12
Toen Karnak de raadzaal binnenkwam, stonden de twintig officieren op en salueerden. Terwijl de generaal met een hand gebaarde dat ze weer konden gaan zitten, liep hij naar het hoofd van de tafel, deed zijn mantel af en hing die achter zich over zijn zetel.
'Purdol staat op het punt te vallen,' verklaarde hij terwijl hij zijn blauwe ogen over de grimmige gezichten rond de tafel liet gaan. 'Gan Degas is oud, vermoeid en staat op het punt ineen te storten. Er zijn geen Bronpriesters in Purdol en de gan heeft al meer dan een maand geen nieuws meer ontvangen. Hij denkt dat hij nog als enige standhoudt.'
Karnak wachtte om zijn woorden tot hen te laten doordringen en de stijgende spanning te taxeren. Hij keek naar Gellan en zag de volkomen afwezigheid van emotie. Heel anders dan bij de jonge Sarvaj, die achterover leunde terwijl de teleurstelling duidelijk op zijn gezicht te lezen stond. Jonat fluisterde iets tegen Gellan, en Karnak wist wat hij zei; hij zeurde over eerder gemaakte fouten. De jonge Dundas was vol verwachting en zijn geloof in Karnak was volkomen. De generaal keek de tafel rond. Hij kende elke aanwezige, hun zwakheden en hun sterke kanten - de officieren die geneigd waren tot melancholie en degenen wier roekeloze moed gevaarlijker was dan lafheid.
'Ik ga naar Purdol,' zei hij toen hij vond dat het juiste moment daar was. De mannen slaakten een zucht en hij hief zijn hand op om stilte. 'Er zijn drie legers tegen ons in het veld gebracht en bij Purdol ligt het grootste. Als die vesting valt, zijn er ineens veertigduizend man beschikbaar om het Skultikwoud binnen te trekken. Tegen een dergelijke overmacht kunnen we niet op. Dus ga ik daarheen.'
'U raakt nooit binnen,' zei een officier, een baardige legioenkrijger die Emden heette. 'De stad is hermetisch van de buitenwereld afgesloten.'
'Er is nog een andere manier,' zei Karnak. 'Over de bergen.'
'Door het land van de Sathuli,' mompelde Jonat. 'Ik ben er geweest. Verraderlijke passen, met ijs bedekte rotsrichels - onbegaanbaar.'
'Nee,' zei Dundas terwijl hij overeind kwam, 'niet onbegaanbaar – ruim vijftig man zijn bezig de weg voor ons vrij te maken.'
'Maar via de bergen kom je niet in de vesting,' protesteerde Gellan. 'Achter Purdol reist een bergwand steil omhoog. Het is onmogelijk daarlangs naar beneden te klimmen.'
'We gaan niet over de berg,' zei Karnak. 'We gaan er doorhéén. Er is daar een heel labyrint van grotten en tunnels en een van die tunnels leidt regelrecht naar de kerkers onder de grote donjon. Momenteel is die versperd, maar we gaan die versperring opruimen. Jonat heeft gelijk, de weg is moeilijk en er bestaat geen mogelijkheid om de paarden mee te nemen. Ik ben van plan met duizend man te gaan, die elk zestig pond aan voorraden dragen. Vervolgens zullen we standhouden tot Egel uit het Skultikwoud uitbreekt ... '
'Maar als hij dat nu niet doet?' wilde Jonat weten.
'Dan trekken we ons terug door de bergen en verspreiden ons in kleine overvalcommando's.'
Sarvaj stak een hand op. 'Eén vraag maar, generaal. Volgens de gegevens zou er zich in Purdol eigenlijk een garnizoen van tienduizend man moeten bevinden. Zelfs al zouden we er binnen geraken, dan brengen we het aantal verdedigers nog maar op zestig procent van de eigenlijk benodigde sterkte. Kunnen we de stad zo houden?'
