19

 

Het bosje was niet groot, maar er was een ondiepte in waar Waylander een vuur kon aanleggen. Hij was koud tot op het bot en hoewel hij langzaam van zijn beproeving aan het herstellen was, leed hij nog steeds onder de naweeën van de koorts die hij van zijn gemartelde huid had gekregen. Hij was drie dagen in de grot gebleven om bij te komen; toen was hij naar het noorden gereisd. Onderweg was hij een groep Gesta's tegengekomen die hem een smerig ruikende zalf hadden verkocht die hij op zijn schouders en het bovenste deel van zijn rug had gesmeerd. Terwijl hij bij hen was, had een jonge vrouw de wond op zijn slaap verzorgd en de oude leider van de Gesta's had hem een nieuwe naam gegeven: Ossenschedel. Met behulp van een Bronzen spiegel had Waylander de wond bekeken. Het was een bult, paars en dik, en de huid eroverheen vertoonde een grillige snee. Hij herinnerde zich het lemmet van het zwaard dat tegen zijn hoofd was gekomen en hij besefte dat hij met de platte kant was geraakt. De zwelling rond zijn oog was aanzienlijk geslonken, maar in het felle zonlicht had hij nog steeds moeite met kijken. Dan begon het oog hevig te tranen.

De leider van de Gesta's - een hartelijke, gerimpelde oude man - onderzocht zijn hoofd terwijl hij voorzichtig drukte en tastte.

'Geen breuk, Ossenschedel. Jij overleeft het wel.'

'Hoe ver is het naar de Raboas?'

'Vijf dagen als je zorgeloos reist. Zeven met je ogen open.'

Het meisje kwam naar voren met een kruik ijskoud water en waste Waylanders hoofd. Ze was klein en knap en had zachte handen. 'Mijn jongste vrouw,' zei de oude man. 'Goed, hè?'

'Goed,' stemde Waylander in.

'Je hebt veel wapens bij je, Ossenschedel. Voer je oorlog?'

Waylander knikte. 'Ik zou het onaangenaam vinden te moeten denken dat ik hier met minder weg zal gaan dan waarmee ik gekomen ben.'

'Je zwarte paard is een woesteling,' antwoordde de oude leider. 'Hij beet mijn oudste zoon in de schouder.'

'Hij heeft een onberekenbaar karakter. Wanneer je mensen mijn bezittingen weer op één plek terugbrengen, zal ik ze in mijn dekenrol pakken. Het paard zal mij niet bijten.'

De oude man grinnikte en stuurde het meisje weg, maar de glimlach verdween van zijn gezicht toen de tentflap weer was teruggevallen en hij verder alleen met de vreemdeling was.

'Jij wordt opgejaagd, Ossenschedel. Vele ruiters zijn naar jou op zoek.'

'Dat weet ik.'

'Enkele Nadir. Enkele zuidruiters.'

'Dat weet ik ook.'

'Die zuidruiters dragen zwarte mantels en hun ogen staan kil. Ze zijn als een wolk voor de zon en onze kinderen zijn bang voor hen - de jeugd is zo gevoelig.'

'Het zijn kwaadaardige mensen,' zei Waylander. 'Hun beloften zijn als stof, maar hun dreigementen zetten ze met bloed kracht bij.'

'Dat weet ik,' zei de leider van de Gesta's. 'Ze beloofden goud voor inlichtingen en de dood voor stilzwijgen.'

'Wanneer ze terugkomen, zeg hen dan maar dat ik hier geweest ben.'

'Dat zou ik toch wel gedaan hebben. Waarom zijn ze naar je op zoek? Ben je een koning in ballingschap?'

'Nee.'

'Wat dan?'

Waylander spreidde zijn armen uit. 'Een man maakt vele vijanden.'

De oude man knikte grimmig, zijn donkere ogen strak op de huurmoordenaar gericht.

'Weet je waarom ik zo lang heb geleefd?' vroeg hij terwijl hij opzij leunde en een beker lyrdd voor zijn gast inschonk.

Waylander haalde zijn schouders op, pakte de beker aan en dronk een flinke teug.

