20

 

Dardalion keerde zijn rug naar Astila toe en leunde op de brede vensterbank van het raam. Zoals alle ramen van de donjon was het van binnen breed en liep het taps toe naar een smalle spleet. Het was ontworpen voor de verdediging en niet om licht binnen te laten of naar buiten te kunnen kijken. Een boogschutter kon een pijl naar links, rechts of recht vooruit afschieten, waardoor hij een groot gedeelte van de aanvallers bestreek. De aanvallers daarentegen konden er de donjon niet door binnenklimmen, noch hun pijlen er doorheen schieten, tenzij er een toevallig direct door de spleet vloog.

Dardalion leunde op zijn ellebogen en staarde naar de verdedigingswerken beneden.

Opnieuw waren de muren het toneel van dood en verderf, maar de verdedigers hielden stand. Beneden voor de muur lagen de verkoolde resten van twee Vagriaanse belegeringstorens, omringd door zwartgeblakerde lijken. Een derde belegeringstoren werd langzaam naar de vestingmuur gerold en de verdedigers stonden klaar met olie en vuur. Achter de torens stond een tweede Vagriaans leger op het sein voor de aanval te wachten.

Dardalion knipperde met zijn ogen en richtte zijn blik op het grijze steen van het raam.  

'Waarom wil je niet naar me luisteren, Dardalion?' vroeg Astila.

Dardalion draaide zich om. 'Ik hoor wel wat je zegt, broeder, maar ik kan je niet helpen.'

'We hebben je hier nodig. We sterven. Zeven van ons zijn al naar de Bron gegaan en we hebben je kracht nodig.'

'Waylander heeft me ook nodig. Ik mag hem niet in de steek laten.'

'We beginnen de moed te verliezen, Dardalion.' Astila ging op het smalle bed zitten en steunde zijn hoofd in zijn handen. Voor de eerste maal viel het Dardalion op hoe uitgeput de blonde priester was: de afhangende schouders, de purperen vegen onder zijn vroeger zo heldere ogen. Hij liep weg van het raam en ging naast Astila zitten.

'Er is zoveel te doen en mijn krachten hebben ook hun grens. Ik geloof oprecht dat de redding van de Drenai van de zoektocht van Waylander afhangt. Ik kan niet uitleggen waarom. Maar telkens als ik bid, spookt de wapenrusting door mijn hoofd en elke nacht weer zie ik haar blinkend in die donkere grot staan. En hoewel zij zo belangrijk voor ons is, is er maar één man die er voor ons naar zoekt. Eén man, Astila! En hij wordt belaagd door de Broederschap, de Nadir en nu ook door enkele duivelse wezens ... Zonder mij heeft hij gewoon geen kans. Probeer dat te begrijpen. Alsjeblieft!'

Astila zei enkele ogenblikken lang niets, toen keek hij Dardalion recht aan. Zijn blauwe ogen waren rood omrand en stonden dof.

'Jij bent de leider en ik volg je tot in de dood en verder als het moet. Maar ik wil je wel zeggen dat het einde heel nabij is. Ik wil niet aanmatigend klinken, maar ik ben de sterkste van de broeders en ik ben ook helemaal op. Als ik door de nacht reis, zal ik niet terugkomen. Als dat je wens is, het zij zo. Maar geloof me, Dardalion, de keus is tussen De Dertig en Waylander. Ik leg me neer bij je beslissing.'

Dardalion legde een arm om Astila's schouders. 'Ik ben ook aan het eind van mijn krachten. Het kost me de grootste moeite om het scherm rond Waylander intact te houden. Ik kan dat niet laten zakken, zelfs niet voor jou.'

'Ik begrijp het,' zei Astila dof. 'Dan zal ik me nu maar op de nacht gaan voorbereiden.'  

'Nee. We moeten ons neerleggen bij het feit dat we de grootste slag verloren hebben -leg alleen een scherm om Karnak en zoveel mogelijk officieren.'

'Dan heeft de Broederschap verder vrij spel in de vesting.'

'Dat moet dan maar. Het zijn sterke mannen, Astila. Dappere mannen. Zij zullen standhouden, zelfs tegen de wanhoopwolken.'

'Geloof je dat? Echt?'

