24

 

Onder aan de vestingmuur wachtten Gellan, Jonat en honderd krijgers terwijl ze naar het krijgsrumoer van boven luisterden. Ze waren allen gekleed in de zwarte wapenrusting van de Vagriaanse Honden, blauwe mantels over vergulde borstkurassen. Gellan droeg de helm van een officier met een pluim van paardenhaar.

Het was bijna middernacht en de aanval hield maar niet op. Gellan slikte moeizaam en trok de kinband van zijn helm steviger vast.

'Ik blijf volhouden dat dit dwaasheid is,' fluisterde Jonat.

'Ik weet het en op dit ogenblik ben ik geneigd om het met je eens te zijn.'

'Maar we gaan toch,' mompelde Jonat. 'Binnenkort zal iemand eens naar mijn raad gaan luisteren en waarschijnlijk sterf ik dan gewoon van schrik!'

Een soldaat van de Drenai kwam met een bebloed zwaard de trap af rennen.

'Ze trekken zich terug,' zei hij. 'Hou je klaar!'

De man hurkte op de traptreden neer en keek naar de kantelen boven.

'Nu!' schreeuwde hij. Gellan zwaaide met zijn arm; de honderd soldaten volgden hem de trap op en de muur over. Ladders en touwen bevonden zich nog steeds op hun plaats. Gellan pakte een houten sport en keek naar beneden. Op de ladder bevonden zich drie man, die bijna aan de voet van de muur waren. Nadat hij zijn benen over de muur had gezwaaid, begon hij naar beneden te klimmen. Achter hem zwaaiden enkele soldaten met hun zwaard om te doen alsof ze nog aan het vechten waren om eventuele toeschouwers in het kamp van de Vagrianen te misleiden; Gellan vond het weinig overtuigend. Snel klom hij naar beneden en wachtte tot zijn mannen zich bij hem hadden gevoegd. Toen begonnen ze aan de lange tocht naar het Vagriaanse kamp.

Verscheidene vijandelijke soldaten sloten zich bij hen aan, maar er werd niet gesproken. De mannen waren uitgeput en gedemoraliseerd na weer een vruchteloze dag vol grimmige gevechten.

Gellan wierp een korte blik op Jonat. De man was gespannen, maar zijn gezicht stond vastberaden en zoals altijd had hij zijn verbittering opzij gezet en was klaar om zich met volle overgave aan zijn taak te wijden.

Overal om hen heen zaten mannen rond kampvuren en rechts was een reeks koks een warme maaltijd in drie borrelende ketels aan het klaarmaken.

Het aroma overspoelde Gellans zintuigen en zijn droge mond was plotseling vol speeksel. In Purdol had niemand de laatste drie dagen nog iets gegeten.

Het gewaagde plan was een idee van Karnak geweest. Vermomd als Vagrianen kon een groep krijgers van de Drenai een pakhuis overvallen en het kostbare voedsel mee terugbrengen naar de hongerende verdedigers. Het had allemaal prachtig geklonken toen ze met z'n allen rond de vergadertafel in de grote zaal hadden gezeten. Maar nu ze werkelijk door het vijandelijke kamp liepen, leek het eerder pure zelfmoord.

Een officier stapte uit de duisternis naar voren. 'Waar gaan jullie heen?' vroeg hij aan Gellan.

'Gaat je geen donder aan,' antwoordde hij toen hij de rang van de man aflas aan de bronzen balken op zijn epauletten.

'Een ogenblikje,' zei de officier op een wat verzoenender toon, 'maar ik heb orders gekregen om niemand zonder pas in de oostelijke wijk toe te laten.'

'Nou, aangezien wij wachtdienst bij de haven hebben, zou ik graag van je willen horen hoe we dat moeten klaarspelen zonder dat we daar zijn.'

'De derde vleugel heeft wachtdienst in de haven,' zei de man. 'Dat heb ik hier zwart op wit staan.'

'Mooi,' zei Gellan. 'In dat geval zal ik de bevelen van de generaal naast me neerleggen en mijn mannen mee terug nemen zodat ze kunnen rusten. Maar voor het geval hij me vraagt waarom ik dat heb gedaan, hoe heet je?'

