18
Waylander had al vaak pijn geleden in zijn leven en hij had altijd gedacht dat hij in staat was elke kwelling te verdragen die de mensen hem aan konden doen. Nu wist hij wel beter. Zijn huid vol blaren voelde aan alsof er een hele zwerm bijen op was neergestreken die hem zat te steken, terwijl zijn hoofd klopte op het ritme van de golven misselijkheid die zijn lichaam kwelden.
Toen hij nog maar net van de open plek met de stervende Cadoras was weggereden, was de pijn draaglijk geweest, maar nu de nacht begon te vallen was hij niet meer te harden. Een nieuwe martelende golf trof hem en hij kreunde terwijl hij zijn eigen zwakheid vervloekte. Hij ging huiverend rechtop zitten en liep dieper de grot in, waar hij met bevende handen wat bast van het hout haalde om tondel te hebben. Hij stak een klein vuur aan. Zijn paarden, achter in de grot vastgebonden, hinnikten en het geluid vlijmde door hem heen. Hij stond op, wankelde en wist dan zijn evenwicht te hervinden, waarna hij naar de beesten liep en ze op hun nek klopte. Nadat hij de zadelriem van zijn eigen paard had losgemaakt, spreidde hij een deken over de rug van het beest uit voor hij naar het vuur terugliep.
Nadat hij dikkere takken op het vuur had gelegd, voelde hij hoe de warmte zich door hem verspreidde en langzaam trok hij zijn hemd uit, waarbij hij zijn gezicht vertrok toen hij de wol lostrok van de blaren op zijn schouders. Vervolgens maakte hij een leren buidel aan zijn gordel open en trok er de lange groene bladeren uit die hij voor het vallen van de avond had geplukt. Er school gevaar in het gebruiken van lorassium. In kleine hoeveelheden verlichtte het de pijn en veroorzaakte het schitterende dromen; in grote hoeveelheden was het dodelijk. En Waylander had er geen idee van hoeveel of hoe weinig hij moest nemen - en hoe hij het moest klaarmaken. Hij frommelde een blad op in zijn handpalm en rook eraan, toen stopte hij het in zijn mond en kauwde langzaam. Het was bitter en hij moest kokhalzen. Hij voelde woede in zich opkomen, waardoor zijn hoofd begon te bonzen, en hij kauwde sneller. Toen de pijn na tien minuten nog niet was verlicht, at hij een tweede blad op. Nu sprongen de vlammendansers boven het kleine vuur rond, wervelend en draaiend terwijl ze hun armen hoog ophieven en de vonken uit hun kleine vingers stroomden. De muren van de grot kraakten en zwollen op en Waylander grinnikte toen zijn paard vleugels en hoorns kreeg. Zijn- gegrinnik verstomde toen hij zag dat zijn eigen handen schubben hadden gekregen en in klauwen waren veranderd. Nu vervormde het vuur zich tot een gezicht, breed en knap en met vlammend haar.
'Waarom probeer je me te dwarsbomen, mens?' vroeg het vuur.
'Wie ben je?'
'Ik ben Morgenster, de Heer van het Duistere Licht.'
Waylander leunde achterover en gooide een tak naar het gezicht. Er sprong vuur uit de mond dat de tak verslond; de tong was gevorkt, zag Waylander.
'Ik ken je,' zei de huurmoordenaar.
'Dat zou je ook wel moeten, mensenkind, je hebt me vele jaren lang trouw gediend. Ik ben vervuld van droefheid dat je me nu wilt verraden.'
'Ik heb je nooit gediend. Ik ben altijd mijn eigen baas geweest.'
'Denk je dat? Nou, dan zullen we het daar maar bij laten.'
'Nee - vertel eens.'
