. De helft van de mannen bestond uit Legioenkrijgers, de andere helft uit dienstplichtige boeren en kooplui. De beroepssoldaten hadden er weinig vertrouwen in dat de boeren stand zouden houden terwijl de boeren zich verloren voelden in die krankzinnige hel van hakkende zwaarden en opgewonden kreten.
En wat erger was, het waren de beroepssoldaten geweest die geen stand hadden gehouden.
'Kijk nou eens om jullie heen,' schreeuwde Jonat, die er zich bewust van was dat andere soldaten naar het tafereel stonden te kijken. Wat zien jullie daar? Een stenen vesting? Het is niet wat het lijkt - het s een zandkasteel en de Vagrianen spoelen er tegenaan als de woedende golven van de zee. Het blijft alleen maar staan zolang het zand aan elkaar blijft kleven. Dat begrijpen jullie toch wel, uilskuikens die jullie zijn? Vandaag zijn jullie in paniek op de vlucht geslagen en de Vagrianen slaagden erin over de muur te komen. Als we ze niet snel hadden teruggedrongen, dan zouden ze op de binnenplaats daarachter zijn gestroomd en de vesting zou een enorme graftombe zijn geworden.
Kunnen jullie dan niet snappen dat je nergens heen kunt vluchten? Het is vechten of sterven.
Zes man zijn vandaag naast mij gesneuveld. Goede mannen – beter dan jullie. Denk morgen aan hen wanneer jullie weer op de vlucht zouden willen slaan.'
Een van de mannen, een jonge koopman, schraapte zijn keel en spuugde. 'Ik heb er niet om gevraagd om hier te mogen vechten,' zei hij bitter.
'Had je wat, konijn?' siste Jonat.
'U hebt me wel verstaan.'
'Ja, ik heb je verstaan. En ik heb je vandaag ook gezien terwijl je wegrende van de muur alsof je kont in de fik stond.'
'Ik probeerde die Legioensoldaten in te halen,' snauwde de man. 'Zij gingen voorop bij de terugtocht.' Zijn woorden werden met een boos gemompel begroet, maar iedereen werd stil toen een lange man over de vestingmuur kwam aanlopen. Hij legde een hand op Jonats schouders en glimlachte verontschuldigend.
'Mag ik misschien iets zeggen, Jonat?'
'Natuurlijk, meneer.'
De officier ging tussen de mannen zitten en zette zijn helm af. Zijn ogen waren grijsblauw en zes dagen en nachten vol bittere gevechten hadden hun sporen op zijn gezicht achtergelaten. Hij wreef er vermoeid over, toen keek hij op naar de jonge koopman.
'Hoe heet je, vriend?'
'Andric,' antwoordde de man achterdochtig.
'Ik ben Gellan. Dat beeld dat Jonat schetste van een zandkasteel was een goede vergelijking en jullie doen er goed aan dat te onthouden. Elk van jullie hier is even belangrijk. Paniek is een pest die de krijgskans kan laten keren, maar hetzelfde geldt voor moed. Toen Jonat met slechts tien man die drieste tegenaanval inzette, reageerden jullie allemaal. Jullie kwamen terug - ik denk dat de ervaring jullie sterker heeft gemaakt. Voor deze muren staat een vijand die de verpersoonlijking is van de kwaadaardigheid die zich een weg door het and van de Drenai heeft gehakt, waarbij mannen, vrouwen en kinderen meedogenloos werden vermoord. Hij gedraagt zich als een dolle hond. Maar hier kan hij niet verder, want Dros Purdol is de riem om de nek van het beest en Egel zal de lans hanteren die hem velt. Ik ben niet zo goed in speeches, wat Jonat hier kan getuigen, maar ik zou graag zien dat we hier allen broeders zijn, want we zijn allemaal Drenai, en om precies te zijn, zijn wij de laatste hoop van ons volk. Als Are niet samen schouder aan schouder op deze muren kunnen staan, verdienen we het niet om te overleven.