'Antasy, zesde vleugel,' antwoordde de officier terwijl hij in de houding sprong. 'Maar ik weet zeker dat het niet nodig is mijn naam te noemen. Kennelijk is er ergens een vergissing gemaakt.'

'Kennelijk,' stemde Gellan in terwijl hij zich van hem afkeerde. 'Voorwaarts, mars!'

Nadat de mannen op hun hoede langs de officier gelopen waren en door de kronkelende straatjes naar de haven marcheerden, liep Jonat naar voren tot hij naast Gellan kwam.

'Nu komt het moeilijkste,' zei hij zacht.

'Zeg dat wel.'

Voor hen hield een groep van zes soldaten de wacht voor een houten pakhuis. Twee zaten op lege kisten terwijl de andere vier aan het dobbelen waren.

'Geef acht!' brulde Gellan. 'Wie voert hier het bevel?'

Een jonge krijger rende met een rood gezicht naar voren terwijl hij de dobbelstenen in een buidel aan zijn zij liet vallen.

'Ik, meneer.'

'Wat heeft dit te betekenen?'

'Het spijt me, meneer. Maar we... we verveelden ons gewoon, meneer.'

'Met honderd striemen op je rug zul je je over verveling verder geen zorgen meer maken, jongen.'

'Nee, meneer.'

'Jij bent niet van mijn vleugel en ik ben niet van plan om me eindeloos gezeur en een hele berg papierwerk op de hals te halen. Daarom zal ik doen alsof ik niets van je nonchalance heb gezien. Vertel me eens, zijn je vrienden aan de achterzijde ook aan het dobbelen?'

'Ik weet het niet, meneer.'

'Hoeveel zijn er?'

'Tien, meneer.'

'En wanneer worden jullie afgelost?'

De man keek naar de hemel. 'Over twee uur, meneer.'

'Goed. Maak het pakhuis open.'

'Wat zegt u, meneer?'

'Ben je niet alleen nonchalant maar ook nog hardhorend?'

'Nee, meneer. We hebben alleen geen sleutel.'

'Je bedoelt dat ze jullie de sleutel niet hebben gestuurd?'

'Wat bedoelt u, meneer?'

'De eerste generaal,' zei Gellan langzaam en met een oneindig geduld, 'heeft ons opdracht gegeven om bepaalde goederen uit dit pakhuis naar zijn verblijf over te brengen. Jullie bevelhebber - hoe heet die ook alweer?'

'Erthold, meneer.'

'Juist - Erthold - zou me hier ontmoeten of de sleutel achterlaten. Waar is hij?'

'Nou .. .'

'Wat nou?'

'Hij slaapt, meneer.'

'Slaapt,' zei Gellan. 'Waarom heb ik daar niet aan gedacht? Een groep mannen die aan het luieren is terwijl ze op wacht staan. Die dobbelen, nota bene, zodat een groep van honderd gewapende mannen ongemerkt naar hen toe kan marcheren zonder dat ze worden opgemerkt. Wat zou hun officier anders doen dan slapen? Jonat!'

'Ja, meneer.'

'Wees zo goed om die deur open te breken.'

'Ja, meneer,' zei Jonat vrolijk terwijl hij met twee andere soldaten naar voren rende. Binnen enkele ogenblikken hadden ze een zijdeur versplinterd, betraden het gebouw, tilden de balk van de hoofdpoort af en duwden die wagenwijd open.

Gellan maakte zijn mannen met een armgebaar duidelijk dat ze naar voren moesten komen en ze renden het pakhuis in.

'Erthold zal woedend zijn, meneer,' zei de soldaat. 'Zal ik iemand sturen om hem te wekken?'

'Zoals je wilt,' antwoordde Gellan glimlachend. 'Maar hij zal je misschien vragen wie de man toestemming heeft gegeven om zijn post te verlaten. Is dat je taak?'

'Denkt u dat ik hem dan maar beter niet kan storen?' vroeg de man.

'Dat laat ik helemaal aan jou over.'

'Misschien is dat wel het beste,' zei de soldaat terwijl hij Gellan aankeek, op zoek naar een teken van goedkeuring. Gellan liep van hem weg, maar hij draaide zich om toen hij het geluid van rennende voeten hoorde. Tien mannen kwamen met het zwaard in de hand van de achterzijde van het pakhuis aanhollen.