'Wat valt er te vertellen, Waylander? Je hebt jarenlang mensen opgejaagd en gedood. Denk je dat je daden iets aan de Bron hebben bijgedragen? Je hebt daarmee de zaak van de Chaos gediend. Mijn zaak! Je bent van mij, Waylander - dat ben je altijd al geweest. En op mijn manier heb ik je tegen onheil beschermd en de dolken in de nacht afgeweerd. Zelfs nu bescherm ik je tegen de jagers van de Nadir die gezworen hebben je hart op te eten.'
'Waarom doe je dit dan voor mij?'
'Ik ben een goede vriend voor degenen die me dienen. Heb ik je Cadoras niet gestuurd toen je in nood zat?'
'Ik weet het niet. Ik weet wel dat je de Prins van de Bedriegers bent, dus ik betwijfel het.'
'Harde woorden, sterveling. Woorden van de dood, als ik dat zou willen.'
'Wat wil je dan van mij?'
'Ik wil je van je smetten bevrijden. Je bent minder mans sinds Dardalion je met zijn zwakheid heeft besmet. Ik kan dat weghalen – ik had het bijna gedaan, toen je jacht ging maken op Butaso - maar nu zie ik dat het als een kanker opnieuw de kop in je hart opsteekt.'
'Hoe wil je me van die smet bevrijden?'
'Zeg gewoon dat je ervan bevrijd wenst te zijn en het is verdwenen.'
'Maar dat wens ik niet.'
'Denk je dat de Bron je zal opnemen? Je bent bezoedeld door het bloed van de onschuldigen die je gedood hebt. Waarom zou je de dood riskeren voor een god die je minacht?'
'Ik doe het niet voor een god, ik doe het voor mezelf.'
'De dood is niet het einde, Waylander - niet voor zulke mensen zoals jij. Je ziel zal de Leegte betreden, verloren zijn in de duisternis, maar ik zal hem vinden en hem in alle eeuwigheid met vurige schichten geselen. Begrijp je wel welk risico je neemt?'
'Ik vind je dreigementen veel geloofwaardiger dan je beloften. Die zijn meer in overeenstemming met je reputatie. Laat me nu verder met rust.'
'Goed, maar onthoud dit wel: ik ben niet iemand die je graag als vijand zou willen hebben, huurmoordenaar. Mijn arm is lang en mijn klauwen zijn dodelijk. Je dood is al bepaald; de omstandigheden zijn neergeschreven in het Boek van de Zielen en ik heb het met plezier gelezen. Maar er is iemand met wie je rekening zou moeten houden – Danyal. Zij reist met een ander wiens ziel aan mij toebehoort.'
'Durmast zal haar niets doen,' zei Waylander, hoewel zijn woorden hol klonken en er meer hoop dan overtuiging in doorklonk.
'We zullen zien.'
'Ga heen van mij, demon!'
'Een laatste geschenk voor ik ga. Let goed op!' Het gezicht trilde en kromp ineen, de vlammen laaiden opnieuw op en in de gloed zag Waylander hoe Durmast Danyal door een donker bos achterna zat. Hij kreeg haar op de oever van de rivier te pakken en draaide haar om. Ze sloeg naar zijn gezicht, maar hij ving de slag op. Toen sloeg hij haar en ze viel; zijn handen scheurden haar tuniek open ...
Waylander keek naar het tafereel dat volgde en schreeuwde alleen toen Durmast met zijn mes haar keel doorsneed. Toen verloor hij het bewustzijn.
En de pijn was weg.
Dardalion en De Dertig knielden op de open binnenplaats bij de
stallen neer, hun geesten versmolten, hun concentratie gescherpt
terwijl hun geesten door het hout en de goten onder de stallen
drongen.
