1
Ze waren net begonnen met het martelen van de priester, toen de vreemdeling uit de schaduwen tussen de bomen naar voren stapte.
'Jullie hebben mijn paard gestolen,' zei hij kalm.
De vijf mannen draaiden zich met een ruk om. Achter hen zakte de jonge priester ineen in de touwen waarmee hij was vastgebonden terwijl hij zijn hoofd ophief om door zijn gezwollen oogleden naar de nieuw-aangekomene te kijken. De man was lang en breedgeschouderd en in een zwarte lederen mantel gehuld.
'Waar is mijn paard?' vroeg hij.
'Wie zal het zeggen? Een paard is een paard en de eigenaar is degene die het berijdt,' antwoordde Dectas. Toen de vreemdeling voor het eerst had gesproken, had Dectas een steek van angst door zich heen voelen schieten. Hij had enkele tot de tanden gewapende mannen verwacht. Maar nu hij zijn ogen in het toenemende duister over de bomen had laten glijden, wist hij dat de man alleen was. Alleen en gek. Aan de priester was weinig lol te beleven geweest. Hij klemde zijn tanden op elkaar van de pijn, en vloek noch smeekbede kwam over zijn lippen. Maar deze nieuwkomer zou zijn lied van pijn tot diep in de nacht zingen.
'Breng mij mijn paard,' zei de man en er klonk een tikkeltje verveeldheid door in zijn stem.
'Pak hem!' beval Dectas en zwaarden floten door de lucht toen de vijf man aanvielen. Snel sloeg de nieuw-aangekomene zijn mantel over zijn ene schouder en hief zijn rechterarm op. Een zwarte schicht boorde zich in de borst van de dichtstbijzijnde man, een tweede drong in de buik van een stevige krijger die zijn zwaard hoog opgeheven had. De vreemdeling liet de kleine dubbele kruisboog vallen en sprong lenig achteruit. Een van de aanvallers was dood en de tweede zat op zijn knieën en omklemde de schicht in zijn buik.
De nieuwkomer trok het riempje los waarmee zijn mantel vastzat, zodat deze achter hem op de grond viel. Uit twee schedes trok hij twee messen met een zwart lemmet.
'Breng mij mijn paard,' beval hij.
De twee overgebleven aanvallers aarzelden en keken even naar Dectas. Wat wilde hun aanvoerder dat ze deden?
Zwart staal floot door de lucht en beiden zakten zonder een geluid te geven in elkaar.
Dectas was alleen.
'Je mag je paard meenemen,' zei hij, en terwijl hij op zijn onderlip beet, week hij achteruit naar de bomen.
De man schudde zijn hoofd. 'Te laat,' antwoordde hij zacht.
Dectas draaide zich om en rende naar de bomen, maar hij verloor zijn evenwicht door een felle slag tegen zijn rug en plofte met zijn gezicht voorover in de zachte aarde. Hij drukte zich met zijn armen omhoog en worstelde om overeind te komen. Had die vreemdeling een steen naar hem gegooid? vroeg hij zich af. Hij voelde zich zwak in zijn hele lichaam en zakte opnieuw op de grond... De aarde was zacht als een donzen matras en geurde zoet als lavendel. Er schoot een stuiptrekking door zijn been.
De nieuwkomer pakte zijn mantel weer op en veegde zorgvuldig het zand uit de plooien voor hij het riempje weer vastmaakte. Toen trok hij de drie messen uit de doden en veegde ze schoon aan hun kleren. Tenslotte pakte hij zijn schichten, waarna hij de gewonde met een snelle haal van zijn mes de keel doorsneed. Hij raapte zijn kruisboog op en keek of het mechanisme niet vuil was voor hij hem weer van zijn brede zwarte gordel haakte. Zonder nog een blik achterom te werpen, liep hij naar de paarden.
'Wacht!' riep de priester. 'Maak me los. Alsjebliéft!'
De man draaide zich om. 'Waarom?' vroeg hij.
De vraag werd zo terloops gesteld dat de priester enkele ogenblikken lang te verbluft was om antwoord te geven. 'Als je me hier achterlaat, wordt het mijn dood,' zei hij tenslotte.