'Wat kunnen we verder nog geloven wanneer we geen keus meer hebben? Sommigen zullen wankelen, anderen sneuvelen. Weer anderen zullen zich te weer stellen. Ik kan gewoon niet geloven dat het kwaad zal zegevieren. Dat mag gewoon niet.'

'Het heeft elders ook de overwinning behaald en nu ligt het land in puin.'

'Hier heeft het nog niet getriomfeerd, Astila.'

'De oorlog is nog niet voorbij, Dardalion.'

 


De slapende Jonat werd geplaagd door nachtmerries en hij werd met een schok wakker. Hij had zijn dode vader zien dansen toen ze hem van de galgenboom lossneden. Zijn gezicht was paars en zijn tong opgezwollen, maar toch danste hij terwijl de edelen lachten en koperstukjes naar hem wierpen - de edelen die leeuwerikstongetjes aten terwijl zijn vader om brood moest bedelen; die meer voor een beker wijn betaalden dan hij in een maand voor zijn gezin verdiende; die hem uitjouwden en bespotten.

Hij ging huiverend overeind zitten. Helemaal boven op de muren liep Karnak met Gelan en Dundas heen en weer. Jonat spuugde.

Als ze een jaar geleden naar hem hadden geluisterd, zouden de Vagrianen het land nooit zijn binnengevallen. Maar de edelen dachten er anders over. Krimp het Legioen in. Beroof eerlijke soldaten van hun werk. Laat ze maar verhongeren, want op de boerderijen was lang niet genoeg werk voor hen. En wie gaf er iets om de gewone soldaat? Niemand. Zeker de in zijde gehulde edelen met hun met edelstenen ingelegde zwaarden niet. Wat zouden ze doen als alle gewone manschappen naar huis gingen? Zowel van de Vagrianen als de Drenai? Zouden de edelen het dan onderling uitvechten? Nee. Het spel zou voorbij zijn omdat de aardigheid er af was.

Door de komst van Gellan schrok hij uit deze gedachtegang op. De officier ging naast hem zitten.

'Ik zag dat je wakker was. Mag ik even bij je komen zitten?'

'Waarom niet?'

'Hoe gaat het met je?'

'Redelijk.'

'Ik wou dat ik hetzelfde kon zeggen. Ik denk niet dat ik het nog veel dagen zoals vandaag zal volhouden. Heb jij dat gevoel ook wel eens?'

'Soms. Het gaat wel weer over, meneer - wanneer ze morgen de eerste aanval inzetten.'

'Ik hoop het. Je hebt het vandaag goed gedaan, Jonat; je hebt je mannen met elkaar stand laten houden toen alles verloren leek. Dat zouden niet veel mensen je hebben nagedaan. Het is een gave en ik heb die al van het begin af aan bij je opgemerkt. Ik ben trots op je – dat meen ik serieus. Daarom heb ik je ook bevorderd.'

'Dus niet omdat ik een opruier was?' zei Jonat kortaf

'Nee. Je was wat je bent, omdat de zaken je niet koud lieten. Je gaf om het Legioen, het echte Legioen, de mannen. Je had energie en doorzettingsvermogen en je dwong respect af. Dat laatste is voor een officier onontbeerlijk. De titel betekent niets tenzij iemand gezag Geeft. Jij had gezag. Jij hébt gezag.'

'Maar ik ben van te lage komaf,' zei Jonat.

'Ik weet helemaal niets van je afkomst af, en het kan me ook niets schelen, maar als het zo belangrijk voor je is, wil ik je wel vertellen dat mijn vader een visboer was. Niets meer. En ik ben trots op hem, want hij heeft werkelijk krom moeten liggen om mijn opleiding te kunnen betalen.'

'Mijn vader was een dronkaard - hij is opgehangen omdat hij op het paard van een edelman had gereden.'

'Jij bent je vader niet.'

'Zeker weten dat ik dat niet ben! En ik wil u dit wel vertellen: ik zal nooit meer een nieuwe koning dienen.'

'Ik ook niet. Maar dat is van later zorg. Nu ga ik proberen nog wat te slapen.'

Toen Gellan opstond, vroeg Jonat grinnikend: 'Was uw vader echt een visboer?'

'Nee, hij was graaf. Ik zei het alleen maar om je te ergeren.'