Ze zagen Gellan en bleven staan. Drie mannen salueerden zenuwachtig en de anderen volgden hun voorbeeld.

'Ga terug naar jullie post,' beval Gellan.

De mannen keken naar hun leider die zijn schouders ophaalde en hen met een handgebaar te kennen gaf dat ze konden gaan.

'Het spijt me, meneer,' zei hij, 'maar ik ben u dankbaar dat u ons niet op rapport slingert voor het dobbelen.'

'Ik heb zelf af en toe ook wel eens gespeeld, als ik op wacht stond,' zei Gellan.

De Drenai begonnen het pakhuis zwaar beladen te verlaten. Jonat hield toezicht op het verzamelen van de voorraden, waarbij hij erop lette dat er alleen gedroogd voedsel werd meegenomen: meel, gedroogd fruit, gedroogd vlees, havermout en zout.

Hij had achterin ook een kleine voorraad medicijnen ontdekt en had drie buidels met kruiden meegenomen, die Evris ongetwijfeld goed van pas zouden komen.

Nadat ze de grote deuren weer hadden gesloten en de balk op hun plaats gelegd, verliet hij het pakhuis als laatste. De mannen stond in marscolonne, met uitpuilende pakken op hun schouders.

Jonat liep naar de commandant van de schildwachten.

'Ik wil niet dat iemand dat pakhuis betreedt, ook al is die deur opgebroken. Als er één druppel van die sterke drank wordt gedronken, zwaait er wat!' Hij liet zijn woorden vergezeld gaan van een vette knipoog.

De man salueerde en Gellan leidde de mannen terug naar het Vagriaanse kamp.

De colonne liep door kronkelende verlaten straatjes, langs tenten en schildwachten, en verder naar het terrein voor de vesting, waar alle huizen waren gesloopt. Toen Gellan daar naar rechts keek, zag hij iets waarvan het bloed in zijn aderen stolde.

In een ondiepte achter een rij huizen, buiten het zicht van de vesting, werden drie reusachtige machines gebouwd. Hij had die wel eens aan het werk gezien, toen hij een bezoek aan Ventria had gebracht. Het waren blijden, grote katapulten die in staat waren enorme rotsblokken tegen de vestingmuur te schieten. Wanneer deze eenmaal gereed waren zouden ze een onvoorstelbare slachting aanrichten. De onderdelen moesten vanuit Vagria zijn aangevoerd, rond Kaap Lentria, om hier verder in elkaar te worden gezet. Hij tikte Jonat op zijn schouder en wees naar het werk dat bij lantaarnlicht werd voorgezet.

Jonat vloekte en keek Gellan toen recht in zijn gezicht. 'U bent toch niet van plan...?'  

'Neem de mannen mee terug naar Purdol,Jonat. Ik kom later na.'

'U kunt niet in uw eentje...'

'Geen tegenwerpingen, Jonat. Vooruit, doorlopen!'

 


Dardalion keerde terug naar zijn slapende lichaam in de vesting. Zijn oogleden trilden en gingen open en hij zwaaide zijn benen over de rand van het bed. Hij voelde een golf van verdriet door zich heen schieten, sloeg zijn handen voor zijn gezicht en begon te huilen.

Hij had gezien hoe Waylanders stervende lichaam door de bewoners in de berg naar binnen werd gedragen en had hun honger gevoeld.

Astila stapte zwijgend het vertrek binnen en ging naast de huilende priester zitten.

'Waylander is dood,' zei Dardalion tegen hem.

'Hij was je vriend,' zei Astila. 'Het spijt me voor je.'

'Ik weet niet of je onder deze omstandigheden van vriendschap kunt spreken. We waren kameraden, denk ik. Hij heeft me het leven gered en me een nieuw doel in mijn leven gegeven. Uit het bloed dat hij mij heeft geschonken, zijn De Dertig voortgekomen.'

'Is zijn zoektocht op niets uitgelopen?'

'Nog niet. Het Harnas is momenteel veilig, maar het wordt door een enkele vrouw door het land van de Nadir vervoerd. Ik moet haar zien te bereiken.'