'Da's geen reden,' zei de man schouderophalend. Hij liep naar de paarden en merkte dat zijn eigen rijdier en zadeltassen nog in dezelfde toestand waren als waarin hij ze had achtergelaten. Tevreden maakte hij zijn paard los en liep terug naar de open plek.
Enkele ogenblikken lang keek hij naar de priester, toen vloekte hij zacht en sneed hem los. De man zakte voorover in zijn armen. Hij was gemeen geslagen en zijn borst zat vol sneden; het vlees hing in smalle repen neer en zijn blauwe pij zat onder de bloedvlekken. De krijger rolde de priester on zijn rug, trok de pij open, liep naar zijn paard en kwam terug met een leren veldfles. Nadat hij de dop eraf had gehaald, goot hij water op de wonden. De priester kronkelde, maar gaf geen kik. Met vaardige hand drukte de krijger de repen vlees weer op hun plaats.
'Blijf een ogenblik stilliggen,' beval hij. Nadat hij naald en draad uit een kleine zadeltas had gehaald, begon hij het vlees weer zorgvuldig vast te hechten. 'Ik moet een vuur maken,' zei hij. 'Ik kan gewoon geen steek zien!'
Toen het vuur eenmaal brandde, keek de priester toe hoe de krijger het karweitje afmaakte. De man had zijn ogen geconcentreerd tot spleetjes geknepen, maar de priester kon zien dat ze uitzonderlijk donker waren, zwartbruin met flitsende gouden spikkeltjes. De krijger had zich niet geschoren en de baard rond zijn kin was doorschoten met plukken grijs.
De priester viel in slaap...
Toen hij wakker werd, kreunde hij. De pijn van de klappen die hij had gekregen, voelde nog steeds aan alsof een grauwende hond zijn tanden stevig in hem had gezet. Hij ging zitten en er gleed een pijnlijke grimas over zijn gezicht van het trekken van de hechtingen in zijn borst. Zijn pij was verdwenen en naast hem lagen kleren die kennelijk van de doden waren geweest, want het wambuis dat vlak naast hem lag vertoonde een bruine bloedvlek.
De krijger was bezig zijn zadeltassen in te pakken en bond zijn deken achter zijn zadel vast.
'Waar is mijn pij?' wilde de priester weten.
'Die heb ik verbrand.'
'Hoe durf je! Dat was een heilig kledingstuk.'
'Het was gewoon een aan flarden getrokken lap blauwe katoen. En in het eerste het beste dorp kun je zoveel nieuwe stof kopen als je wilt.' De krijger liep terug naar de priester en hurkte naast hem neer. 'Ik ben twee uur bezig geweest om dat weke lichaam van je weer op te lappen, priester. Het zou me plezier doen als het nog een paar dagen blijft leven voor je je in de vuren van het martelaarschap stort. Overal in het land worden je broeders verbrand, opgehangen of gevierendeeld, en allemaal omdat ze niet de moed hebben hun verdomde pij uit te trekken.'
'We zullen ons niet verstoppen,' zei de priester uitdagend.
'Dan wordt dat jullie dood.'
'Is dat zo erg dan?'
'Ik weet het niet, priester, vertel jij het me maar. Gisteravond had het maar een haartje gescheeld.'
'Maar jij kwam eraan.'
'Ik was op zoek naar mijn paard. Zoek er niet te veel achter.'
'En een paard is vandaag de dag meer waard dan een mens?'
'Altijd al, priester.'
'Niet voor mij.'
'Dus als ik aan die boom vastgebonden had gestaan, zou je me gered hebben?'
'Ik zou het hebben geprobeerd.'
'En we zouden allebei gestorven zijn. Zoals de zaken nu staan, ben jij er levend vanaf gekomen en, wat belangrijker is, ik heb mijn paard.'
'Ik zal een nieuwe pij vinden.'
'Daar twijfel ik niet aan. Maar nu moet ik gaan. Je kunt met me meerijden als je dat wilt.'
'Ik geloof niet dat ik dat zal doen.'