De eerste rat sliep, maar zijn knoopvormige ogen gingen verschrikt open en hij haastte zich weg toen hij de aanwezigheid van de Mens voelde. Zijn neusvleugels trilden, maar in de bedompte lucht kon hij de geur van de vijand niet waarnemen. Hij draaide zich om, vervuld van een verschrikkelijke angst, piepte en rende naar de open lucht. Steeds meer ratten sloten zich bij hem aan in de panische ren om zijn leven. Uit goten, afvoerpijpen en vergeten riolen stroomden de ratten de binnenplaats op, aangetrokken door de kring van priesters. De eerste rat rende naar Astila en ging naast hem liggen, omdat hij wist dat er alleen hier op de binnenplaats een eind aan zijn angst zou kunnen komen. Terwijl hij zo lag, in de schaduw van de mens die door het maanlicht werd geworpen, kon niets hem deren. Andere volgden hem en rond de priesters vormde zich een grote kring ratten.
Boven op de vestingmuur keer Karnak gefascineerd toe terwijl de mannen en de officieren om hem heen het teken van de Beschermende Hoorn maakten.
Honderden ratten dromden rond de priesters, klommen over hun pij en zaten op hun schouders. Sarvaj slikte moeilijk en keek een andere kant op. Gellan schudde zijn hoofd en krabde aan zijn arm.
Dardalion hief langzaam een arm op en Gellan zag de beweging. 'Maak de poorten open. Voorzichtig, ongeveer een voet!' Hij keek op naar de soldaat op de poorttoren. 'Kun je iets zien?'
'Bij de vijand is geen enkele beweging te bekennen, meneer.'
Zo stil als ze konden verwijderden de soldaten de versterkte bronzen balken van de poort en trokken hem open.
De eerste rat knipperde met zijn ogen en huiverde toen het behaaglijke gevoel van veiligheid van hem afgleed. Hij rende naar de poort en de horde kwam achter hem aan.
De nachtlucht was koel en de zwarte massa bewoog zich langs de heuvelhelling naar beneden door de stille straten van Purdol,toen over het marktplein en door het tentenkamp van het Vagriaanse leger. Steeds verder stroomden de ratten, over de kinderkopjes op straat en de tenten in.
Een man werd wakker toen een zwarte rat over zijn gezicht kroop; hij ging gillend overeind zitten en sloeg om zich heen. Toen viel een tweede van zijn schouder, kwam in zijn schoot terecht en zette zijn tanden in zijn dij. Er klonken meer kreten door de nacht terwijl de ratten verder trokken. Wild om zich heen zwaaiende mannen braken tentpalen doormidden en het witte canvas bolde om hen heen; anderen renden door de straten en doken de haven in. Een brandend komfoor viel om en de vlammen lekten aan het droge canvas, waarna de oostenwind het vuur aanwakkerde en het van de ene tent naar de andere liet overspringen.
Hoog op de muren van Purdol echode het gelach van Karnak tegen de bergen toen de panische kreten vanuit de stad beneden naar hem opstegen.
'Het gebeurt niet vaak dat bezoekende verwanten met zoveel vertoon worden verwelkomd,' zei Sarvaj.
Jonat grinnikte.
'Bij alle goden wat een pandemonium,' zei Gellan. 'Dardalion!' riep hij. 'Kom hier boven eens kijken wat je allemaal hebt aangericht.'
De priester in het zilveren harnas schudde zijn hoofd en leidde de Dertig terug naar het lazaret waar Evris stond te wachten.
'Mooi werk, jongeman,' zei hij terwijl hij Dardalions hand greep. 'Echt een fraai staaltje. Ken je soms ook nog een kunstje met kakkerlakken?'
Dardalion grinnikte. 'Ik denk dat ik dat voor een ander keertje bewaar, Evris, en als je het niet erg vindt...'
Astila, oplettend als altijd, ving Dardalion op toen die viel.
'Draag hem hier naar binnen,' zei Evris terwijl hij de deur van zijn eigen vertrek openduwde.
Astila legde Dardalion op het smalle bed en trok de zilveren wapenrusting uit terwijl Evris Dardalions pols optilde. 'De polsslag is krachtig. Ik denk dat hij alleen maar uitgeput is. Hoe lang is het geleden dat hij voor het laatst heeft geslapen?'