'Dat is onmogelijk, Dardalion.'

De priester-krijger glimlachte plotseling. 'Alles wat we hebben geprobeerd leek aan het begin onmogelijk.'

Astila sloot zijn ogen. 'De mannen komen terug met voedsel,' zei hij. 'Baynha deelt mee dat er geen verliezen zijn, maar de aanvoerder is nog niet terug.'

'Mooi. Hoe is het met de Broederschap?'

'Er is vannacht geen aanval geweest.'

'Zijn ze hun krachten aan het verzamelen, of zouden we ze verslagen hebben, vraag ik me af.'

'Ik denk niet dat ze al verslagen zijn, Dardalion.'

'Nee,' zei Dardalion triest. 'Dat zou te mooi zijn om waar te zijn.'

Omdat Astila voelde dat zijn aanvoerder alleen wilde zijn, verliet hij het vertrek en Dardalion liep naar het hoge raam om naar de sterren uit te kijken.

Hij voelde een bepaalde kalmte terwijl hij in de eeuwigheid keek, en het gezicht van Durmast doemde voor zijn geestesoog op. Hij schudde zijn hoofd en herinnerde zich de geschoktheid die hij had gevoeld toen hij naar de Raboas was gevlogen, omdat hij wilde zien hoe het Waylander verging. Hij was op tijd gekomen om te zien hoe de huurmoordenaar gemarteld werd terwijl de reusachtige Durmast het tegen de Broederschap opnam.

Met een beroep op al zijn krachten had Dardalion een scherm rond Durmast gelegd, waarlangs Tchards bezwering was afgegleden. Maar hij had niet kunnen verhinderen dat de wrede zwaarden de reus doorstaken. Hij had naar het gesprek van Waylander en Durmast geluisterd en een grote droefheid kwam over hem terwijl de reus praatte.  

'Denk je dat zijn macht geen vat op me had omdat ik de Uitverkorene ben?'

Dardalion wenste uit de grond van zijn hart dat het waar had kunnen zijn, dat het niet gewoon een kwestie van toeval was: een man, een geest op het juiste moment op de juiste plek.

In zeker opzicht, voelde hij, verdiende Durmast meer dan dat.

Dardalion merkte dat hij zich afvroeg of de Bron Durmast in zich op zou nemen. Woog een leven vol misdaden zwaarder dan een enkel moment van heldhaftigheid? Eigenlijk zou dat het geval moeten zijn, en toch...

De priester sloot zijn ogen en bad voor de zielen van de twee mannen. Toen glimlachte hij. Maar wat zouden dergelijke mannen vinden van het vredige paradijs dat door de ouden was beloofd? Een eeuwigheid vol lof en gezang! Zouden ze niet liever hebben dat er een eind aan hun bestaan was gekomen?

Een van de oude godsdiensten had een zaal vol helden gekend, waar sterke mannen verwelkomd werden door krijgshaftige maagden, die lofliederen over de daden van de dapperen zongen.

Dat zou Durmast waarschijnlijk meer aanstaan. Dardalion keek naar de maan en trilde.

Een enkele vraag schoot door zijn hoofd.

Wat is een wonder?

De eenvoud van het antwoord verbijsterde hem, toen het uit de diepten van zijn verstand naar boven schoot om de spontaan opgewelde vraag te beantwoorden.

Een wonder is iets wat onverwacht gebeurt op het moment dat het nodig is. Niets meer dan dat. En ook niets minder.

Zijn redding van Durmast was een wonder geweest, want Durmast had een dergelijke hulp nooit kunnen verwachten. Maar toch, waarom was Durmast net op het juiste moment komen opdagen?

Omdat ik Waylander wilde vinden, zei hij tegen zichzelf.

En waarom had hij dat gewild?

De priester werd overweldigd door de grootsheid van het geheel; hij liep weg van het raam en ging op zijn bed zitten.

Durmast was vele jaren geleden uitverkoren, zelfs nog voor zijn geboorte. Maar zonder Waylander zou Durmast een moordenaar en een dief gebleven zijn. En zonder Dardalion zou Waylander niets meer zijn geweest dan een opgejaagde huurmoordenaar.

Het vormde allemaal één patroon, geweven uit een door elkaar lopende reeks van kennelijk willekeurige draden.