'Alleen architecten en bureaucraten werken met getallen, Sarvaj. De eerste muur van Purdol is al gevallen, wat betekent dat de havens en de kades nu in handen van de Vagrianen zijn, zodat ze mannen en voorraden per schip kunnen aanvoeren. De tweede muur heeft slechts twee poorten en daar wordt verbeten stand gehouden. De derde muur heeft maar één poort - en daarna is er alleen de donjon. Een sterke legermacht moet in staat zijn Purdol minstens drie maanden lang te houden; meer tijd zullen we niet nodig hebben.'
Gellan schraapte zijn keel. 'Hebben we enig idee,' vroeg hij, 'van de verliezen die men in Purdol al heeft geleden?'
Karnak knikte. 'Achthonderd man. Zeshonderd gesneuveld, de rest te zwaar gewond om nog te vechten.'
'En hoe zit het met Skarta?' vroeg Jonat. 'Er zijn hier Drenai met hun gezinnen die voor hun bescherming van ons afhankelijk zijn.'
Karnak wreef in zijn ogen en liet de stilte steeds drukkender worden. Dit was de vraag waar hij bang voor was geweest.
'Er komt een moment voor drastische beslissingen en dat moment is nu aangebroken. Onze aanwezigheid hier kan de mensen misschien hoop geven, maar het is valse hoop. Skarta is onverdedigbaar. Egel weet het, ik weet het - en daarom doet hij uitvallen naar het westen, om de Vagrianen in beweging te houden, om hen te verontrusten en zo hopelijk een grote invasie hier te voorkomen. Maar we houden zo troepen vast die dringend ergens anders nodig zijn. We zullen een symbolisch garnizoen van tweehonderd man achterlaten ... maar dat is alles.'
'De mensen zullen tot de laatste man uitgeroeid worden,' begon Jonat terwijl hij overeind kwam met een gezicht dat rood was van kwaadheid.
'Ze zullen sowieso uitgeroeid worden,' begon Karnak, 'wanneer de Vagrianen zouden aanvallen. Op dit moment wacht de vijand tot Purdol gevallen is en ze zullen het risico niet nemen om het woud binnen te dringen. Zorgen dat Purdol niet valt, biedt Skarta en de andere plaatsen in het Skultikwoud de beste overlevingskansen. Egel blijft hier met iets minder dan vierduizend man, maar er komen nieuwe mensen uit de bergen van Skoda. Ditmaal moeten we winnen.
Ik weet wat jullie denken: dat het dwaasheid is. Ik ben het met jullie eens! Maar de Vagrianen hebben al het voordeel aan hun kant. Elke grote haven is al in hun handen. Het Lentriaanse leger wordt teruggedreven. Drenan is gevallen en de wegen naar Mashrapur zijn afgesloten. Purdol biedt hen alleen nog het hoofd. Als het valt voor Egel uit het woud kan uitbreken, is het met ons gedaan en worden de Drenai uitgeroeid. Vagriaanse boeren krijgen de beste landerijen van de Drenai aangeboden en kooplieden maken al plannen voor de tijd dat ons land een deel van Groot-Vagria zal zijn. We zijn tot de ondergang gedoemd, tenzij we ons lot in eigen hand nemen en alles riskeren.
Het is heel eenvoudig, vrienden, we hebben gewoon geen bewegingsvrijheid meer. Nu we geen andere keus meer hebben, moeten we de tijger naar de keel vliegen en hopen dat hij verzwakt voor wij het moeten opgeven. Morgen vertrekken we naar Purdol.'
Diep in zijn hart wist Gellan dat de onderneming gevaarlijk was. Bovendien voelde hij een kleine vonk twijfel die hem zei dat Karnaks werkelijke reden om Purdol te helpen meer te maken had met het vergaren van persoonlijke roem dan met een gezonde strategie. En toch ...
Was het niet beter om een charismatische leider naar de poorten van de hel te volgen dan een middelmatige generaal naar een matte nederlaag?
