22
Danyal lag op het achterdek van de schuit en luisterde naar het zachte geklots van het water tegen de kiel. Op een paar passen links van haar leunde Durmast over de reling terwijl zijn ogen de rivieroever afzochten.
Ze hield hem nu al een tijdje in de gaten terwijl ze telkens als zijn harige gezicht haar kant uit draaide haar ogen sloot. De laatste drie dagen had hij geen stom woord gezegd of hij gedroeg zich kribbig, en telkens als ze keek, merkte ze dat zijn glinsterende ogen op haar waren gericht. Aanvankelijk had ze zich alleen maar geërgerd, maar dat was omgeslagen in angst, want Durmast van geen gewone man. Alles aan hem straalde macht uit. Hij was een bonk rauwe kracht en aangeboren woestheid, in toom gehouden door de ragfijne draden van logica en redelijkheid. Heel zijn leven, voelde ze, had hij alles gekregen wat hij wenste door zijn kracht, zijn sluwheid of zijn berekenende meedogenloosheid.
En hij wilde haar.
Danyal wist het - het stond in zijn ogen te lezen, het sprak uit zijn bewegingen, zijn zwijgzaamheid.
Ze kon weinig doen om zichzelf minder aantrekkelijk te maken. Ze had maar een tuniek en die verhulde haar vormen bepaald niet.
Nu draaide hij zich bij de reling om en kwam naar haar toe. In de duisternis leek hij zich als een reus af te tekenen.
'Wat wil je?' vroeg ze terwijl ze overeind ging zitten.
Hij hurkte naast haar neer. 'Ik wist wel dat je niet sliep.'
'Wil je wat praten?'
'Nee... Ja.'
'Nou, ga je gang dan. Ik ga nergens naartoe.'
'Wat wil je daarmee zeggen?'
'Dat ik een geboeide luisteraar ben.'
'Ik heb je niet geboeid. Je kunt gaan of blijven, net wat je wilt.' Hij ging wat gemakkelijker zitten en krabde door zijn baard. 'Waarom maak je alles toch steeds tot een confrontatie?'
'Jij brengt het slechtste in me boven, Durmast -laten we het daar maar op houden. Wanneer ontschepen we?'
'Morgen. We kopen paarden en tegen het vallen van de avond zijn we aan de voet van de Raboas.'
'En dan?'
'Daar wachten we dan op Waylander - als hij er al niet is.'
'Ik wou dat ik je kon geloven,' zei ze bitter.
'Waarom kun je dat niet?'
Daar moest ze om lachen en zijn hand schoot uit, greep haar arm en trok haar naar zich toe. 'Verdomde teef!' siste hij. Ze las de krankzinnigheid in zijn ogen, de dodelijke gekte van de berserker.
'Laat me los,' zei ze terwijl ze vocht om kalm te blijven.
'Waarom? Ik geniet van de geur van je angst.' Hij perste haar tegen zich aan terwijl hij haar armen tegen haar zijden aangedrukt hield. Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare en zij voelde zijn adem tegen haar wang.
'Ik dacht dat je geen verkrachter was? Dat heb je tenminste tegen me gezegd,' fluisterde ze.
Hij kreunde en liet haar los terwijl hij haar van zich af duwde. 'Je brengt mijn hoofd gewoon op hol, vrouw. Elke beweging die je maakt, elke blik, wekt het verlangen in mij op om je te nemen - jij wilt me, ik weet dat je dat wilt.'
'Je hebt me verkeerd begrepen, Durmast. Ik wil helemaal niets met je te maken hebben.'
'Maak dat de kat wijs! Vrouwen zoals jij blijven nooit lang zonder man. Ik weet wat je nodig hebt.'
'Jij weet helemaal niets, je bent een beest.'
'En denk je dat Waylander anders is? Hij en ik zijn uit hetzelfde hout gesneden. Wij zijn moordenaars. Waarom zou jij de een wel begeren en de ander niet?'