Dardalion viel op zijn knieën, overmand door een verschrikkelijke schaamte.

 


Gellan zat in de gloed van de lantaarn en keek naar de ingenieurs die de blijden aan het bouwen waren. Er waren zo'n tweehonderd man aan het werk, die de reusachtige armen van de katapulten op hun plaats hesen en de houten pluggen in de bufferbalk vastsloegen. Boven in elke arm bevond zich een canvas zak waarin keien van bijna een kwart ton gestopt konden worden. Gellan had geen idee van het bereik van de Vagriaanse machines, maar in Ventria had hij gezien hoe rotsblokken honderden voeten ver weggeslingerd werden.

De blijden stonden op houten onderstellen die bij elke hoek twee reusachtige wielen hadden. Ze zouden tot voor de muren getrokken worden, waarschijnlijk vlak voor de poorttoren.

De met brons beslagen eiken deuren hadden tot dusver aan alle aanvallen weerstand weten te bieden. Maar tegen deze vernietigingsmachines zouden ze het niet lang volhouden.

Gellan keek naar de vesting, zilverwit nu in het maanlicht. De laatste van de mannen was over de vestingmuur binnengehaald; inmiddels zou het voedsel naar de opslagplaats worden gebracht en bronzen ketels zouden boven de kookvuren staan, waarin havermout en vlees klaargemaakt werd.

Gellan wenste dat hij afscheid van Jonat had genomen. Op een of andere manier leek het lomp om hem zonder een woord van vaarwel te laten vertrekken.

Nadat hij overeind gekomen was, liep hij brutaalweg het werkterrein op, waarbij hij bleef staan om de bouwsels te bekijken - naar de enorme verbindingen te turen en zich te verbazen over dit staaltje van timmermansvakmanschap. Hij liep verder zonder dat iemand aandacht aan hem besteedde, tot hij bij een opslaghut kwam. Toen hij eenmaal binnen was, zag hij al snel de vaten met lampenolie en verscheidene emmers.

Nadat hij zijn helm had afgezet en zijn kuras losgegespt, vulde hij de emmers met olie en droeg die naar buiten, waar hij ze voor de hut neerzette. Toen hij zes emmers gevuld had, vond hij een lege kruik die hij ook volgoot met olie. Nadat hij een lamp van een naastbij zijnde paal had getild, liep hij naar de verst verwijderde van de belegeringsmachines en goot de olie kalm over een brede verbinding, waar de enorme arm aan het onderstel vast zat.

Toen liep hij naar een tweede machine en goot ook daar de kruik over het hout leeg. Nadat hij het glas van de lantaarn had weggetrokken, hield Gellan de lantaarn bij de van olie verzadigde verbinding. De vlammen sprongen van het onderstel omhoog.

'Wat ben jij daar aan het doen?' gilde een ingenieur. Gellan negeerde hem en liep naar de eerste machine en hield ook daar de vlam bij de olie.

De man greep hem bij zijn schouder en draaide hem om, maar Gellan stootte hem zijn dolk tussen de ribben. Nu kwamen mannen naar de machines toe rennen.

'Snel!' schreeuwde Gellan. 'Water. Daarginds!'

Verscheidene mannen gehoorzaamden onmiddellijk en haalden de emmers die Gellan bij de hut had laten staan.

Een verzengende vuurzee sprong brullend omhoog in de hemel toen de olie op het vuur werd gegooid. Een tweede steekvlam, maar lang niet zo spectaculair, kwam van de andere machine.

Omdat Gellan geen tijd meer had om de derde katapult te vernietigen, liep hij langzaam achteruit terwijl hij gewoon niet kon geloven dat hij zoveel geluk had gehad.  

Het was allemaal zo eenvoudig gegaan, maar hij had zich ook zonder de minste haast bewogen, zodat hij ook geen enkele aandacht had getrokken. Nu zou hij teruggaan naar de vesting om van een welverdiende maaltijd te genieten.

Hij draaide zich om en wilde wegrennen - maar stond oog in oog met een twintigtal gewapende mannen, aangevoerd door een officier met donker haar en een sabel van zilverstaal.