'Omdat ik gezegend ben. Ik zie dingen in de mist van de geesten. Ik trek langs de geestwegen en ben getuige van de geboorte van bergen. Niets blijft voor mij verborgen. De Zuidruiters vereren de duisternis en voeden zich met de harten van baby's. Ze eten het langwerpige groene blad en zweven op de nachtwind. Maar jou kunnen ze niet vinden. Deze mannen die de kleinste vleermuis nog zouden kunnen opsporen in een aardedonkere spelonk, kunnen geen ruiter op een dorre vlakte vinden. Wanneer ik mijn ogen sluit, kan ik alle dingen zien - de kinderen die achter de tent spelen, je paarden die staan te grazen, mijn jongste vrouw die tegen mijn oudste vertelt dat ze bang is voor mijn aanraking, omdat het haar aan de dood herinnert. Maar jou kan ik niet zien, Ossenschedel. Hoe komt dat?'

'Ik zou het niet weten.'

'Je spreekt de waarheid. Maar ik weet het wél! Je hebt ergens een vriend - een vriend met veel macht die een bezwering over je geest heeft uitgesproken. Jij kunt alleen met de ware ogen gezien worden.'

'Ik heb inderdaad zo'n vriend.'

'Bevindt hij zich in een belegerde vesting?'

'Misschien wel. Ik weet het niet.'

'Hij verkeert in groot gevaar.'

'Ik kan hem niet helpen.'

'Jij bent de sleutel, geloof ik.'

'We zullen zien. Hoe lang is het geleden dat die ruiters hier zijn geweest? Hebben ze gezegd dat ze terug zouden komen?'

'Dat hebben ze niet gezegd... Maar ik weet het. Bij zonsondergang zullen ze mijn kamp binnen komen rijden.'

'Uit welke richting?'

'Vanuit het oosten. Als je naar het noorden reist, zul je hen kunnen ontwijken - maar dat is maar tijdelijk. Jullie paden zullen elkaar kruisen, daar valt niets aan te veranderen. Je hebt meer vrienden nodig, Ossenschedel - alleen ben je verloren.' De oude Gesta sloot zijn ogen en huiverde. Toen in de tent plotseling een koele bries opstak, waardoor de kaarsen flakkerden, schokte en beefde hij terwijl hij zijn ogen wijd open sperde.

'Jij moet snel vertrekken en ik moet mijn kamp verplaatsen,' zei hij terwijl de angst in zijn donkere, schuinstaande ogen te lezen stond.

'Wat heb je gezien?'

'Je vijanden zijn inderdaad machtig. Ze hebben de Negende Poort van de hel geopend en de vormveranderaars losgelaten. Je moet zo snel mogelijk zorgen dat je een heel eind hier vandaan komt, Ossenschedel.'

'Wat zijn de vormveranderaars?'

'Ik kan je verder niets meer vertellen. De tijd is verdwenen en elke hartslag brengt ons dichter bij de vernietiging. Neem deze raad ter harte: Probeer hen niet te bevechten. Vlucht! Ze hebben macht en ze brengen de dood. Vlucht!'

De oude man sprong overeind en rende de tent uit. Waylander hoorde hem bevelen schreeuwen met een stem waarin paniek doorklonk. Hij vond zijn bezittingen in een keurige stapel naast zijn paard terug. Hij pakte alles snel in en reed het kamp uit, waarbij hij Cadoras' rijdier achterliet als betaling voor alle hulp die ze hem hadden gegeven.

Nu kampeerde hij acht mijl verder en hij dacht na over de woorden van de oude man: 'Vecht niet tegen hen. Vlucht.'

Maar wat waren dat, die vormveranderaars. Waarom kon hij hen niet doden? Hadden ze geen levend kloppend hart? Wat voor wezen kon een ontmoeting met Waylander de Slachter overleven?

De oude man was geen lafaard. Hij had gevoeld dat de Broederschapsruiters slecht waren, maar had zich door hen niet laten bang maken. Maar deze nieuwe bedreiging had hem op slag van alle moed beroofd. Waarom verplaatste hij zijn kamp? Waylander gooide nog wat hout op het vuur en warmde zijn handen. De nachtwind liet de takken van de bomen ritselen terwijl in de verte een wolf huilde.