Tegen het vallen van de avond werd de vergadering gesloten en Gellan liep naar zijn kleine kamer om zijn weinige bezittingen in een paar zadeltassen van canvas en leer te pakken. Hij had drie hemden, twee paar wollen leggings, een verfomfaaid handboek van het Legioen, met de hand geschreven en in leer gebonden, een dolk waarvan het heft met juwelen was ingelegd en een schilderij van een blonde vrouw en twee kinderen op een ovaal stuk hout. Hij ging op bed zitten, zette zijn helm af en bekeek het portret. Toen hij het gekregen had, had hij het lelijk gevonden, omdat hij het gevoel had dat de schilder hun levensvreugde en de essentie van hun glimlach niet had weten te vangen. Nu beschouwde hij het als het werk van een zeldzaam genie.
Hij wikkelde het schilderij zorgvuldig in een stuk oliedoek en stopte het tussen zijn hemden in een zadeltas. Hij pakte de dolk op en trok die uit de schede; hij had hem twee jaar geleden gekregen, toen hij de eerste man was geweest die zes keer het Zilveren Zwaard had gewonnen.
Zijn kinderen waren zo trots op hem geweest bij het banket. Gekleed in hun fraaiste kleren hadden ze daar als kleine volwassenen gezeten, met wijd opengesperde ogen en een brede glimlach. En Karys had geen druppel soep op haar witte jurk gemorst, iets wat ze hem verder de hele avond bleef voorhouden. Maar zijn vrouw Ania was er niet bij geweest; de drukte, had ze gezegd, zou haar hoofdpijn alleen maar verergeren.
Nu waren ze dood, hun zielen verloren in de Leegte. Hij had het moeilijk gehad toen de kinderen stierven, bitter moeilijk. Gellan was eenzelvig geworden, omdat er niets meer was waarmee hij Ania kon troosten. Alleen was ze niet in staat geweest het verdriet te verwerken, en achttien dagen na de tragedie had ze zichzelf met een zijden sjaal verhangen ... Gellan had haar gevonden. Zijn kinderen had hij aan de pest verloren. Een zelfmoord beroofde hem van zijn vrouw.
Het enige wat hij nu nog had was het Legioen.
En morgen zou dat naar Purdol en de poorten van de hel trekken.
Dardalion wachtte zwijgend op de bezoeker. Een uur geleden was de
Drenai-generaal Karnak naar het grasland gekomen en had zijn
plannen om Purdol te helpen uiteen gezet. Hij had Dardalion
gevraagd of deze hem bij kon staan, door de geesten van de Duistere
Broederschap op een afstand te houden.
'Het is van het grootste belang dat we ongemerkt aankomen,' zei Karnak. 'Zelfs de geringste toespeling op mijn activiteiten en we kunnen erop rekenen dat de Vagrianen ons opwachten.'
'Ik zal doen wat ik kan, heer Karnak.'
'Ik wil dat je meer doet dan dat, Dardalion. Maak die schoften af!'
Nadat hij vertrokken was, knielde Dardalion in het gras voor zijn tent neer en boog zijn hoofd in gebed. Zo bleef hij langer dan een uur zitten.
Toen kwam de abt en knielde voor hem. Dardalion voelde zijn aanwezigheid en opende zijn ogen. De oude man zag er vermoeid uit, zijn ogen waren roodomrand en keken triest.
'Welkom, vader abt,' zei Dardalion.
'Wat heb je gedaan?' vroeg de oude man.
'Eerwaarde vader, het spijt me van de pijn die u voelt, maat ik kan alleen maar doen wat ik voor juist houd.'
'Je hebt tweedracht in mijn Broederschap gezaaid. Negenentwintig priesters bereiden zich voor om dood en verderf te zaaien. Dat kán niet juist zijn.'
'Als het verkeerd is, zullen we ervoor boeten, want de Bron is rechtvaardig en zal geen kwaad dulden.'