'Begeren?' snierde ze. 'Dat zal iemand als jij nooit kunnen begrijpen. Begeerte heeft er niets mee te maken. Ik houd van hem als man en ik wil gewoon bij hem zijn. Ik wil met hem praten, hem aanraken.'
'Maar mij niet?'
'Wie zou er nou van jou kunnen houden, Durmast?' zei ze kortaf. 'Jij wordt gewoon helemaal geobsedeerd door jezelf. Denk je dat ik in dat mooie verhaaltje van je ben getrapt dat je Waylander wil helpen? Jij wil gewoon zelf dat Harnas hebben om het aan de hoogste bieder te kunnen verkopen.'
'Ben je daar zo zeker van?'
'Natuurlijk ben ik daar zeker van. Ik ken jouw slag mensen - jij bent lichamelijk sterk, maar moreel ben je minder dan een rioolrat.'
Hij boog zich naar haar toe en ze zat stokstijf stil. Ze besefte dat ze te ver was gegaan, te veel had gezegd. Maar hij raakte haar met geen vinger aan. In plaats daarvan glimlachte hij, zijn ogen werden helderder en de kwaadaardige glans werd vervangen door vrolijkheid.
'Goed dan, Danyal, ik zal het je maar bekennen: ik ben van plan het Harnas aan de hoogste bieder te verkopen. En dat zal Kaem zijn, met zijn Vagrianen. Ik ben ook van plan Waylander te doden en de prijs op zijn hoofd te incasseren. En wat ga jij nou ondernemen?'
Haar hand schoot uit naar zijn gezicht, de dolk van zilverstaal in haar vuist geklemd, maar zijn arm flitste naar haar pols en greep die vast. Het mes vloog uit haar vingers.
'Je kunt me niet doden, Danyal,' fluisterde hij. 'Waylander zelf zou merken dat dat nog niet zo gemakkelijk is - en jij bent hooguit een goede leerling van hem. Je moet een andere manier vinden.'
'Om wat te doen?' vroeg ze terwijl ze over haar verdoofde pols wreef.
'Om Kaem te overbieden.'
Zijn bedoeling trof haar als een vuistslag. 'Jij, verachtelijk zwijn. Uitvaagsel!'
Hij knikte. 'Wat bied je?'
'Wil je me zo graag hebben?'
'Ja, ik wil je, vrouw. Altijd al, sinds ik jou en Waylander heb zien vrijen in de heuvels boven Delnoch.'
'En wat geef je mij, Durmast?'
'Waylander mag het Harnas houden. En ik zal niet proberen om hem te doden.'
'Ik ga akkoord,' zei ze zacht.
'Dat dacht ik wel,' antwoordde hij terwijl hij zijn handen naar haar uitstak.
'Wacht!' beval ze en ditmaal verstijfde hij, want er lag een triomfantelijke blik in haar ogen. 'Ik ga akkoord met je voorwaarden, en ik zal mijn belofte nakomen, zodra Waylander met het Harnas wegrijdt. Jij en ik blijven bij de Raboas achter.'
'Je doet wel een erg groot beroep op mijn vertrouwen, Danyal.'
'Nou, in tegenstelling tot jou, Durmast, ben ik gelukkig wel te vertrouwen.'
Hij knikte. 'Dat denk ik ook,'gaf hij toe en liep weg in de duisternis.
Toen ze eindelijk alleen was, drongen de enorme consequenties van haar belofte pas goed tot haar door.
Dundas, Gellan en Dardalion wachtten in de zitkamer terwijl de
dokter, Evris, de nu bewusteloze Karnak behandelde.