De huurmoordenaar controleerde zijn wapens, waarbij hij de lemmeten van zijn werpmessen wette. Toen controleerde hij zijn kruisboog, een prachtig wapen dat precies volgens zijn aanwijzingen door een Ventriaanse wapensmid was gemaakt, de kolf was van glanzend gladgeschuurd ebbenhout en de twee trekkers waren van dof brons. Het wapen was een weergaloos staaltje vakmanschap en Waylander had de man een fortuin aan opalen betaald. Dat het gestolen edelstenen waren deed niets aan de waarde van de betaling af en de wapensmid had verbaasd met zijn ogen staan knipperen toen Waylander ze in zijn uitgestrekte handen goot.

'Je bent een kunstenaar, Arles, en dit is een meesterwerk.'

Plotseling hinnikte Waylanders paard in volslagen paniek en de moordenaar kwam soepel overeind terwijl hij snel de kruisboog spande en twee schichten op hun plaats duwde. Zijn rijdier rukte aan de teugels en probeerde ze los te trekken van de laaghangende tak waaraan ze waren vastgebonden. Zijn oren lagen plat tegen zijn schedel en zijn ogen waren groot van angst.

'Probeer hen niet te bevechten. Vlucht!' De woorden van de oude man dreunden na in zijn hoofd.

Waylander graaide de deken van de grond naast het vuur, rolde hem op en rende naar zijn paard. Het kostte enkele seconden om de zadelriem vaster aan te trekken en de deken op zijn plaats te binden. Toen trok hij de teugels los en sprong in het zadel. Hij werd bijna afgeworpen toen het paard er in volle galop vandoor ging. Korte tijd later waren ze het bos uit en reden ze spoorslags naar het noorden.

Waylander draaide zich in het zadel om - achter hem waren verscheidene donkere vormen uit het bos opgedoken. Hij knipperde met zijn ogen, maar er gleed een wolk voor de maan en ze verdwenen in de duisternis. Hij probeerde zijn op hol geslagen paard onder controle te krijgen door uit alle macht aan de teugels te trekken. Het was gekkenwerk om in het donker zo snel over de steppen te racen. Een gat, een konijnenhol, een grote steen - er was zoveel waardoor zijn paard een been kon breken.

Na ongeveer een mijl raakte het paard buiten adem. Waylander hield het met een ruk in en liet het dier toen langzaam verder lopen. De flanken van het beest zaten vol schuim en zijn adem ging onregelmatig. Waylander streelde de lange nek en fluisterde troostende woorden. Hij keek om, maar kon niets zien. Hij had maar een glimp van zijn achtervolgers op kunnen vangen, maar hij meende reusachtige mannen gekleed in wolvenhuiden gezien te hebben die diep voorovergebogen renden. Nu hij weer in een wat kalmer tempo verder ging, haalde hij de schichten uit de kruisboog en maakte de pezen los.

Wat voor mannen hem ook achtervolgden, ze waren te voet en zouden hem vannacht niet meer te pakken krijgen.

Hij steeg af en leidde zijn paard aan de teugel naar het noorden, waarbij hij alleen maar even bleef staan om het zweetschuim van het dier af te vegen. 'Ik denk dat je mijn leven hebt gered,' fluisterde hij terwijl hij de fluwelige nek streelde.

De wolken dreven weg en de maan stond zilverwit boven de berrgen in de verte terwijl Waylander nog ongeveer een mijl verder liep, voor hij opnieuw in het zadel klom.

Hij wreef door zijn ogen en geeuwde terwijl hij zijn mantel dicht om zich heen trok. De behoefte aan slaap steeg als een warme deken rond zijn geest op.

Een uil scheerde over hem heen, liet zich vervolgens met uitgestrekte klauwen als een steen vallen... Een klein knaagdier piepte toen de uil zijn prooi sloeg.