'Dardalion, ik smeek het je, verlaat deze plek, ga op zoek naar een ander klooster in een ver land en neem je studies weer op. De Bron zal je de weg wijzen.'
'Hij heeft me mijn weg al gewezen, eerwaarde vader.'
De oude man boog zijn hoofd en zijn tranen drupten in het gras. 'Sta ik dan machteloos tegenover je?'
'Ja, eerwaarde vader. En dat terwijl ik helemaal niet tegen u ben.'
'Je bent nu een leider, gekozen door degenen die je willen volgen. Welke titel ga je voeren, Dardalion? Abt van de Dood?'
'Nee, ik ben geen abt. We zullen vechten zonder haat en we zullen aan de strijd geen vreugde smaken. En wanneer hij gewonnen is - of verloren - zullen we de vroegere draad weer opnemen.'
'Zie je dan niet in hoe dwaas je woorden zijn? Je gaat het kwaad op zijn eigen terrein met zijn eigen wapens bestrijden. Je zult het verslaan, maar zal daarmee een einde aan de oorlog gekomen zijn? Je kunt de Broederschap een halt toeroepen, maar er zijn andere broeder-gemeenschappen en er is ander kwaad. Het kwaad sterft niet, Dardalion, het is het onkruid in de tuin des levens. Maai het af, verbrand het, ruk het uit, en toch zal het steeds sterker weer terugkomen. Deze weg van jouw kent geen einde - de oorlog verandert alleen van karakter.'
Dardalion zei niets, de waarheid in de woorden van abt had hem als een mokerslag getroffen.
'U hebt gelijk, eerwaarde vader. Dat zie ik wel in. En ik begrijp ook dat u gelijk hebt wanneer u me als "abt" betitelt. We kunnen niet gewoon Zielenkrijgers worden. Er moet een orde zijn en onze taak eindig. Ik zal aandachtig over uw woorden nadenken.'
'Maar je wil je directe plannen niet wijzigen?'
'Het is besloten. Wat ik heb gedaan, is vanuit mijn overtuiging gebeurd en daar kom ik niet op terug, net zo min als u tegen uw eigen overtuiging in wil gaan.'
'Waarom niet, Dardalion? Je bent al een keer tegen die overtuiging ingegaan. Je hebt een eed afgelegd dat al het menselijk leven - meer nog, al het leven - heilig voor je zou zijn. Nu heb je verscheidene mensen gedood en vlees gegeten. Waarom zou je je er nog druk om maken of je tegen je "overtuiging" in handelt?'
'Daar kan ik niets tegen inbrengen, eerwaarde vader,' zei Dardalion. 'De juistheid daarvan doet me verdriet.'
De abt kwam overeind. 'Ik hoop dat de geschiedenis jou en je Dertig zal vergeten, Dardalion, al ben ik bang van niet. Mensen raken altijd onder de indruk van gewelddadigheden. Bouw met zorg aan je reputatie, opdat zij niet alles vernietigt waarin wij geloven.'
De abt liep weg in de vallende avondschemering, waar Astila en de andere priesters zwijgend stonden te wachten. Ze bogen toen hij langskwam, maar hij negeerde hen.
De priesters verzamelden zich in een kring rond Dardalion en wachtten tot hij klaar was met zijn gebeden. Toen keek hij op.
'Welkom, vrienden. Vannacht moeten we heer Karnak helpen, maar voor alles moeten we leren wie we zelf zijn. Er is een gerede kans dat de weg die we volgen naar onze verdoemenis leidt, want mogelijk druist alles wat we doen tegen de wil van de Bron in. Dus moeten we de kracht van ons geloof en de overtuiging dat onze zaak rechtvaardig is in ons hart bewaren. Vannacht zullen sommigen van ons misschien sterven. Laten we niet met haat in ons binnenste naar de Bron reizen. We zullen beginnen met een gezamenlijk gebed. We zullen bidden voor onze vijanden en we zullen hen vergeven.'