Gellan, nog steeds smerig van zijn dagen in de tunnel, zat onderuitgezakt in een leren stoel en zag er heel broos uit zonder zijn wapenrusting. Dundas ijsbeerde door de kamer, van het raam naar de deur van de slaapkamer terwijl hij zo nu en dan bleef staan, alsof hij de dokter kon horen werken. Dardalion zat daar maar zonder iets te zeggen en probeerde te vechten tegen het verlangen om te gaan slapen; hij kon de spanning tussen de twee mannen voelen en hij ontspande zijn geest door die met de hunne te laten samenvloeien.
Hij versmolt met Gellan, voelde eerst de innerlijke kracht van de man - een kracht die tot het uiterste op de proef werd gesteld en bedreigd werd door twijfels. Hij was een edel mens, wist Dardalion, en het lijden van de mannen deed hem zelf vreselijk pijn. Hij was begaan met Karnak en bad voor zijn herstel terwijl hij vreesde dat een inwendige verwonding de Drenai van alle hoop zou beroven. Hij dacht ook aan de muur en de verschrikkelijke tol die daar de ene dag na de andere werd geëist.
Toen trok Dardalion zich uit Gellan terug en versmolt met de lange, blonde Dundas. Ook hij bad voor Karnak, maar niet alleen uit vriendschap. Dundas ging gebukt onder de torenhoge last van de verantwoordelijkheid. Als Karnak zou sterven, zou hij niet alleen zijn grootste vriend verliezen, maar zou hij ook de vreselijke verantwoordelijkheid voor de verdediging zelf moeten dragen. En daarmee zat hij meteen in een lastig parket. De vestingmuur zou het niet lang meer houden, maar door terug te trekken zouden duizend gewonden ten dode opgeschreven zijn. Dundas kon zich een beeld van de situatie vormen: de verdedigers die vanuit de betrekkelijke veiligheid van de donjon toekeken hoe de gewonden naar buiten werden gesleept en voor hun ogen gedood. Dundas was een soldaat, en een goede, maar hij werd ook door de manschappen vereerd vanwege zijn aangeboren vriendelijkheid en begrip. In menselijk opzicht waren deze eigenschappen in hem te benijden. Voor een krijger waren het zwakheden die onderdrukt moesten worden.
Dardalion viel terug op zijn eigen gedachten. Hij was geen militair, geen planner. Wat zou hij doen, aangenomen dat hij de keus had gekregen?
Terugtrekken?
Standhouden?
Hij schudde zijn hoofd alsof hij de gedachten van zich af wilde zetten. Hij was vermoeid en de inspanning om het scherm rond Waylander te handhaven vergde met het uur meer van hem. Hij sloot zijn ogen en reikte; hij voelde de wanhoop waarvan de vesting intussen doortrokken was. De Broederschap was overal; tot dusver hadden vier man zelfmoord gepleegd terwijl twee mannen waren betrapt toen ze een hoog poortje in de noordelijke muur wilden openen.
De slaapkamer deur ging open en Evris kwam naar buiten terwijl hij zijn handen aan een linnen doek afveegde. Gellan sprong overheid, maar de dokter hief zijn hand op en zei kalm: 'Het is in orde. Hij rust nu.'
'Hoe zit het met zijn verwondingen?' vroeg Gellan.
'Voor zover ik het heb kunnen beoordelen, kan hij met één oog niets meer zien. Maar verder is alles in orde. Een paar fikse blauwe plekken, misschien enkele gekneusde ribben. Hij heeft geen inwendige bloedingen. Zijn enorme omvang heeft hem gered.'
Evris verliet het vertrek om voor de andere gewonden te zorgen en Dundas liet zich in een stoel bij een ovale schrijftafel zakken.
'Een klein sprankje hoop,' zei hij. 'Als Egel ons nu morgen met vijftigduizend man zou komen ontzetten, zou ik in wonderen gaan geloven.'
'Eén wonder tegelijk is voor mij wel genoeg,' zei Gellan. 'Maar we moeten een beslissing nemen - de muur houdt het niet langer.'
'Denk je dat we ons zouden moeten terugtrekken?' vroeg Dundas.