Astila haalde zijn schouders op. 'Ik weet het niet, dokter. Maar ik heb zelf de afgelopen tachtig uur maar drie uur kunnen slapen. Er is zoveel te doen - zoveel gewonden en stervenden. En dan 's nachts...'
'Ik weet het. De Broederschap sluipt door de duisternis.'
'We zullen ze niet veel langer op een afstand kunnen houden. Weldra zullen we sterven.'
'Met hoevelen zijn zij?'
'Wie zal het zeggen?' antwoordde Astila vermoeid. 'Ze hebben versterking gekregen. Afgelopen nacht waren we Baynha en Epway bijna kwijtgeraakt. Vannacht ... ?'
'Ga wat slapen. Je neemt te veel hooi op je vork.'
'Dat is de prijs van de schuld, Evris.'
'Jullie hebben toch zeker niets waarover jullie je schuldig zouden moeten voelen?'
Astila legde zijn handen op de schouders van de dokter. 'Het is allemaal betrekkelijk, mijn vriend. Wij hebben geleerd dat het leven heilig is. Al het leven. Ik ben ooit eens uit bed gestapt en heb toen een kever doodgetrapt - op een of andere manier voelde ik me bezoedeld. Hoe denk je dat ik me vannacht voel, nu er tientallen mannen in de stad beneden sterven? Hoe denk je dat wij ons allemaal voelen? Wij vinden hierin geen vreugde en de afwezigheid van vreugde is wanhoop.'
Zes mannen knielden voor de sjamaan, zes krijgers met glinsterende
ogen en grimmige gezichten: Bodai, die twee jaar geleden zijn
rechterarm had verloren; Askadi, wiens ruggengraat verwrongen was
na een val van de rotsen; Nenta, vroeger een kundige zwaardvechter,
die nu krom liep van de reumatiek; Belikai de blinde; Nontung de
lepraleider die uit de spelonken van Mithega was gehaald; Lenlai de
bezetene, die steeds vaker last had van aanvallen en die zijn eigen
tong bij een verschrikkelijke stuiptrekking had afgebeten.
Kesa Knan, gekleed in een mantel van menselijke scalpen, gaf elke man een beker lyrdd, op smaak gemaakt met kruiden uit de bergen. Hij keek naar hun ogen toen ze dronken en zag het opzwellen van de pupillen en de komst van de onwetendheid.
'Mijn kinderen,' zei hij langzaam, 'jullie zijn de Uitverkorenen. Jullie die door het leven getekend zijn, jullie zullen opnieuw sterk zijn. Lenig en sterk. Kracht zal door jullie aderen vloeien. En wanneer jullie van deze kracht hebben geproefd, zullen jullie sterven en jullie zielen zullen op een zee van vreugde naar de Leegte drijven. Want jullie zullen het bloed van jullie bloed hebben gediend en de lotsbestemmming van de Nadir hebben vervuld.'
Ze zaten stil, hun ogen strak op de zijne gericht. Ze maakten geen enkele beweging - hun ogen knipperden niet en ze leken zelfs geen adem te halen. Tevreden klapte Kesa Khan zachtjes in zijn handen en zes acolieten kwamen de grot binnen. Elk had een gemuilkorfde grijze wolf aan de lijn.
Kesa Khan liep op elk van de wolven af, die hij eerst van de lijn en vervolgens van de muilkorf bevrijdde. Hij legde zijn bottige handen over hun ogen en elk van de dieren ging gehoorzaam daar zitten waar hij het heen leidde tot tenslotte alle zes de wolven elk voor een verminkte krijger zaten. De acolieten trokken zich terug.