'Dat vind ik veel geloofwaardiger.'

'Ik ook. Welterusten, Jonat.'

'Welterusten, meneer.'

'Tussen twee haakjes, Dardalion zegt dat de priesters niet langer tegen de macht van de Broederschap opgewassen zijn. Hij heeft gewaarschuwd dat we op tekenen van wanhoop en moedeloosheid bij de mannen moeten letten - de vijand zal de zwakken gaan bewerken. Dus je bent gewaarschuwd.'

'Ik zal erop letten, meneer.'

'Ik weet het. Over jouw sectie maak ik me ook geen zorgen.'

Gellan liep weg in de duisternis en grinnikte zachtjes. Zijn vader was eigenaar van vijf vissersvloten geweest en Gellan vroeg zich af wat de graaf ervan gevonden zou hebben dat hij een visboer werd genoemd.

 


Waylander sliep een uur lang, toen zadelde hij zijn paard en nam afscheid van de veerman. Het was een heldere nacht en de bergen in de verte tekenden zich vaag af als een mistige muur aan het eind van de wereld.

'Wees voorzichtig,' zei Gurion nog terwijl hij zijn hand uitstak.

'Jij ook, vriend. Als ik jou was, zou ik weer naar de andere kant oversteken. Die beesten maken jacht op mij - ze zullen niet terugkomen om jou lastig te vallen.'

Drie dagen lang reed hij voort terwijl hij voortdurend op zijn hoede was. Hij wiste zijn sporen zo goed mogelijk uit door door snelstromende beekjes en over rotsachtige hellingen te rijden, waardoor zowel zijn geur als zijn sporen gemaskeerd werden. Maar hij vreesde dat al deze moeite zijn duivelse achtervolgers hooguit wat zou vertragen. Bovendien moest hij ook nog uitkijken voor zijn menselijke vijanden.

Twee keer stopte hij bij een kamp van Gesta's en een keer gebruikte hij de maaltijd samen met een klein groep jagers. De vier man begroetten hem koeltjes en overwogen om hem te beroven. Maar deze lange zuidlander had iets over zich waardoor ze op een afstand bleven - niet zijn boog, zijn messen of zijn zwaard, maar eerder de berekenende blik in zijn ogen en een subtiel zelfvertrouwen in zijn houding. Dus gaven ze hem iets te eten en zagen ze met kennelijk opluchting hoe hij weer vertrok.

Tegen het vallen van de avond werden de jagers overvallen door een grotere groep Nadir, die hen langdurig ondervroegen voor ze hen op een afgrijselijke manier afmaakten.

De lijken werden de volgende ochtend gevonden door negen krijgers van de Broederschap, die met hun komst de gieren bij hun maaltijd stoorden. De ruiters bleven niet lang.

Tegen het vallen van de avond kwam de eerste vormveranderaar op de plek, aangetrokken door de geur van bloed. Het speeksel droop uit zijn muil en zijn rode ogen gloeiden. De gieren stoven verschrikt uiteen toen hij naderde en ze klapten verwoed met hun enorme vleugels om hun volgevreten lichamen van de grond te verheffen. Met enorme inspanning slaagden ze erin de takken van de omringende bomen te bereiken, vanwaar ze woedend op de nieuwe rustverstoorders neerkeken.  

De andere wolfbeesten kwamen uit het struikgewas te voorschijn en naderden de overblijfselen. Een van hen drukte zijn snuit in het bebloede lijk en door honger overmand zette het zijn tanden in een stuk vlees met bot. Toen kokhalsde het en spuwde het vlees uit zijn bek. Zijn gehuil verscheurde de stilte.

En de vier beesten renden in noordelijke richting weg.

Veertig mijl verder was Waylander bijna bij de zuidelijke voet van de bergketen aangekomen. Hier bevond zich een grillige overgang tussen de steppen en de bergen. Er verschenen ineens diepe dalen die als enorme messneden diep in het steppeland staken. In de dalen trof hij overvloedig water en bosgebied aan en hier en daar stonden verlaten hutten en huizen. Wilde schapen en geiten graasden op de hellingen terwijl Waylander in het noordoosten een kudde wilde paarden op een stuk grasland bij een waterval zag grazen.