Kijk allemaal om je heen en als je een onbekend gezicht ziet, vraag dan hoe de man heet. Jullie hebben een paar uur voor de volgende aanval. Gebruik die om jullie broeders te leren kennen.'
Gellan kwam weer overeind, zette zijn helm op en liep weg in de invallende duisternis. Hij nam Jonat met zich mee.
'Dat is echt een heer,' zei Vanek terwijl hij met zijn rug tegen de muur leunde en de kinband van zijn helm losser maakte. Hij was een van de tien geweest die naast Jonat hadden gevochten en ook hij was er ongedeerd vanaf gekomen, hoewel er twee deuken in zijn helm laten, zodat die nu een beetje vreemd op zijn hoofd stond. 'Ik hoop lat jullie goed hebben geluisterd naar wat hij heeft gezegd - het in jullie hebben opgenomen alsof het in stenen tafelen gebeiteld was. En voor al mijn "broeders" hier die me niet kennen - ik heet Vanek. Ik mag mezelf wel een geluksvogel noemen en iedereen die graag wil blijven leven zou dicht bij mij in de buurt moeten blijven. Iedereen die morgen de neiging in zich voelt opkomen om weg te rennen, kan dat beter in mijn richting doen, want ik heb geen zin in nog eens twee van die toespraken.'
'Denk je dat we deze vesting werkelijk kunnen houden, Vanek?' vroeg Andric terwijl hij naast hem ging zitten. 'De hele dag zijn er schepen met nog meer Vagrianen aangekomen en nu zijn ze druk bezig om een belegeringstoren te bouwen.'
'Ik denk dat het hen een tijdje bezig houdt,' antwoordde Vanek. 'En wat die mannen betreft, waar denk je dat die vandaan komen? Hoe meer we er hier tegenover ons hebben, des te minder zijn er elders. Om kort te gaan, broeder Andric, we brengen ze hier bij elkaar als pus in een steenpuist. Denk je dat Karnak hierheen zou zijn gekomen als hij gedacht had dat we zouden kunnen verliezen? Die man is een politiek hoerenjong. Purdol is een springplank naar de roem.'
'Dat is niet helemaal eerlijk,' zei een soldaat met ingevallen kaken en diepliggende ogen.
'Misschien niet, broeder Dagon, maar ik zeg het maar zoals ik het zie. Begrijp me niet verkeerd - ik heb respect voor de man, ik zou zelfs voor hem stemmen. Maar hij is niet iemand van ons slag; hij draagt het stempel van grootheid en dat heeft hij zelf op zich gedrukt, als je begrijpt wat ik bedoel.'
'Nee,' zei Dagon. 'Voor zover ik het zie is hij een groot krijger, die vecht voor de Drenai, net als ik.'
'Laten we het daar dan maar bij laten,' zei Vanek glimlachend. 'We zijn het er allebei over eens dat hij een groot krijger is, en broeders zoals wij horen geen ruzie te maken.'
Boven hen in de toren van het poortgebouw zaten Karnak, Gellan en Dundas bij elkaar onder de sterren en luisterden naar de gesprekken. Karnak grinnikte breed toen hij Gellan een seintje gaf dat hij naar de andere kant van de kantelen moest komen, waar men hun gesprek niet zou kunnen horen.
'Een intelligente vent, die Vanek,' zei Karnak zacht terwijl hij Gellan strak aankeek.
Gellan grinnikte. 'Dat klopt, meneer, behalve als er vrouwen in het spel zijn!'
'Geen man ter wereld weet hoe hij met vrouwen om moet gaan,' zei Karnak. 'Ik kan het weten - ik ben drie keer getrouwd geweest en heb geen van die keren ook maar iets geleerd.'
'Maakt u zich zorgen om Vanek, meneer?'
Karnak kneep zijn ogen tot spleetjes, maar er speelde een vrolijk lichtje in. 'En als dat nou eens het geval zou zijn?'
'Als dat het geval zou zijn, zou u niet de man zijn die ik wil volgen.'
'Goed gesproken. Ik houd van een man met een duidelijk standpunt. Deel je zijn ideeën?'