'Ik denk het wel.'
'Maar de gewonden...'
'Ik weet het.'
Dundas vloekte verbitterd, dan liet hij een vreugdeloos gegrinnik horen. 'Weet je, ik heb altijd al generaal willen zijn - een eerste gan met een cavalerie-eenheid onder mijn commando. En weet je waarom? Omdat ik dan een wit paard en een rode fluwelen mantel zou hebben. Grote goden, ik geloof dat ik nu weet hoe die arme Degas zich voelde!'
Gellan leunde achterover en sloot zijn ogen. Dardalion keek een ogenblik lang naar de twee mannen en adviseerde toen zacht: 'Wacht op Karnak -laat hem de beslissing nemen.'
Gellans ogen vlogen open. 'Dat zou wel een beetje al te gemakkelijk zijn. Moeten er moeilijke beslissingen genomen worden? Schuif die dan maar op de breedste schouders af. We komen langzamerhand krap in onze pijlen te zitten, als die al niet allemaal verschoten zijn. We hebben geen vlees meer, het brood zit vol maden en de kaas ziet groen van de schimmel. De mannen zijn uitgeput en sommigen vechten gewoon in trance.'
'De Vagrianen hebben het bijna net zo moeilijk, Gellan,' zei Dardalion. 'Ze mogen dan misschien wel een overmacht hebben, maar ze komen voedsel tekort en er heersen ziektes in hun kamp. Misschien hebben ze IJzerslot in het zuiden een halt toe weten te roepen, maar daar hebben ze duur voor moeten betalen. Ze hebben hun krachten moeten versnipperen en over twee maanden is het alweer winter.'
'We hebben geen twee maanden meer,' zei Dundas. 'Als ze Purdol eenmaal hebben ingenomen, kunnen ze over de Delnochbergen heen Skoda intrekken om IJzerslot in de rug aan te vallen. De winter zal hen daarbij niet ophouden.'
'Ik heb over deze muren gelopen,' zei Dardalion, 'maar niet op de manier waarop jullie dat hebben gedaan. Jullie hebben strijdende mannen gezien. Ik heb echter in mijn geest over de vestingwallen gelopen en daar kracht in gevoeld. Denk niet te gauw dat ze zullen vallen.'
'Zoals je zelf al zei, Dardalion,' zei Gellan kortaf, 'heb je niet over de muren gelopen zoals wij.'
'Neem me niet kwalijk, Gellan, ik wilde niet arrogant zijn.'
Gellan schudde zijn hoofd. 'Let maar niet op mij. Ik ken mijn mannen. Ze zijn veel sterker dan ze zelf denken en ze hebben al wonderen verricht. Niemand had van hen kunnen verwachten dat ze het zo lang zouden volhouden. Ik vraag me alleen af hoeveel langer ze het nog kunnen uithouden.'
'Ik ben het met Gellan eens,' zei Dundas. 'Misschien dat we de rest van ons leven spijt zullen hebben van deze beslissing, maar we moeten haar nemen. We moeten terugtrekken.'
'Jullie zijn de militairen,' erkende Dardalion, 'en ik probeer jullie niet om te praten. Maar de mannen vechten als duivels en ze zijn onverzettelijk. Ik heb gehoord dat een man bij wie vanochtend een arm was afgeslagen, drie Vagrianen doodde voor hij van de kantelen stortte. En in zijn val trok hij nog een vijandelijke soldaat met zich mee. Dat klinkt niet alsof men het hoofd laat hangen.'
'Ik heb dat vanaf de poorttoren zien gebeuren,' zei Dundas. 'De man was een boer. Ik heb eens een keer een praatje met hem gemaakt - zijn hele gezin was door huurlingen uitgemoord.'
'Eén man verandert de situatie niet,' zei Gellan. 'Wat wij van de mannen vragen is bovenmenselijk en vroeg of laat moeten ze instorten.'