Hij gaf zijn paard de sporen en daalde de helling af naar het schaduwrijke bos.

Het land hier was goed, rijker dan de droge steppen. De zware zwarte aarde was net zo vruchtbaar als die van de Sentranvlakte. Toch waren er geen boerderijen. Geen tarwe of rogge, geen fruitbomen, geen maïs.

De Nadir waren nomaden: jagers, krijgers en doders die nooit vaste verblijfplaatsen bouwden en zich weinig interesseerden voor het feit dat hun toekomst zo troosteloos was. 'Verover of sterf' was het meest gehoorde devies onder de stammen. Hoewel het eigenlijk, bedacht Waylander, 'verover én sterf' had moeten luiden.

Wat voor toekomst hadden mensen die geen enkele basis hadden?

Waar waren hun boeken, gedichten, architectuur en filosofie? Dat enorme arsenaal van beschaving?  

De Nadir waren ten dode opgeschreven - het toekomstige stof van de geschiedenis, bijeengehouden door bloed en oorlog, dat als een heftige storm over het oppervlak van de planeet scheerde.

Wat was de zin van hun bestaan, vroeg hij zich af? Verspreide stammen die elkaar onderling haatten, die tegen elkaar oorlog voerden, konden nooit tot een groot volk verenigd worden.

Dat was tenminste een zegen, want dat betekende dat de stammen de volkeren in het zuiden nooit zorgen zouden baren. Maar die hadden intussen al meer dan genoeg moeilijkheden.

Waylander sloeg zijn kamp op in een spelonk aan het andere einde van het dal. Nadat hij een stevige borstel uit een zadeltas had gehaald, begon hij de klitten uit het haar van zijn rijdier te borstelen en bracht het toen naar het water. Hij legde een klein vuur aan en trok wat bouillon van gedroogd vlees, voor hij twee uur ging slapen. Terug in het zadel begon hij aan de lange, moeizame klim het dal uit. Vaak keek hij achterom naar de weg die hij had afgelegd en nu, voor de eerste maal sinds hij met de veerpont was overgevaren, zag hij zijn achtervolgers. Toen hij in het noorden het hoogste punt van het dal had bereikt, reden zij het vanuit het zuiden in.

Zo te zien waren er twintig Nadirruiters.

Waylander reed verder. Ze lagen zo'n vier uur op hem achter, maar tijdens de nacht zou hij de afstand tussen hen vergroten.

Hij was niet bang voor de achtervolging, maar voor hem uit torende de Raboas omhoog, de Heilige Reus, en hier was het eindpunt van de tocht waar jager en prooi elkaar onvermijdelijk zouden ontmoeten.

Zijn gedachten dwaalden af naar Cadoras. Waarom had de huurmoordenaar zijn leven gegeven om een man te redden die hij nauwelijks kende, een man die hij van zijn opdrachtgever moest doden? Wat had zo'n kille moordenaar ertoe gebracht om op een dergelijke manier te handelen?

Toen grinnikte hij.

Wat had Waylander ertoe gebracht Dardalion te redden? Waarom had hij zo hard gevochten om Danyal en de kinderen te beschermen? Waarom reed hij nu een zekere dood tegemoet op deze dwaze zoektocht die onmogelijk kans van slagen had?

Danyals gezicht verscheen voor zijn geest om meteen daarna vervangen te worden door de baardige, grove gelaatstrekken van Durmast. Hij herinnerde zich het visioen in het vuur weer, maar kon er niet toe komen erin te geloven. Maar had Durmast geen vrouwen gedood? En kinderen?

Het paard stapte moeizaam voort en de zon zonk achter de westelijke horizon. De nachtlucht was kil, Waylander trok zijn mantel uit zijn zadelrol en sloeg die om zijn schouders. Nu de nacht weer viel, stak zijn angst voor de wolfbeesten de kop weer op. Waar waren ze nu?

Zijn ogen schoten van links naar rechts en hij draaide zich voortdurend om in het zadel om de afgelegde weg in het snel verdwijnende daglicht af te kijken. Hij pakte zijn kruisboog, maar weerstond de verleiding om hem te laden. Langdurige spanning op de metalen armen, zou de kracht van het wapen verzwakken, en voor deze beesten had hij de volle sterkte nodig.