De man kwam schouderophalend overeind. 'In dat geval: vaarwel.'
'Wacht!' riep de priester terwijl hij moeizaam overeind kwam. 'Ik wil niet onbeschoft lijken en ik dank je uit de grond van mijn hart voor je hulp. Alleen zou ik je ernstig in gevaar brengen als ik in je gezelschap bleef.'
'Aardig van je om daar rekening mee te houden,' antwoordde de man. 'Zoals je wenst dan.'
Hij liep naar zijn paard, haalde de zadelriem wat strakker aan en klom in het zadel, waarna hij zijn mantel achter zich uitspreidde.
'Ik heet Dardalion,' riep de priester.
De krijger leunde voorover op zijn zadelknop. 'En ik ben Waylander,' zei hij. Er ging een schok door de priester heen, alsof hij een stomp had gekregen. 'Ik zie dat je van me hebt gehoord.'
'En niets goeds,' antwoordde Dardalion.
'Dan is het allemaal waar wat je gehoord hebt. Vaarwel.'
'Wacht! Ik reis toch maar met je mee.'
Waylander trok aan de teugels. 'En dat gevaar dan?' vroeg hij.
'Alleen de Vagriaanse veroveraars willen mijn dood, maar ik heb tenminste een paar vrienden - wat niet gezegd kan worden van Waylander de Slachter. De halve wereld zou graag op je graf spuwen.'
'Het doet een mens toch altijd weer goed als hij gewaardeerd wordt,' zei Waylander. 'Goed, Dardalion - als je met me mee wilt, trek dan die kleren aan. Daarna gaan we op weg.'
Dardalion knielde naast de kleren neer en stak zijn hand uit naar een wollen hemd, maar toen zijn vingers het aanraakten, week hij terug en alle kleur verdween uit zijn gezicht.
Waylander liet zich uit het zadel glijden en liep naar de priester. 'Heb je last van je wonden?' vroeg hij.
Dardalion schudde zijn hoofd en toen hij opkeek, zag Waylander verrast dat er tranen in zijn ogen stonden. Dat was een schok voor de krijger, want hij had gezien hoe de man de martelingen had ondergaan zonder een krimp te geven. Nu huilde hij als een kind, zonder dat er iets was wat hem kon kwellen.
Dardalion zuchtte rillend. 'Ik kan deze kleren niet aan.'
'Er zitten geen luizen in en ik heb het meeste bloed weggeschraapt.'
'Ze dragen herinneringen met zich mee, Waylander... Verschrikkelijke herinneringen... Verkrachting, moord, onbeschrijflijke wandaden. Zelfs door ze aan te raken ben ik al bezoedeld. Ik kan ze niet dragen.'
'Ben je een mysticus?'
'Ja. Een mysticus.' Dardalion zat op de deken te rillen in de ochtendzon.
Waylander krabde aan zijn kin en liep terug naar zijn paard, waar hij uit een zadeltas een hemd, een broek en een paar mocassins haalde. 'Deze zijn schoon, priester, maar de herinneringen die ze met zich meedragen zijn misschien niet minder pijnlijk voor je.' Hij gooide de kleren voor Dardalion op de grond.
Aarzelend pakte de priester het wollen hemd. Toen hij het kledingstuk aanraakte, voelde hij geen kwaad, alleen een golf emotionele pijn, een onvoorstelbaar zielenleed. Hij sloot zijn ogen om zijn geest te kalmeren, toen keek hij glimlachend op. 'Dank je, Waylander. Deze kan ik dragen.'
Ze keken elkaar in de ogen en de krijger glimlachte wrang. 'Ik neem aan dat je nu al mijn geheimen kent?'
'Nee; alleen je pijn.'
'Pijn is betrekkelijk,' zei Waylander.
De hele ochtend reden ze door heuvels en dalen die verscheurd waren
door het beest van de oorlog. In het oosten kringelden rookkolommen
omhoog en vermengden zich met de wolken. Steden brandden, zielen
stroomden naar de Leegte. Her en der om hen heen, in bossen en op
akkers, lagen lijken, vele beroofd van hun wapenrusting, terwijl
boven hen de talloze kraaien traag wiekend met hun zwarte vleugels
rondcirkelden en met hun begerige ogen de nu vruchtbare aarde
afzochten. De oogst van de dood stond te rijpen.