'Natuurlijk, maar hetzelfde geldt voor u. Er bestaan geen helden zoals in de sagen. Elke man heeft zijn eigen reden om bereid te zijn te sterven, en de meeste van die redenen zijn egoïstisch, zoals het beschermen van je vrouw of je huis of jezelf. U hebt grotere dromen dan de meeste mannen, generaal, daar is niets op tegen.'
'Ik ben blij dat je er zo over denkt,' zei Karnak met een sarcastische ondertoon in zijn stem.
'Wanneer u de waarheid niet wilt horen, moet u het maar zeggen, meneer. Ik kan ook liegen alsof het gedrukt staat als u dat liever hebt.'
'De waarheid is een vreemd wapen, Gellan. Voor sommigen is het :en zoete wijn, voor anderen vergif en toch blijft ze hetzelfde. Ga wat slapen - je ziet er uitgeput uit, man.'
'Waar ging dat allemaal over?' vroeg Dundas toen Gellan naar de rap liep die door toortsen werd verlicht.
Karnak haalde zijn schouders op en liep naar de tinnen, vanwaar lij uitkeek over de kampvuren van het Vagriaanse leger rond de haven. Twee schepen gleden over een gitzwarte zee naar de kade, hun lek vol mannen.
'Ik maak me zorgen over Gellan,' zei Karnak.
'In welk opzicht? Hij is een goede officier - dat hebt u zelf nog gezegd.'
'Hij is te vertrouwd met zijn mannen. Hij denkt dat hij een cynicus is, maar in wezen is hij een romanticus - op zoek naar helden in een wereld die hen niet kan gebruiken. Hoe wordt een mens zo?'
'De meeste mannen vinden u een held, meneer.'
'Maar Gellan wil geen zogenaamde held, Dundas. Hoe noemde Vanek me ook alweer? Een politiek hoerenjong? Is het een misdaad om naar een sterk land te streven waar vijandelijke legers niet kunnen binnenvallen?'
'Nee, meneer, maar u bent geen zogenaamde held. U bent een held die doet alsof hij iets anders is.'
Karnak deed of hij dat niet had gehoord. Hij keek uit over de haven, waar nog eens drie schepen als spoken naar de pier gleden.
Dardalion raakte het voorhoofd van de gewonde soldaat aan en de man
sloot zijn ogen terwijl de trek van pijn van zijn gezicht verdween.
Hij was jong en zijn wangen hadden nog nooit een scheermes gezien.
Zijn rechterarm hing enkel nog maar met een paar pezen aan zijn
lijf en zijn openreten buik werd dichtgehouden door een brede
lederen gordel.
'Voor deze is er geen hoop meer,' seinde Astila's geest.
'Ik weet het,' antwoordde Dardalion. 'Hij slaapt nu ... De slaap van de dood.'
Het provisorische hospitaal stond vol bedden, strozakken en brancards. Verscheidene vrouwen liepen tussen de gewonde mannen door - verschoonden hun verband of veegden hun voorhoofd af terwijl ze met een zachte, meelevende stem met de gewonden praatten. Karnak had de vrouwen gevraagd om te helpen en hun aanwezigheid had een heilzamere invloed op de mannen dan de kunde van de doktoren, want geen enkele man wil graag zwak lijken in de ogen van een vrouw, dus klemden de gekwetsten hun tanden op elkaar en bagatelliseerden hun verwondingen.
De hoofdarts - een magere man die Evris heette - kwam naar Dardalion toe. De twee mannen hadden elkaar op slag graag gemogen en de dokter was geweldig opgelucht geweest toen de priesters de gelederen van zijn kleine staf kwamen versterken.
'We hebben meer ruimte nodig,' zei Evris terwijl hij zijn zwetende voorhoofd met een bloederige doek afveegde.
'Het is hierbinnen te heet,' zei Dardalion. 'Ik kan ruiken hoe de ziekte in de lucht hangt.'
'Wat je ruikt zijn waarschijnlijk de lijken beneden. Gan Degas kan ze nergens begraven.'