'Hoe kunnen we hen vergeven en tegelijkertijd doden?' vroeg een jonge priester.
'Als we hen niet vergeven, zal de haat bloeien. Maar denk hier eens aan: als je een hond had die dol werd, zou je hem met verdriet in je hart doden. Je zou hem niet haten. Dat is wat ik vraag. Laat ons bidden.'
Toen de duisternis over hen neerdaalde, beëindigden ze hun éénzijn, en hun geesten schoten omhoog naar de nachtelijke hemel.
Dardalion keek om zich heen. Alle priesters waren gehuld in een zilveren wapenrusting, ze hadden een blinkend schild aan hun arm en een vlammend zwaard in hun hand. De sterren fonkelden fel als karbonkels en de bergen op de maan wierpen scherpe schaduwen terwijl De Dertig op de Broederschap wachtten. Er heerste een doodse stilte.
Dardalion kon de spanning bij de priesters voelen, want hun geesten waren nog steeds met elkaar verbonden. Twijfels en onzekerheden vlamden op en vervaagden. De nacht was helder en kalm en het woud onder hen baadde in een zilveren licht.
De uren verstreken traag, rekten uit tot onmogelijke lengte, de angst nam af en kwam weer aangolven, en raakte elk van de priester met ijzige vingers.
De nacht werd dreigender en in het westen pakten zich donkere wolken samen die het maanlicht blokkeerden.
'Ze komen eraan,' seinde Astila. 'Ik kan het voelen.'
'Kalm blijven,' maande Dardalion.
De donkere wolken kwamen dichterbij en Dardalions zwaard flitste in zijn hand, waarbij het lemmet met een wit vuur vlamde.
De wolken kwamen dichterbij en braakten in het zwart gehulde krijgers uit die aanstormden op een golf van haat die De Dertig omspoelde. Dardalion werd overweldigd door een onheilspellend gevoel, maar hij schudde het van zich af en schoot in de richting van de aanvallers. Zijn zwaard hieuw en hakte in hun massa en zijn schild galmde van de slagen die hij opving. De Dertig schoten hem te hulp en daarmee was de strijd in volle gang. Er waren meer dan vijftig zwarte krijgers, maar ze waren geen partij voor de priesters in hun zilveren wapenrusting en met hun vlammende zwaarden, en ze trokken zich terug naar de wolken. De Dertig zetten de achtervolging in.
Plotseling schreeuwde Astila een geestwaarschuwing, en Dardalion, die op het punt stond de wolken binnen te vliegen, maakte een scherpe bocht. De wolk verdichtte zich en vormde een bol lichaam, geschubd en donker. Reusachtige vleugels ontvouwden zich en in het beest opende zich een gapende rode muil. De zwarte Broederschap werd door de massa geabsorbeerd, en die werd daardoor nog hechter.
'Terug!' seinde Dardalion en De Dertig vluchtten weg over het woud.
Het beest achtervolgde hen en Dardalion hield opeens halt terwijl zijn geest koortsachtig werkte. Op een of andere manier hadden de gezamenlijke krachten van de Broederschap dit ding geschapen. Was het echt? Instinctief wist hij dat dit het geval was.
'Hierheen!' seinde hij. De Dertig verzamelden zich om hem heen. 'Eén krijger. Eén geest. Eén opdracht,' reciteerde hij en De Dertig versmolten. Dardalion werd verzwolgen en zijn geest duizelde toen zijn macht werd verveelvoudigd.
Waar er Dertig waren geweest was er nu Een, wiens ogen vurig fonkelden en wiens zwaard getand was als een bevroren bliksemschicht.