De maan goot haar witte licht uit toen de wolken wegdreven, waardoor een dichtbeboste heuvelhelling zichtbaar werd. Waylander voelde er niets voor om zich in het donker tussen de bomen te begeven, maar de boomgrens strekte zich tot ver naar het westen en oosten uit. Met een gefluisterde vloek klapte hij met de teugels en reed verder.

Eenmaal in het bos merkte hij dat zijn hart steeds sneller klopte en hij steeds gejaagder ademhaalde toen de paniek hem dreigde te overvallen. Het maanlicht scheen voor hem uit, zilveren stralen die door de openingen in het gebladerte vielen. De hoeven van zijn paard ploften dof op de zachte leemlaag en links van hem schoot een das uit de struiken en kuierde over zijn pad, waarbij zijn pels baadde in het maanlicht, dat het in een zilveren kuras veranderde. Waylander vloekte en kon de verleiding om de kruisboog te laden niet weerstaan.

Plotseling verscheurde het gehuil van een wolf de stilte van de nacht. Er ging een ruk door Waylanders lichaam heen en een van zijn schichten vloog uit zijn kruisboog en schoot tussen de takken boven hem door.

'Ezel die je bent!' schold hij op zichzelf. 'Houd je toch een beetje in bedwang, man!'

Nadat hij een nieuwe schicht op zijn plaats had gedrukt, spande hij de boog opnieuw. Het gehuil klonk een stuk oostelijker bij hem vandaan en afgaande op het geluid veronderstelde Waylander dat een roedel wolven zijn prooi in het nauw had gedreven - misschien wel een damhert - en dat het laatste gevecht werd geleverd. De wolven zouden het dier vele mijlen hebben opgejaagd om het af te matten, waardoor de kracht uit de stevige spieren zou zijn gevloeid. Nu was het in het nauw gedreven.

Waylander reed verder, maar de wolven werden stil en de huurmoordenaar wist dat de prooi hen andermaal was ontsnapt. Hij trok aan de teugels, omdat hij het pad van die jacht niet wilde kruisen. Zijn paard hinnikte en probeerde om te keren, maar Waylander hield het in bedwang.

Ongeveer dertig passen voor hem kwam een gestalte tussen de bomen uit rennen. Hij was gewond en sleepte met zijn linkerbeen; in zijn handen droeg hij een enorme houten knots. Een wolf kwam te voorschijn en sprong. De man draaide zich om, de knots glansde in het maanlicht om met verpletterende kracht tegen de ribben van de wolf terecht te komen, waardoor die naar binnen braken. Met een plof kwam het dier tien passen bij hem vandaan neer.

De man was groot, groter dan Waylander ooit had gezien en hij leek een huiveringwekkend masker te dragen dat met een ronde bol op het voorhoofd was versierd. Het onderste deel van het masker had een mond zonder lippen, vol grote slagtanden. Waylander kon hem niet duidelijk zien, maar hij zag er niet uit als een Nadir.

Er kwamen nog meer wolven in zicht en de man brulde van woede en teleurstelling. Toen hinkte hij naar een boom en ging daar met zijn rug tegen staan om de roedel het hoofd te bieden. De wolven verspreidden zich behoedzaam in een halve cirkel en drongen langzaam naar hem op. Plotseling sprong er een van rechts naar voren en de man keerde zich naar het dier toe. Onmiddellijk rende een ander dier van links vooruit en sprong. De man week achteruit en de kaken klapten vlak voor zijn keel dicht. Hij haalde uit met zijn knots, maar een derde wolf rende naar voren.

Een kruisboogschicht schoot flitsend in zijn nek en het dier zakte op de grond in elkaar.

Waylander schreeuwde zo hard mogelijk en spoorde zijn paard tot een galop aan. De wolven stoven uiteen, maar niet voor een tweede wolf dodelijk getroffen met een schicht in zijn hersenen neerstortte.

De man bij de boom wankelde en viel voorover. Waylander sprong uit het zadel en bond de teugels aan een stevige struik. Hij herlaadde de kruisboog en tuurde naar de struiken. De wolven waren verdwenen... voorlopig.