Rechts van Waylander bewoog zich een donkere schaduw en hij slingerde zich in het zadel, maar hij zag niets anders dan een rij laag struikgewas. Onmiddellijk op zijn hoede keek hij naar links en zag twee donkere vormen met een verschrikkelijke snelheid uit het lange gras opduiken. Zijn paard steigerde en begon te rennen toen Waylanders laarzen in zijn zijden gedrukt werden. Toen rende het weg terwijl Waylander zich voorover over het zadel boog.

Een gestalte doemde voor hen op en het paard maakte een bocht. Het wezen sprong en Waylander voelde het bloed in zijn aderen bevriezen toen hij het demonische gezicht zag dat met ontblote tanden op hem af schoot. De vuist van de huurmoordenaar schoot uit en trof het beest opzij tegen zijn kop; de schouder van het paard botste tegen het wezen, waardoor het tegen de grond werd gesmakt. Ditmaal deed Waylander geen moeite om de wilde rit door de nacht te temperen. Zijn eigen angst was even groot als die van het paard, nu het beeld van die verschrikkelijke rode ogen en de kwijlende bek in zijn geest leek gebrand. Zijn hart bonsde tegen zijn ribben terwijl hij voortreed. Geen wonder dat die oude man zijn kamp zo wanhopig snel had willen verplaatsen - hij wilde het ver uit de buurt van Waylanders geur hebben. Drie mijl verder slaagde Waylander erin zichzelf weer in bedwang te krijgen. Het paard begon langzamerhand dodelijk vermoeid te raken en draafde nauwelijks nog. Hij liet het langzamer lopen en keek achterom.

Er was niets te zien, maar hij wist dat ze daar waren; met grote sprongen langs zijn spoor rennend terwijl ze zijn angst roken. Hij zocht de horizon af naar een schuilplaats, maar er was nergens iets te zien. Dus ging hij verder in de wetenschap dat de beesten hem in zouden halen, want zijn paard was moe en hoewel het sneller was in een korte sprint, kon het zijn voorsprong in een lange achtervolging niet handhaven.

Hoeveel van die beesten waren er eigenlijk? Hij had er minstens drie gezien. Drie was niet zo verschrikkelijk - drie kon hij er toch zeker wel aan? Hij betwijfelde het.

Woede vlamde in hem op. Dardalion had hem gezegd dat hij de Bron diende, maar wat voor god stelde een mens aan een dergelijk gevaar bloot? Waarom bleek de vijand steeds de sterkste?

'Wat wil je van me?' schreeuwde hij terwijl hij naar de hemel keek.

Voor hem rees een lage rij heuvels in de vlakte op; er waren geen bomen en ook verder bood het terrein weinig dekking. Langzaam zwoegde zijn paard tegen de helling op en helemaal boven hield Waylander de teugels in en keek achterom langs de weg die hij had afgelegd. Aanvankelijk kon hij niets zien, toen zag hij hen in de verte - zes donkere vormen die samen langs zijn spoor voort renden. Ze waren slechts enkele minuten van hem verwijderd.

Waylander spande zijn kruisboog en schoof de schichten op hun plaats. Twee van die beesten kon hij snel uitschakelen en misschien nog een derde met zijn zwaard.

Hij keek langs de helling aan de andere kant van de heuvel omlaag en zag beneden zich de rivier, die als een zilveren lint in de richting van de bergen kronkelde. Aan de voet van de heuvel stond een hut en daarachter lag een kleine veerpont. Hoop herleefde in zijn binnenste en hij dreef zijn paard voort.

Halverwege de helling begon hij alom de veerman te roepen.

Achter het raam van de hut werd een lantaarn aangestoken en er kwam een lange man naar buiten in de nacht.

'Breng me de rivier over,' zei Waylander.

'Morgenochtend,' antwoordde de man. 'Je kunt vannacht in het huis slapen.'

'Morgenochtend zijn we allemaal dood. Ik word door zes hellemonsters op de hielen gezeten. Als je in dat huis een gezin hebt, neem ze dan mee op je veerpont.'

De man hield zijn lantaarn omhoog. Hij was lang en had een volle zwarte baard en brede schouders; hoewel hij schuinstaande ogen had, was toch duidelijk te zien dat hij een halfbloed was. 'Dat kun je me maar beter even uitleggen,' zei hij.