Kesa Khan sloot zijn ogen, liet zijn geest door de grot dwalen en naar buiten in de duisternis van de Nadirnacht, waarbij hij het vibreren van het land voelde en dat in harmonie bracht met dat van hemzelf. Hij voelde de enorme elementaire kracht van de berg in zijn geest stromen, hij zwol binnen in hem aan, alsof hij het broze menselijke omhulsel dat hem omvatte wilde laten knappen. De sjamaan opende zijn ogen en probeerde de adrenalinegolf in zijn aderen de baas te worden.
'In deze grot heeft de moordenaar gerust. Zijn geur hang aan de rotsen. Jullie laatste herinnering moet aan deze man zijn, deze lange Drenai met zijn ronde ogen, die de lotsbestemming van de Nadir probeert te dwarsbomen. Brand zijn beeld in jullie geheugen terwijl de wolven de gloeiende haat van zijn geur in hun neusgaten voelen. Waylander de Slachter. De Zielenrover in de schaduwen. Hij is sterk, deze vijand - maar niet zo sterk als jullie zullen zijn - hij is snel en dodelijk - maar niet zo snel als jullie, mijn kinderen.
Zijn vlees zal zoet smaken, zijn bloed als de wijn van de bergen. Geen ander vlees kan jullie voeden. Al het andere eten zal vergif voor jullie zijn. Alleen hij betekent leven voor jullie.'
Kesa Khan haalde diep adem en ging staan, waarna hij langs de wolven liep en elk dier even zachtjes in de nek aanraakte. Zodra dat gebeurde werden de dieren meteen gespannen en gromden, hun ogen op de zwijgende mannen gericht.
Plotseling schreeuwde de sjamaan en de wolven sprongen vooruit, waarna hun enorme kaken zich om de kelen voor hen sloten. De mannen maakten geen enkele beweging toen de tanden door vlees en botten heen drongen.
De wolven huiverden.
En werden groter...
Terwijl de mannen ineen schrompelden en hun huid in wijde plooien om hen heen begon te hangen, rekten de wolven zich uit, hun klauwen rekten uit tot vingers die met bont bedekt waren, de nagels werden donkerder en kromden zich tot klauwen. Ribbenkasten werden groter, zwollen op met nieuwe spieren; er vormden zich schouders en de wezens kwamen overeind terwijl ze iets op de grond lieten vallen wat een verschrompelde zak oude botten leek.
'Kijk me aan, kinderen,' zei Kesa Khan. De zes beesten gehoorzaamden en hij voelde de kracht van hun bloedrode ogen op zich gericht, voelde de woestheid van hun blik ten volle.
'Gaat heen en doodt,' fluisterde hij.
De zes beesten verdwenen met geluidloze tred in de nacht.
Na een poosje kwamen de zes acolieten terug.
'Verwijder de lichamen,' zei de sjamaan.
'Kunnen we deze dingen nog wel lichamen noemen?' vroeg een jongeman met een asgrauw gezicht.
'Noem ze maar wat je wilt, jongen, maar breng ze weg.'
Kesa Khan keek hen na toen ze vertrokken, legde een vuur aan en wikkelde zichzelf in een mantel van geitenvellen. Het ritueel had hem uitgeput en hij voelde zich heel oud en heel erg moe. Er was een tijd geweest dat alleen de sterkste krijgers hiervoor werden gebruikt, maar dat stuitte Kesa Khan tegen de borst. Deze manier was beter, want zo kregen mannen die door het ongeluk waren getroffen nog een laatste glimp van het werkelijke leven.
Ze zouden Waylander opjagen en hem verslinden. Vervolgens zouden ze sterven. Als ze water dronken, zouden ze erin stikken. Als ze vlees aten, zou dat hen vergiftigen. Binnen een maand zouden ze van de honger gestorven zijn.
Maar ze zouden een laatste heerlijke maaltijd genieten als hun kaken zich rond het vlees van Waylander sloten.