Hij liep naar de man, die nu neerknielde terwijl hij zijn hand tegen een hevig bloedende wond in zijn bovenarm drukte. 'Je mag van geluk spreken, vriend,' zei Waylander. De man keek op... en Waylander verbleekte.

Hij droeg geen masker. Hij had maar één oog in het midden van zijn voorhoofd, waarin zich twee pupillen bevonden, elk omringd door de gouden iris. Hij had geen neus meer; twee spleten die door een membraan werden bedekt, strekten zich onder zijn oog uit. En zijn mond was een nachtmerrie.

Hij had de vorm van een omgekeerde v en toonde twee rijen tanden zo scherp als pijlpunten. Waylander had ooit eens een enorme witte vis met een mond zoals deze gezien en had dat beeld nooit meer vergeten. Indertijd had het hem met angst vervuld en hij had een dure eed gezworen dat hij nooit de zee in zou gaan.

Maar dit?

Zijn kruisboog was gereed voor het gebruik en hij dacht erover om achteruit te lopen en de beide schichten in het menswezen te schieten voor het hem kon aanvallen. Maar zijn grote ronde oog sloot zich en het wezen gleed op de grond.

De kans was bijna te mooi om waar te zijn en Waylander liep achteruit naar zijn paard, klaar om weg te rijden. Maar hij kon het niet. Een bepaalde weerspannigheid in zijn binnenste maakte dat hij stopte en naar het gewonde ding terugging.

Net als lang geleden bij Dardalion hechtte Waylander de wonden in de arm en het been van het wezen en verbond ze toen zo goed mogelijk. Het was naakt op een oude, mottige lendendoek van bont na, en Waylander wikkelde de man in een deken en legde een vuur aan.

Na een uur ging het oog van het wezen open en het ging zitten. Waylander bood het wat gedroogd vlees aan en de man nam het zonder een woord te zeggen. De kaken sloten zich er omheen en het verdween.

'Kun je praten?' vroeg Waylander.

Het grote oog keek alleen maar naar hem. Waylander haalde zijn schouders op en gaf hem nog meer gedroogd vlees dat onmiddellijk in de enorme mondholte verdween.

'Kun je me verstaan?'

Het wezen knikte.

'Ik kan niet blijven om je te helpen. Ik word opgejaagd. Beesten en mensen. Begrijp je me?'

Het wezen tilde zijn hand op en wees naar het zuiden.

'Inderdaad, ze komen uit het zuiden. Ik moet gaan, maar ik zal eten voor je achterlaten.'

Waylander liep naar zijn paard, bleef daar een ogenblik staan nadenken, maakte toen zijn dekenrol open en haalde daar twee jachtmessen uit, vlijmscherp en met heften van bewerkt bot. Hij nam ze mee terug naar het vuur. 'Hier. Deze zouden wel eens van pas kunnen komen.'

Het menswezen stak zijn arm uit. Zijn vingers waren ongelooflijk lang en eindigden in lange donkere kromme klauwnagels die zich rond de benen heften sloten, waarna hij de messen naar zijn oog optilde. Hij zag zijn spiegelbeeld en knipperend wendde hij zijn oog af; toen knikte hij en kwam overeind, waardoor hij nu een heel eind boven Waylander uit stak.

De huurmoordenaar slikte moeilijk. Het was niet gemakkelijk om de gelaatsuitdrukking op het gezicht van het monster te peilen, maar Waylander was zich onbehaaglijk bewust van de twee messen in zijn handen.

'Goedendag, vriend,' zei hij terwijl hij zich dwong te glimlachen.

Hij liep naar zijn paard en steeg in het zadel terwijl hij tegelijkertijd de teugels van de struik los trok. Het schepsel liep met malende kaken naar voren terwijl het een zacht grommend geluid voortbracht waardoor Waylanders rijdier terugdeinsde. Het wezen hield zijn hoofd schuin naar een kant en het was duidelijk dat hij enorm veel moeite voor iets deed.

'Oeda frint,' zei hij.

Waylander, die er niets van begreep, knikte maar zo'n beetje en maakte aanstalten om weg te rijden.

'Oedenda, frint.'

Nu begreep Waylander het eindelijk. Hij draaide zich om in het zadel en zwaaide.

'Goedendag, vriend,' riep hij terug en reed weg in de duisternis.