'Geloof me nou, we hebben geen tijd te verliezen. Ik geef je twintig zilverstukken als je me overzet, maar als je niet snel bent, probeer ik de rivier wel over te zwemmen.'

'Dat zal je niet lukken - de stroming is veel te sterk. Wacht hier maar even.'

De man liep zijn huis weer in en Waylander vervloekte zijn traagheid. Even later kwam hij met drie kinderen terug; een van hen hield een lappenpop tegen haar gezicht gedrukt. Hij bracht hen naar de veerpont, waar hij de balk optilde zodat Waylanders paard er op kon stappen. De huurmoordenaar steeg af en legde de balk weer op zijn plaats. Vervolgens maakte hij de touwen los waarmee de pont aan de steiger lag afgemeerd terwijl de veerman naar voren liep, de leidkabel stevig vastgreep en begon te trekken.

De pont kroop een paar duim vooruit en de man trok harder aan het touw terwijl Waylander bij de achtersteven stond en naar de heuvelhelling keek.

De wezens kwamen in zicht en zetten het op een lopen.

De veerpont was nauwelijks een paar el van de steiger vandaan.

'Bij alle goden, wat zijn dat?' schreeuwde de veerman terwijl hij het touw losliet.

'Trekken, als je leven je lief is!' schreeuwde Waylander.

De man greep het touw en trok uit alle macht. De wezens stoven de helling af naar de steiger, voorop een enorm beest met fonkelende ogen. Het bereikte de rand van de steiger en sprong met uitgestrekte klauwen. Waylander haalde de eerste trekker over en de kruisboogschicht schoot in de bek van het beest, waarbij hij het bot boven de keel doorboorde en in de hersenen doordrong. Het wezen vloog tegen de balk, waardoor die in tweeën brak. Waylanders paard steigerde en hinnikte van angst toen een tweede dier sprong. Een tweede schicht schampte langs zijn schedel af en het dier kwam wankelend op de veerpont terecht. Waylander rende er op af en nam een sprong net zijn voeten naar voren, zodat zijn laarzen met een klap tegen de borst van het dier kwamen en het van de veerpont in het kolkende water van de rivier vloog.

De andere dieren huilden van woede toen Waylander weer overeind kwam en twee schichten op hun plaats drukte. Hij schoot er een over een afstand die inmiddels twintig voet geworden was en keek hoe die doel trof in de vacht op de borst. Het schepsel brulde van woede, rok de schicht er toen uit en gooide die in het water.

Een hand met een klauw klemde zich rond de enkel van Waylander. Deze liet zijn kruisboog vallen en trok zijn zwaard uit de schede, waarna hij het met alle kracht die in hem was liet neerkomen. Het lemmet drong diep in de arm van het wezen, maar het bot brak niet. Waylander hakte nog drie keer op het lichaamsdeel, toen de klauw uiteindelijk losliet. Toen zijn voet vrij was, sprong hij achteruit.

Het wezen rolde op zijn rug. De kruisboogschicht stak uit zijn mond en het bloed gutste uit zijn verminkte arm. Het lag op de rand van de veerpont, Waylander rende naar voren en schopte het eraf; het lichaam zonk als een steen.

'Kunnen ze nog ergens anders oversteken?' vroeg Waylander.

'Ongeveer twintig mijl stroomopwaarts en vijftien mijl stroomafwaarts. Maar wat wáren dat?'

'Ik weet het niet en ik wil het ook niet weten.'

De kinderen zaten dicht tegen elkaar aangedrukt in de uiterste hoek van de veerpont, te geschrokken om te huilen.

'Je kunt hen beter even kalmeren,' zei Waylander. 'Ik zal wel een poosje trekken.'

De man liet het touw los en knielde bij de kinderen neer, waarna hij met zachte stem tegen hen begon te praten en ze stuk voor stuk even omhelsde. Hij opende een kist op de voorplecht van de pont, haalde er wat dekens uit en de kinderen gingen dicht naast elkaar op het dek liggen.

Het kostte iets meer dan een uur om de rivier over te steken en Waylander was dolblij dat hij hem niet over had hoeven zwemmen. In het midden was de stroming te sterk geweest voor menselijke spierkracht.