Met een woedend gebrul wierp de Een zich op het beest. Het wezen steigerde en de poten met de klauwen aan het uiteinde sloegen naar de krijger, maar de Een hieuw met zijn bliksemzwaard naar het lichaam en sloeg met één slag een poot af. Het beest brulde van pijn en met wijd opengesperde kaken stortte het zich op zijn aanvaller. De Een keek omhoog in de reusachtige muil, waar hij de rijen tanden zag in de vorm van de zwaarden van de Broederschap. Nadat hij zijn zwaard had opgetild, wierp hij het als een bliksemschicht in de diepte van de mondholte. Terwijl het wapen doel trof, schiep de Een de ene werpspies na de andere, die hij diep in het monster gooide. Het beest week terug en veranderde van vorm toen de bliksemlemmeten zijn lichaam doorsneden.
Kleine donkere vormen vluchtten uit de massa en deze kromp ineen. Toen spreidde de Een zijn armen en vloog als een pijl in het hart van de wolk, waar hij aan het astrale vlees rukte. Zijn geest was vol geschreeuw en pijn toen de leden van de zwarte Broederschap de een na de ander stierven. Toen de wolk uiteenviel en de overlevende krijgers naar de veiligheid van hun lichaam terug vluchtten, slingerde de Een lichtschichten achter hen aan. Toen zweefde hij tussen de sterren en zag die voor de eerste keer.
Wat prachtig, dacht hij. Zijn verreikende blik gleed over planeten, over de wisselende kleuren, over de wervelingen van verre wolken boven uitgedroogde oceanen, en heel in de verte zag hij een komeet in zijn baan door het heelal. Wat was er veel te zien.
Binnen de Een worstelde Dardalion om zijn persoonlijkheid te bewaren; zijn naam had hij verloren en hij viel in slaap in de massa. Astila vocht door, zijn gedachten waren als mistflarden die wegdreven en aanzwollen. Een. De Een. Meer dan Een. Getallen. Een golf van vreugde overspoelde hem terwijl hij worstelde en zijn ogen werden verblind door een meteorenregen die in een regenboog van kleuren in de atmosfeer explodeerde. De Een ging op in het genot van de aanblik.
Astila verloor zijn taak niet uit het oog. Getallen. Een getal. Nee... niet Een. Langzaam dwong hij zichzelf om te tellen, hij zocht het restant van zijn geheugen af naar gedachten die alleen van hem waren geweest. Toen drong een naam zich aan hem op. Dardalion. Was dat zijn naam? Nee, een andere. Hij riep zwakjes, maar er kwam geen antwoord. Een getal.
Dertig. Dat was het getal van de macht. Dértig. De Een huiverde en Astila wist los te breken.
'Wie ben je?' vroeg de Een.
'Astila.'
'Waarom heb je je van me losgemaakt? We zijn Een.'
'Ik zoek Dardalion binnen in je.'
'Dardalion?' zei de Een en diep in zijn binnenste kwam de jonge priester weer tot leven. Een voor een riep Astila de namen van De Dertig en de priesters kwamen weer tot zichzelf en maakten zich verward en onzeker los.
De dag was alweer bijna aangebroken toen Astila de groep naar huis leidde.
Eenmaal terug in hun lichaam sliepen ze urenlang. Dardalion was de eerste die ontwaakte. Hij wekte de anderen en riep Astila bij zich.
'Afgelopen nacht heb jij ons gered,' zei Dardalion. 'Je hebt de gave om door waanbeelden heen te kijken.'
'Maar jij hebt de Een geschapen,' zei Astila. 'Zonder dat zouden we het niet overleefd hebben.'
'We hadden het al bijna niet overleefd. De Een was een even groot gevaar voor ons als de Wolkendraak en je hebt ons ten tweede male gered. Gisteren gaf de abt me een waarschuwing en ik beloofde dat ik over zijn woorden na zou denken. We hebben een structuur nodig, Astila... discipline. Ik zal de abt van De Dertig zijn, maar jij moet ook een belangrijke rol vervullen. Ik zal de Stem zijn, maar jij bent de Ogen. Samen zullen we de weg naar de wil van de Bron vinden.'