In elke vallei viel het oog van de ruiters op uitgebrande dorpen, en op Dardalions gezicht verscheen een gekwelde trek. Waylander negeerde de getuigenissen van de oorlog, maar hij was voortdurend op zijn hoede en hij stopte herhaaldelijk om de afgelegde weg af te turen en naar de heuvels ver in het zuiden te kijken.
'Word je achtervolgd?' vroeg Dardalion.
'Altijd,' antwoordde de krijger grimmig.
De laatste keer dat Dardalion op een paard had gezeten, was vijf jaar geleden geweest, toen hij zijn vaders landhuis op de top van de heuvel had verlaten om de vijf mijl naar de tempel van Sardia af te leggen. Terwijl de pijn van zijn wonden steeds erger werd en zijn benen langs de flanken van de merrie schaafden, vocht hij tegen de toenemende kwelling. Hij dwong zich om zich te concentreren op de krijger die voor hem reed. Hij zag hoe gemakkelijk deze in het zadel zat en de teugels met zijn linkerhand vasthield terwijl zijn rechterhand zich voortdurend vlak bij de brede gordel met de moordende wapens bevond. Toen de weg breder werd, reden ze een tijdje naast elkaar en de priester keek onderzoekend naar het gezicht van de ander. Het had geprononceerde botten en was op een bepaalde manier knap te noemen, maar de mond was een grimmige lijn en de ogen keken doordringend en onverbiddelijk. Onder zijn mantel droeg de. krijger schouderbeschermers van maliën over een lederen vest vol putten en sneden en zorgvuldig gerepareerde scheuren.
'Bewandel je het pad van de oorlog allang?' vroeg Dardalion.
'Te lang,' antwoordde Waylander terwijl hij nogmaals zijn paard inhield om de weg achter hen af te kijken.
'Je had het over de dood van de priesters en je zei dat ze gestorven waren omdat het hen ontbrak aan de moed hun pij af te leggen. Wat bedoelde je daarmee?'
'Was het niet duidelijk?'
'Sterven voor datgene waarin je gelooft lijkt me juist het toppunt van moed,' zei Dardalion.
Waylander lachte. 'Moed? Er is geen moed voor nodig om te sterven. Leven, daar is durf voor nodig.'
'Je bent een vreemde vent. Ben je niet bang voor de dood?'
'Ik ben overal bang voor, priester - voor alles wat loopt, kruipt of vliegt. Maar bewaar die gesprekken voor bij het kampvuur. Ik moet nadenken.' Hij zette de hakken van zijn laarzen in de flanken van het paard en reed een klein stukje bos in. Nadat hij in een beschutte ondiepte met een langzaam stromende beek een open plek had gevonden, steeg hij af en maakte de zadelriem losser. Het paard wilde niets liever dan meteen gaan drinken, maar Waylander liep er langzaam mee in de rondte om het dier te laten afkoelen van de lange rit voordat hij het naar de beek bracht. Toen haalde hij het zadel eraf en voerde het wat haver uit de zak die aan zijn zadelknop was gebonden. Nadat de paarden gekluisterd waren, legde Waylander een klein vuur aan in een cirkel van stenen en spreidde zijn deken daarnaast uit. Na een maaltijd van koud vlees - waarvoor de priester bedankte - en wat gedroogde appels, controleerde Waylander zijn wapens. Aan zijn gordel hingen drie messen en deze sleep hij met een kleine wetsteen. Daarna haalde hij de kleine dubbele kruisboog uit elkaar en maakte die schoon.
'Een interessant wapen,' merkte Dardalion op.
'Ja, dat heb ik speciaal laten maken. In Ventria. Het heeft zijn nut al vaak bewezen; het kan twee schichten achter elkaar afschieten en is tot op twintig voet afstand dodelijk.'
'Dan moet je dus heel dicht bij je slachtoffer staan.'