De veerman liep naar voren en pakte een meertouw toen de steiger opdoemde. Daarachter was een tweede hut gebouwd en samen met Waylander droeg hij de nu slapende kinderen naar binnen, waar hij ze op twee bedden legde die naast elkaar tegen de achterste muur stonden. De veerman legde een vuur aan en samen zaten ze bij elkaar terwijl de knetterende vlammen steeds hoger werden.

'Het is al erg genoeg met die stammen,' zei de veerman plotseling, 'maar nu denk ik er hard over om maar te vertrekken.'

'Die beesten maken jacht op mij. Ik denk niet dat ze terug zullen komen om jou lastig te vallen.'

'Dat doet er niet toe. Ik moet ook aan de kinderen denken - dit is geen plek voor hen.'  

'Hoe lang ben je hier geweest?'

'Drie jaar. We zijn na de dood van mijn vrouw hierheen gekomen. Ik had een boerderij vlak bij Purdol, maar een stel rovers heeft me daar helemaal kaalgeplukt - ze stalen al mijn zaaigoed en mijn voedselvoorraad voor de winter. Toen ben ik hier gekomen en de knecht van een oude Gesta geworden. Hij is vorig jaar gestorven, overboord geslagen.'

'Heb je geen last van de stammen?'

'Niet zolang ik de veerpont bedien. Maar ze moeten niets van me hebben. Halfbloed!'  

'Je bent langer dan de meeste Nadir,' merkte Waylander op.

'Mijn moeder kwam uit Vagria. Mijn vader was een Gesta, dus gelukkig heb ik met niemand een bloedvete. Ik heb gehoord dat er in het zuiden een oorlog woedt.'

'Ja.'

'En jij bent Waylander.'

'De ruiters zijn dus ook al hier geweest. Wie waren het, de Nadir of de Vagrianen?'

'Allebei,' zei de man. 'Maar ik zal je niet verraden; je hebt ons alle vier het leven gered.'

'Je bent me niets schuldig - in tegendeel zelfs. Ik heb die wezens naar jou toe geleid. Wanneer die ruiters weer komen, vertel ze maar gewoon wat er is gebeurd. Vertel ze maar dat ik naar het noorden ben gereden.'

'Waarom zou ik dat doen?'

'Om twee redenen. Op de eerste plaats is het de waarheid en op de tweede plaats weten ze allang waar ik heenga.'

De man knikte en pookte het vuur wat op, voor hij er nieuw hout op gooide.

'Als ze dat weten, waarom ga je er dan heen? Ze zullen je opwachten.'

'Omdat ik geen keus heb.'

'Dat is nonsens. In het leven draait het voortdurend om keuzes naken. Vanaf hier kun je alle kanten op rijden.'

'Ik heb mijn woord gegeven.'

De veerman knikte begrijpend. 'Daar kan ik niets tegenin brengen. Dat zou ik trouwens ook niet willen. Maar het maakt me wel nieuwsgierig - wat brengt een mens ertoe een dergelijke eed te zweren?'

'Ik zou regelrechte domheid niet willen uitsluiten,' zei Waylander.

'Maar jij bent niet bepaald dom.'

'Alle mensen zijn dom, we maken plannen alsof we eeuwig zullen even. We denken dat onze inspanningen bergen kunnen verzetten. Maar we houden onszelf voor de gek - we stellen helemaal niets voor en de wereld verandert nooit.'

'Ik proef een zekere bitterheid, Waylander. Maar je daden zijn met e woorden in tegenspraak. De zoektocht die je hebt ondernomen moet wel degelijk iets uitmaken. Waarom zou je anders je leven riskeren?'

'Of ik nu slaag of niet, over honderd jaar- en misschien wel korter - zal iemand zich mijn daden meer herinneren. Niemand die het iets zal kunnen schelen. Ik kan een uur zonneschijn op een bergtop veroorzaken; als ik niet slaag, wordt het een uur regen. Zal het de berg ets kunnen schelen?'