'Dan moeten ze verbrand worden.'
'Dat ben ik met je eens, maar denk je eens in wat voor een effect dat op het moreel zal hebben. Je makkers neergesabeld zien worden is één ding, maar in een laaiend vuur gegooid .. .'
'Ik zal het er eens met Karnak over hebben.'
'Heb je nog iets van gan Degas gezien?' vroeg Evris.
'Nee. Al een paar dagen niet meer eigenlijk.'
'Hij is een trots man.'
'Dat zijn de meeste krijgers. Zonder die trots zouden er geen oorlogen zijn.'
'Karnak is nogal hard voor hem geweest - hij noemde hem een lafaard en een defaitist. Geen van beide was waar. Ik heb nooit een dapperder en sterkere man gezien. Hij probeerde datgene te doen wat het beste voor zijn mannen was en als hij had geweten dat Egel nog steeds weerstand bood, zou hij er nooit aan hebben gedacht om zich over te geven.'
'Wat wil je van me, Evris?'
'Praat eens met Karnak - probeer hem over te halen zijn excuses aan te bieden, om de gevoelens van de oude man te sparen. Het kost Karnak niets, maar het redt Degas van de wanhoop.'
'Je bent een goed mens, dokter, dat je toch nog aandacht hebt voor dergelijke dingen terwijl je uitgeput bent van het verzorgen van de gewonden. Ik zal doen wat je vraagt.'
'En ga dan zelf wat slapen. Je ziet er tien jaar ouder uit dan toen je hier zes dagen geleden aankwam.'
'Dat komt omdat we overdag werken en 's nachts de vesting bewaken. Maar je hebt alweer gelijk. Het is arrogant van me om te denken dat ik zo eeuwig door zou kunnen gaan. Ik zal dadelijk gaan rusten, dat beloof ik je.'
Dardalion liep van de ziekenzaal naar een kleine zijkamer en trok zijn bloederige schort uit. Hij waste zich snel, nadat hij fris water uit een emmer in een emaillen kom had gegoten; toen kleedde hij zich aan. Hij begon zijn borstkuras vast te gespen, maar het gewicht was hem te veel en hij liet zijn wapenrusting op de smalle strozak achter, waarna hij door de koele gang liep. Toen hij de open deuren naar de binnenplaats bereikte, drong het krijgsrumoer in volle hevigheid tot hem door - kletterende zwaarden en onmenselijke kreten, geschreeuwde bevelen en de gekwelde doodskreten van de stervenden.
Langzaam klom hij de uitgesleten stenen trappen naar de donjon op, waar hij het verschrikkelijke lawaai achter zich liet. Degas' vertrekken waren helemaal boven in de donjon. Daar klopte Dardalion op de deur en wachtte, maar er kwam geen antwoord. Hij opende de deur en stapte naar binnen. De zitkamer was keurig en sober gemeubileerd met een met houtsnijwerk versierde tafel en zeven stoelen. Voor de grote haard lagen tapijten en bij het raam stond een pronkkast. Dardalion zuchtte diep en liep naar de kast. Er hingen onderscheidingen in voor de veldslagen die hij in de afgelopen veertig jaar had gevoerd, en enkele souvenirs - een bewerkt schild dat aan dun Degas was uitgereikt na een geslaagde cavalerieaanval, een massief gouden dolk, een lange zilveren sabel waarin de woorden VOOR NUMMER EEN met zuur in het lemmet waren gegraveerd.
Dardalion ging zitten en opende de kast. Op de onderste plank lagen de dagboeken van Degas, een voor elk jaar van zijn diensttijd. Dardalion opende ze willekeurig. Het volmaakt ronde handschrift getuigde van een geschoolde hand terwijl de woorden zelf een blik gunden in de geest van de militair.
Een aantekening van tien jaar geleden luidde:
Sathuli roversbende viel op de elfde de buitenwijken van Skarta
aan. Twee eenheden van vijftig uitgestuurd om hen te vernietigen.