De officier deed een stap naar voren en hief zijn hand op om zijn soldaten stil te laten staan. 'Gellan, nietwaar?' vroeg hij.

Langzaam trok Gellan zijn eigen zwaard. 'Dat klopt.'

'We hebben elkaar twee jaar geleden ontmoet, toen ik de eregast was bij het Zilveren Zwaarden-toernooi in Drenan. Jij hebt gewonnen, geloof ik.'

Gellan herkende de man als Dalnor, een Vagriaanse zwaardvechter en adjudant van generaal Kaem.

'Het is een genoegen je weer eens te zien,' zei Gellan.

'Ik neem aan dat je je niet wilt overgeven?'

'De gedachte is niet eens bij me opgekomen. Wil jij je misschien overgeven?'

Dalnor glimlachte. 'Ik heb je zien schermen, Gellan. Je was erg goed - maar met wat dubieuze kantjes, vond ik. Er zitten bepaalde lacunes in je verdediging. Zal ik het je eens laten zien?'

'Graag.'

Dalnor stapte naar voren en presenteerde zijn zwaard. Gellan raakte het lemmet aan en de twee mannen sprongen achteruit, waarna ze om elkaar heen begonnen te draaien. Dalnors smalle sabel schoot naar voren en werd onmiddellijk gepareerd; hij op zijn beurt blokkeerde de riposte en de twee mannen stapten weer achteruit.

Achter hen stonden de belegeringsmachines in lichterlaaie en het duel werd uitgevochten in de enorme schaduwen die door de vlammen werden geworpen.

De wapens kletterden keer op keer tegen elkaar terwijl geen van de tegenstanders de ander kennelijk wist te verwonden. Eerst maakte Dalnor een schijnbeweging naar links en met een korte beweging van zijn pols maaide zijn wapen naar rechts. Deze beweging wist Gellan te blokkeren, waarna hij reageerde met een stoot naar de buik. Dalnor deed een stap opzij, pareerde het wapen en hieuw toen met een backhandbeweging naar Gellans hoofd. Gellan dook weg.

Opnieuw werden de wapens gekruist en ditmaal deed Dalnor alsof hij hoog wilde uitvallen, stootte dan zijn wapen boven de rechterheup door Gellans zijde. De sabel boorde zich door het spierweefsel en was in een fractie van een seconde weer vrij.

'Zie je wel, Gellan?' zei Dalnor. 'De lacune zit beneden in je verdediging - je bent te lang.'

'Dank je dat je me daarop hebt gewezen. Ik zal er eens extra op gaan oefenen.'

Dalnor grinnikte. 'Ik mag je wel, Gellan. Was je maar een Vagriaan.'

Gellan raakte vermoeid en het feit dat hij al zo'n tijd honger leed had zijn krachten verzwakt. Hij gaf geen antwoord, maar presenteerde zijn zwaard nogmaals en Dalnor trok zijn wenkbrauwen op.

'Nog een les?' Hij stapte naar voren en de wapens sloegen tegen elkaar. Enkele seconden ging het duel gelijk op, maar toen blokkeerde Gellan met een onhandige beweging en Dalnors sabel gleed tussen zijn ribben naar binnen. Onmiddellijk sloot Gellan zijn vuist rond het wapen om het in zijn lichaam vast te houden, toen schoot zijn eigen zwaard naar voren en sneed Dalnors halsslagader door.

Dalnor week achteruit terwijl hij met een hand naar zijn keel greep.

Gellan viel voorover en liet zijn zwaard vallen. 'Ik heb veel genoegen aan de les beleefd, Vagriaan,' zei hij.

Een van Dalnors mannen rende naar voren en gaf Gellan een nekslag met zijn zwaard. Dalnor hief zijn hand op alsof hij hem wilde tegenhouden, maar zijn levensbloed borrelde schuimend uit zijn keel en hij viel naast de dode Drenai-officier neer.

Achter dit tafereel brandden de blijden en lieten tot ver boven de grijze vesting een zwarte rookkolom opstijgen, die zich als een dreigende vuist boven de verdedigers omkrulde.

Kaem kwam de schade na zonsopgang opnemen. Twee blijden waren vernietigd.

Maar een was er nog over.

Dat zou wel voldoende zijn, besloot Kaem.