De deur naar de slaapkamer zwaaide open; de drie mannen draaiden zich om en zagen Karnak in de deuropening verschijnen. Hij hield zich met een van zijn kolenschoppen van handen aan de deurpost vast.
'Ze zullen niet instorten, Gellan,' zei hij. Het bloed sijpelde door het verband over zijn oog en zijn gezicht was asgrauw, maar de kracht die de man uitstraalde was haast voelbaar.
'U moet rusten, generaal,' zei Dardalion.
'Ik heb in de tunnel al genoeg kunnen rusten. Je hebt er geen idee van wat ik daar gerust heb, jongen! Maar nu ben ik weer de oude. Ik heb een tijdje naar jullie allemaal geluisterd, en voor alle argumenten is wat te zeggen. Maar ik heb nog steeds de leiding en ik beslis dat we de muren blijven verdedigen. We trekken ons niet naar de donjon terug.
Die mannen daarbuiten zijn geweldig geweest - dat zullen ze blijven. Maar als we terugtrekken en ze zien hoe hun kameraden worden afgeslacht, zullen ze die ijzeren verbetenheid verliezen. De donjon zou vervolgens al na een paar dagen vallen.'
Hij liep verder naar voren en liet zich in een brede fauteuil zakken. 'Dundas, zoek eens een paar kleren voor me - opzichtige kleren. En kijk eens of je ergens een leren lap kunt vinden om over dit verband te dragen. En zorg dat ik een nieuwe bijl krijg. Ik ga naar de vestingwal.'
'Maar dat is krankzinnig, meneer,' zei Gellan. 'U bent gewoon niet in de conditie om te vechten.'
'Vechten? Ik ga helemaal niet vechten, Gellan. Ik ga me gewoon laten zién. Daar heb je Karnak, zullen ze zeggen. Hij heeft een hele berg op zijn lijf gekregen en nu is hij alweer terug! Vooruit, haal die kleren!' Hij wendde zich tot Dardalion. 'Een van jouw priesters vertelde me enkele dagen geleden dat jullie je krachten om de Broederschap terug te dringen wat hebben verminderd zodat jullie een soort magisch scherm om Waylander kunnen leggen. Is dat waar?'
'Inderdaad, meneer.'
'Waar is Waylander nu?'
'Vlak bij de berg.'
'Hef dat scherm dan maar op.'
'Dat kan ik niet doen.'
'Luister eens, Dardalion. Jij gelooft in de macht van de Bron tegen alle macht van de Chaos en je hebt steeds standvastig vanuit dat geloof gevochten. Maar nu denk ik dat je je aan arrogantie schuldig maakt. Ik zeg dit niet zomaar, of als punt van kritiek. Ik ben zelf verschrikkelijk arrogant. Maar jij hebt besloten dat Waylander voor de Drenai belangrijker is dan Purdol. Misschien heb je gelijk. Maar hij is nu vlak bij het Harnas en jij hebt hem daarheen geleid. Laat de Bron hem verder maar thuisbrengen.'
Dardalion keek Karnak recht in de ogen. 'U moet goed begrijpen, meneer, dat de vijanden die Waylander het hoofd moet bieden niet allemaal mensen zijn. De Nadir en de Broederschap zitten hem inderdaad op de hielen, maar er zijn anderen - monsters uit de hellekrochten. Als ik het scherm ophef, staat hij er verder helemaal alleen voor.'
'Begrijp me goed: als hij er alleen voor staat, betekent dat alleen dat er geen Bron is. Kun je mijn redenering volgen?'
'Ik geloof het wel. Hoewel ik bang ben dat zij misleidend is.'
'Dat is je arrogantie die daar spreekt. De Bron bestond al voor je geboren werd en zal blijven bestaan, lang nadat je dood bent. Jij bent niet het enige wapen dat hij heeft.'
'Maar als u nu eens ongelijk heeft!'