Albar leidde de eerste, ik de tweede. Mijn eenheid sneed hen de pas
af op de hellingen achter Ekarlas. Frontale aanval gevaarlijk omdat
ze Zich goed achter rotsblokken verschanst hadden. Ik deelde mijn
eenheid in in drie secties en we klommen met een wijde boog om hen
heen tot we boven hen waren, waarna we hen met pijlen bestookten.
Bij het vallen van de avond probeerden ze uit te breken, maar tegen
die tijd had ik de mannen van Albar in het ravijn beneden opgesteld
en alle rovers werden gedood. Met spijt melding moeten maken van
het verlies van twee manschappen, Esdric en Garlan, beiden
uitstekende ruiters. Achttien rovers uit de weggeruimd.
Dardalion zette het dagboek zorgvuldig terug en pakte het
jongste.
Het handschrift was nu een stuk beveriger:
We gaan de tweede maand van de belegering in en ik zie geen hoop op
succes. Ik kan niet meer slapen zoals vroeger. Dromen. Nachtmerries
vullen mijn nachtelijke uren.
En verderop:
Honderden sterven. Ik begin langzamerhand de vreemdste visioenen te
krijgen. Ik voel dat ik door de nachtelijke hemel vlieg en ik kan
de landen van de Drenai onder me zien liggen. Niets dan lijken.
Niallad dood. Egel dood. De hele wereld is dood en alleen wij
drijven de spot met de wereld van de geesten.
Tien dagen eerder had Degas geschreven:
Mijn zoon Elnaar is vandaag gesneuveld terwijl hij het poortgebouw
verdedigde. Hij was zesentwintig en sterk als een stier, maar hij
werd door een pijl getroffen en viel over de borstwering heen,
midden tussen de vijanden. Hij was een dappere man en zijn moeder,
gezegend zij haar ziel, zou trots op hem zijn geweest. Ik ben er nu
van overtuigd dat we alleen tegenover Vagria staan en weet dat we
het niet lang meer kunnen volhouden. Kaem heeft gedreigd elke man,
vrouw en kind in Purdol te laten kruisigen als we ons niet
overgeven. En de dromen zijn weer terug,fluisterende demonen in
mijn hoofd. Het wordt zo moeilijk om helder te denken.
Dardalion bladerde snel enkele bladzijden verder.
Karnak is vandaag aangekomen met duizend man. Het was een pak van
mijn hart toen hij me vertelde dat Egel nog steeds doorvocht, maar
toen besefte ik hoe weinig het had gescheeld of ik had alles
verraden, waarvoor ik mijn leven veil had gehad om het te
beschermen. Kaem Zou mijn mannen hebben vermoord en de Drenai
zouden ten dode opgeschreven zijn geweest. De jonge Karnak heeft
harde woorden tegen me gesproken, maar ik had ze volkomen verdiend
Ik heb gefaald.
En de laatste bladzijde:
De dromen zijn verdwenen en ik voel me vredig. Het drong nu pas tot
me door dat ik al die tijd dat ik met Rula was getrouwd nooit over
liefde heb gesproken. Ik heb nooit haar hand gekust als een
hoveling, of bloemen voor haar meegebracht. Wat gek eigenlijk. Toch
wisten alle mannen dat ik van haar hield, want ik had het
voortdurend over haar. Ik heb een keer een stoel voor haar gemaakt,
waarin ik bloemen heb uitgesneden. Ik heb er een maand over gedaan
en ze vond hem prachtig. Ik heb die stoel nog steeds.
Dardalion sloot het boek en leunde achterover in de stoel terwijl
hij laar het liefdevol bewerkte en glanzend gewreven hout keek. Het
werk gaf blijk van een zekere kunstzinnigheid. Nadat hij overeind
was gekomen, liep hij naar de slaapkamer, waar Degas op bloederige
lakens lag uitgestrekt, zijn mes nog altijd in zijn hand. Zijn ogen
waren open en Dardalion drukte ze voorzichtig dicht voor hij het
gezicht van de oude man met een stuk van het laken bedekte.
'Heer van Alle Dingen,' bad Dardalion, 'geleid deze man naar huis.'