'Misschien niet,' zei de veerman, 'maar het kan jóu iets schelen. En dat is voldoende. De mensen geven nauwelijks nog om iets - veel te Teel hebzucht en geweld. Ik zie dingen graag groeien. Ik hoor graag gelach.'

'Je bent een romanticus, veerman.'

'Ik heet Gurion,' zei de man terwijl hij zijn hand uitstak. Waylander pakte hem aan en grinnikte. 'En ik werd vroeger Dakeyras genoemd.'

'Jij bent net zo goed een romanticus, Dakeyras, omdat alleen romantici hun woord houden, wat de wereld er ook van mag denken. We zouden er sterker door moeten worden, maar dat is niet zo. Eergevoel is een zware ketting die ons in onze gang hindert.'

'Niet alleen een romanticus, maar ook nog een filosoof, Gurion? Je zou een leraar moeten zijn, geen veerman.'

'Waarnaar ben je op zoek, Dakeyras?'

'Naar het Bronzen Harnas.'

'Waarom?'

'Ik moet het naar Egel, een generaal van de Drenai, brengen. Het zal hem helpen in de strijd.'

'Ik heb het gezien.'

'Ben jij naar de Raboas geweest?'

'Een keer, vele jaren geleden. Het bevindt zich in een vertrek diep in de grotten. Maar het wordt bewaakt.'

'Door de Nadir?'

'Nee, door wezens die veel erger zijn - weerbeesten die in het duister in het hart van de berg leven.'

'Hoe komt het dan dat je het hebt gezien?'

'Ik was samen met de stamleden van mijn vrouw, de Wolfskoppen. We waren met z'n vijftigen. Het was een huwelijksplechtigheid: van de jongste zoon van de khan. Hij wilde het legendarische Harnas zien.'

'Het verbaast me dat de Nadir het niet hebben meegenomen.'

'Dat konden ze niet,' zei Gurion. 'Wist je dat niet? Het bestaat niet.'

'Wees eens wat duidelijker, man.'

'Het Harnas is een afbeelding, je kunt er je handen doorheen steken. Er wordt verteld dat het echte Harnas ergens in de berg verborgen is, maar niemand weet waar. Het enige wat je kunt zien is een trillend, spookachtig beeld en dat is de reden waarom het vereerd wordt.'

Waylander zei niets. Hij staarde in het vuur, diep in gedachten.

'Ik dacht dat je wist waar het echte Harnas verborgen was,' zei Gurion.

Waylander grinnikte en schudde zijn hoofd. Toen begon hij te lachen. Gurion wendde zijn gezicht af toen hij de droefheid er in door hoorde klinken.

'Vervloekt alle romantici,' zei Waylander toen hij uitgelachen was. 'Mogen ze rotten in de hel!'

'Dat meen je niet,' zei Gurion.

Waylander streek met zijn vingers door zijn haar en ging staan. 'Ik kan je gewoon niet zeggen hoe moe ik ben. Ik heb het gevoel dat ik in een zee van drijfzand wegzink, en dat mijn vrienden me helpen door stenen aan mijn benen te binden. Begrijp je wat ik bedoel? Ik ben iemand die mensen voor geld doodt. Klinkt dat romantisch? Ik ben een mensenjager. Maar nu word ik op mijn beurt opgejaagd... Door mensen en beesten, en geesten van de duisternis. Volgens mijn vriend Dardalion dien ik de Bron met mijn zoektocht. Heb je wel eens van de Bron gehoord?' Gurion knikte. 'Nou, neem dan van mij aan, mijn vriend, dat het dienen van de Bron verre van gemakkelijk is. Je kunt hem niet zien of horen en hij biedt je al helemaal geen hulp terwijl je toch voor hem bezig bent.'

'Hij heeft je naar mijn veerpont geleid,' merkte Gurion op.

Waylander grinnikte. 'Mijn vijanden kunnen als onzichtbare demonen door de nacht vliegen, wolfachtige schepsels uit de hel oproepen en gedachten lezen. En wij hebben een god die een mens naar een veerpont kan leiden aan onze kant!'

'En toch leef je nog steeds.'

'Voorlopig, Gurion. Morgen is er weer een dag.'