'Dan sterft hij, Dardalion. Maar de bomen zullen blijven groeien, de rivieren zullen naar zee blijven stromen en de zon zal blijven schijnen. Hef dat verdomde scherm rondom hem op!'
De priester kwam overeind en liep in de richting van de deur.
'Zul je het doen?' vroeg Karnak.
'Het is al gebeurd,' zei Dardalion.
'Mooi! Verdrijf dan nu de Broederschap uit Purdol!'
Het liep tegen middernacht en de laatste Vagrianen hinkten terug
naar hun kampvuren. Jonat sprong op de tinnen en schreeuwde hen na:
'Kom terug, stelletje schoften, we zijn nog niet klaar met
jullie.'
Overal op de muur droegen brancardiers de gewonden weg terwijl de doden van de kantelen werden geworpen. Jonat stuurde er een tiental mannen op uit om eten en water te gaan halen voor hij zijn sectie ging inspecteren om de verliezen op te nemen. Al dagen had hij de last van zijn nieuwe verantwoordelijkheden nu al op hem voelen drukken en zijn eigen verbittering, diep in zijn hart, had hem bijna tot wanhoop gebracht. De wetenschap dat dit het werk van de Broederschap was, had hem een beetje geholpen, maar vanavond voelde hij zich vrij. De sterren straalden, de wind van zee was fris en schoon en de vijanden renden als geslagen honden terug naar hun tenten. Jonat voelde zich sterker dan ooit te voren en hij grijnsde breed toen hij kwinkslagen met de soldaten om hem heen wisselde. Hij zwaaide zelfs naar Sarvaj bij de poorttoren. Zijn hartgrondige afkeer van de man werd gewoon overspoeld door zijn opnieuw gevonden goede humeur.
Plotseling ging er rechts van hem een schor gejuich op en toen Jonat zich omdraaide zag hij hoe Karnak de trappen naar de kantelen op klom. Achter hem liepen vier soldaten met flessen wijn.
'Kijk eens aan, Jonat, schavuit die je bent,' brulde Karnak. Jonat grinnikte en ving de fles op die de generaal zijn richting uit gooide. 'Ik neem aan dat je wel met me wilt klinken?'
'Waarom niet, generaal.'
Karnak ging zitten en riep de mannen bij zich. 'Jullie hebben waarschijnlijk wel gehoord dat ik de tunnel heb moeten afsluiten,' zei hij grinnikend. 'Het betekent dat we nog maar een uitgang hebben, door de hoofdpoort. Wat vinden jullie daarvan?'
'U zegt ons maar wanneer u wilt vertrekken, generaal!' riep een man helemaal achterin.
'Nou, ik had eigenlijk vanavond al willen gaan, maar de vijand lijkt me al terneergeslagen genoeg,' zei Karnak. 'Tenslotte willen we hen toch niet met de neus op de feiten drukken, nietwaar?'
'Is het waar dat u de berg hebt laten instorten?' vroeg een ander.
'Helaas wel, ouwe jongen. Mijn geniesoldaten hebben windassen en katrollen in de tunnels aangebracht, en een vernuftige constructie bij een van de voornaamste steunbalken. Tenslotte kunnen we geen open weg de vesting in hebben, nietwaar?'
'We hadden gehoord dat u dood was,' zei Jonat.
'Bij alle goden, man, denk je echt dat een gewone berg mij zou kunnen doden? Jij hebt ook weinig vertrouwen in me! Maar goed, hoe is het nu met jullie gesteld?'
Karnak bleef nog eventjes bij hen zitten praten, toen liep hij verder naar een andere groep op de vestingmuur. Twee uur later kwam hij terug naar zijn vertrekken. Zijn oog leek wel te branden en hij was aan het eind van zijn krachten. Hij liet zijn lichaam op het bed zakken, rolde zich op zijn rug en kreunde.