Waylanders sombere ogen boorden zich in die van Dardalion. 'Bespaar me je oordeel over mij, priester.'
'Het was alleen maar een constatering. Hoe kwam het dat je je paard was kwijtgeraakt?'
'Ik was bij een vrouw.'
'Aha, vandaar.'
Waylander grinnikte. 'Grote goden, het heeft altijd een belachelijk effect wanneer een jonge man een veelbetekenende uitdrukking op zijn gezicht probeert te leggen! Ben je nog nooit met een vrouw naar bed geweest?'
'Nee. En de afgelopen vijf jaar heb ik ook geen vlees gegeten of alcohol gedronken.'
'Een saai, maar gelukkig leven,' merkte de krijger op.
'Mijn leven is bepaald niet saai geweest. Leven houdt méér in dan het bevredigen van lichamelijke lusten.'
'O, dat geloof ik graag. Maar het kan toch geen kwaad ze zo nu en dan te bevredigen.'
Dardalion zei niets. Wat voor zin had het om aan deze krijger duidelijk te maken hoe groot en schoon de harmonie was in een leven dat gewijd was aan het sterken van de geest? De vreugde om je hoog door de zonnewinden te laten meevoeren, vrij en gewichtloos. Om naar verre zonnen te reizen en getuige te zijn van de geboorte van nieuwe sterren? Of de moeiteloze sprongen door de nevelige gangen van de tijd?
'Waar zit je aan te denken?' vroeg Waylander.
'Ik zat me af te vragen waarom je mijn pij hebt verbrand,' zei Dardalion, die er zich plotseling van bewust werd dat die vraag de hele dag onophoudelijk door zijn hoofd had gespeeld.
'Het was een impuls, je moet er verder niets achter zoeken. Ik heb het al lange tijd zonder gezelschap moeten stellen en ik verlangde daarnaar.'
Dardalion knikte en legde nog twee takken op het vuur.
'Is dat alles?' vroeg de krijger. 'Geen vragen meer?'
'Ben je nu teleurgesteld?'
'Ik geloof het wel,' gaf Waylander toe. 'Ik vraag me af waarom.'
'Zal ik het je vertellen?'
'Nee, ik houd van mysteries. Wat ga je nu verder doen?'
'Ik ga op zoek naar andere leden van mijn orde, om daarna mijn taken weer op me te nemen.'
'Met andere woorden: je gaat sterven.'
'Misschien.'
'Ik zie er het nut niet van in,' zei Waylander. 'Maar ja, in het leven zelf is ook geen enkele zin te ontdekken, dus dan wordt het toch weer logisch.'
'Heeft het leven voor jou ooit enige zin gehad, Waylander?'
'Ja, lang geleden, voor ik van de adelaars hoorde.'
'Dat begrijp ik niet.'
'Dat doet me genoegen,' zei de krijger terwijl hij zich uitstrekte en zijn zadel als hoofdkussen gebruikte.
'Zou je het me alsjeblieft willen uitleggen?' drong Dardalion aan.
Waylander rolde zich op zijn rug en opende zijn ogen terwijl hij naar een plek achter de sterren staarde.
'Vroeger, lang geleden, hield ik van het leven, en de gouden zon schonk me vreugde. Maar vreugde is soms maar van korte duur, priester. En wanneer die sterft, zal een mens bij zichzelf te rade gaan en zich afvragen: Waarom? Waarom is haat zoveel sterker dan liefde? Waarom vergaren de slechten zoveel rijkdom? Waarom wordt er meer waarde gehecht aan kracht en snelheid dan aan ethiek en vriendelijkheid? En dan komt de mens tot het besef... dat er geen antwoord op is. Geen enkel. En de mens moet zijn kijk op het leven veranderen als hij niet krankzinnig wil worden. Vroeger was ik een lam en speelde ik in groene weiden. Toen kwamen de wolven. Nu ben ik een adelaar en vlieg door een ander universum.'
'En nu dood jij de lammeren,' fluisterde Dardalion.
Waylander grinnikte en draaide zich op zijn zij.
'Nee, priester. Niemand betaalt voor lammeren.'