Kaem zat zwijgend naar de rapporten te luisteren: achtenzestig
mannen dood, zevenenveertig gewond. Vierhonderd tenten waren
vernietigd en twee pakhuizen, beide vol vlees en graan, waren tot
de grond toe afgebrand. Van een schip dat aan de kade lag afgemeerd
waren de zeilen bij de brand verloren gegaan, maar verder was het
helemaal intact. De pakhuizen wemelden nu echter van de ratten die
tot de overblijvende voedselvoorraden waren doorgedrongen. Kaem
stuurde zijn officieren weg en keerde zich naar de man in de zwarte
mantel naast hem.
'Breng me weer eens gauw in een goed humeur, Nemodes. Vertel me nog eens hoe de Broederschap op het punt staat die priesters te overwinnen.'
Nemodes haalde zijn schouders op en zijn ogen met de dikke oogleden ontweken die van de generaal. De leider van de Broederschap was een kleine, uitgemergelde man met een vlezige neus, die helemaal uit de toon viel bij zijn overige magere gelaatstrekken. Hij had nauwelijks lippen en zijn tanden leken net grafstenen.
'Vannacht zijn er drie van hen gestorven. Het einde is nabij,' fluisterde hij.
'Drie maar? Ik heb er achtenzestig verloren.'
'Die drie zijn meer waard dan dat gespuis van jou,' snauwde Nemodes. 'Weldra zullen ze niet voldoende kracht meer hebben om ons buiten te sluiten en dan zullen we Karnak op dezelfde manier bewerken als we dat met Degas hebben gedaan.'
'Je beloften zijn evenveel waard als een scheet van een varken,' zei Kaem. 'Een enorme stank, maar zo weer verdwenen. Weet je hoe hard ik die vesting nodig heb? IJzerslot heeft onze legers in het zuiden verpletterend verslagen en marcheert nu op naar Drenan. Ik kan geen mannen uitsturen om hem tegen te houden, want Egel is nog steeds heer en meester in het Skultikwoud en Karnak houdt in deze vesting stand. Ik kan niet verliezen... en toch kan ik ook niet winnen.'
'We zullen die afvallige priesters doden,' verzekerde Nemodes hem.
'Ik wil niet dat ze van ouderdom sterven, Nemodes! Je hebt me beloofd dat de vesting zou vallen. Dat is niet gebeurd. Je hebt me beloofd dat de priesters zouden sterven. Ze leven nog steeds. Je hebt me Waylander beloofd. Welk slecht nieuws heb je op dat terrein?'
'Cadoras heeft ons verraden. Hij heeft de huurmoordenaar bevrijd uit een Nadirdorp waar men hem ter dood had willen brengen.'
'Maar waarom? Waarom zou Cadoras zoiets doen?'
Nemodes haalde zijn schouders op. 'Ik heb er ook geen verklaring voor. Heel zijn leven heeft Cadoras nooit iets gedaan zonder er zelf beter van te worden. Misschien hebben Waylander en hij het op een akkoordje gegooid. Het doet er niet toe, want Cadoras is dood. Maar negen van mijn broeders zijn ondertussen bijna bij de Raboas; zij zijn de beste krijgers van mijn Orde en dat betekent de beste van het continent. En we hebben Durmast natuurlijk nog.'
'Ik vertrouw hem niet.'
'Dat is de reden dat hij vertrouwd kán worden. Hebzucht is zijn drijfveer en dat slag mensen zal altijd aan de hoogste bieder verkopen.'
'Ik word hier allemaal niet vrolijker van, Nemodes.'
'Ik heb ook wat goed nieuws voor u, generaal.'
'Ik kan het nauwelijks geloven.'
'We hebben de gang door de bergen naar de vesting gevonden – de route waarlangs Karnak is binnengekomen.'
Kaem haalde diep adem en glimlachte. 'Ik wil dat er over twee uur duizend man klaar staan om op te marcheren.'
'Ik zal zorgen dat het gebeurt,' beloofde Nemodes.