In de zaal beneden opende Dardalion zijn ogen en keek om zich heen. Acht priesters keken hem aan en negen bewogen zich, maar er lagen zes levenloze lichamen voorover op tafel.
'De Broederschap is geen bedreiging meer,' zei Astila, 'maar de prijs voor de overwinning was hoog.'
'De prijs is altijd hoog,' zei Dardalion. 'Laten we bidden.'
'Waarvoor zouden we moeten bidden, Dardalion?' vroeg een jonge priester die Baynha heette. 'Om nog meer vijanden te kunnen doden? Vannacht zijn meer dan zestig leden van de Broederschap gesneuveld. Ik kan dit eindeloze moorden bijna niet meer aan.'
'Denk je dat we ongelijk hebben, Baynha?' vroeg Dardalion zacht.
'Het is eerder een kwestie van niet weten dat we gelijk hebben.'
'Mag ik iets zeggen, Dardalion?' vroeg Astila en Dardalion knikte.
'Ik ben niet zo verstandelijk begaafd als sommige leden van onze Orde,' begon Astila, 'maar willen jullie toch even naar me luisteren? Ik herinner me een opmerking van onze abt, toen ik nog maar een novice was. Hij zei: “Wanneer een dwaas inziet dat hij een dwaas is, dan is hij niet langer een dwaas; en wanneer een wijze zijn eigen wijsheid ontdekt, dan wordt hij een dwaas.” Ik had heel veel moeite om dit te begrijpen, want het leek me enkel een woordspeling. Maar na vele jaren nadenken ben ik tot deze conclusie gekomen: dat alleen in de zekerheid moreel gevaar schuilt. Twijfel is een geschenk dat we moeten koesteren, want het dwingt ons onze motieven voortdurend opnieuw te bezien. Hij leidt ons naar de waarheid. Ik weet niet of onze keus om dit pad te bewandelen wijs is geweest. Ik weet niet of we gelijk hebben in wat we doen. Maar we bewandelen onze weg met geloof.
Ik verfoei het doden, maar ik zal de Broederschap met alle krachten die de Bron me heeft gegeven blijven bevechten. Maar als jij, Baynha, gelooft dat het verkeerd is, dan zou jij niet langer meer moeten vechten.'
Baynha boog even zijn hoofd en glimlachte toen. 'Ik ben niet wijs, Astila. Maakt het feit dat ik dit weet me wijs?'
'Het maakt je menselijk, broeder, en ik persoonlijk ben daar blij om. Mijn grootste angst was dat we ervan zouden gaan houden om te strijden.'
'Ik zal doorvechten,' zei Baynha, 'en ik zal je raad opvolgen en mijn twijfels koesteren. Toch vraag ik me af wat de toekomst voor ons allen in petto heeft. Wat gebeurt er als we winnen? Vormen we een tempel van priester-krijgers? Pakken we de draad van ons vroegere leven weer op? We hebben hier iets op gang gebracht dat nieuw is voor deze wereld. Wat is ons doel?'
Dardalion hief zijn hand op en ze keken hem aan.
'Vrienden, dit zijn belangrijke vragen. Maar we zouden niet moeten proberen om ze nu meteen te beantwoorden. Degenen van ons die deze strijd overleven, moeten over onze toekomst beslissen. Maar ik moet zeggen dat ik de afgelopen dagen vele dromen heb gehad, angstwekkende dromen. Maar elk van die dromen eindigde op dezelfde manier. Ik zie een woestijn vol gebroken zielen en ondode beesten. In het midden van deze woestijn is een oase - en daarnaast bevindt zich een boom. Onder de takken verzamelen zich mensen om daar schaduw, rust en vrede te vinden. Niet een van de ondode beesten kan in de buurt van de boom komen, noch enig schepsel van het kwaad.'
'En wat betekent dat, denk je?' vroeg Astila.
'De boom heeft dertig takken,' zei Dardalion.