3

Een dag waarop de temperatuur naar dertig graden onder nul daalt en de wind met een snelheid van meer dan vijfentwintig knopen over de ijswoestijn raast, is wat de pipelines een weather day noemen. In het hoge noorden komt op zo'n dag alles tot stilstand. Spuwsel bevriest voor het de grond raakt en het vet in de kogellagers van voertuigen en machines verandert in een solide massa die elke normale werking hindert. In de buitenlucht werken is voor de pipeliners bij dat type weer zo goed als uitgesloten. Ze verlaten wel de werkkampen en rijden in verwarmde autobussen naar de werkplaatsen, omdat ze anders geen recht zouden hebben op loon, maar eenmaal ter plaatse, blijven ze in de autobus of verzamelen ze zich in de warm-up shacks, spelen kaart, roken een joint en wachten tot de wind gaat liggen.

Dieren hebben hun eigen gedragsregels. De huskyhond rolt zich op en wacht met zijn staart over zijn neus geplooid tot het weer beter wordt. De ijsbeer gaat ergens liggen, waar hij zich laat insneeuwen, en de kariboes en elanden zoeken hun heil hoger, waar het, vreemd genoeg, minder koud is.

Al na vijftig kilometer rijden wist Kobuk dat vandaag een weather day zou worden. De fijne, droge sneeuw, zo kenmerkend voor het binnenland en het noorden van Alaska, werd door de wind van de grond opgepikt en sloeg wervelend tegen de voorruit. De poedersneeuw werd opgehoopt tegen alles wat in de weg stond, bedekte de lichtjes verhoogde rijweg en klonterde samen tot een verharde massa, waarin zelfs de autobanden geen spoor meer nalieten. Ook daar hadden de pipeliners een naam voor: een white-out. Alle onderscheid tussen de rijweg en het omliggende landschap viel weg en de wervelende sneeuw beperkte het zicht tot minder dan tien meter. Doorrijden was levensgevaarlijk. Hij kon zonder dat hij het merkte de weg verlaten, zich tegen een rotswand te pletter rijden of in een kloof terechtkomen. In normale omstandigheden zou hij stoppen en zich met de motor en de verwarming aan, ineengerold als een husky, op de bank te slapen leggen tot de wind zichzelf had uitgeput. Maar Kobuk reed door, vertrouwend op het oeroude oriëntatievermogen van zijn voorvaderen.

Op het ogenblik dat de grijze schemering van de white-out overging in het halfduister van de nacht, haperde de motor. Even later viel hij stil. Op het instrumentenbord brandden geen rode lichtjes en de benzinemeter stond nog op half. Kobuk verliet de cabine om de inhoud van de tank met een peilstok te controleren. Zelfs met een krachtige zaklamp zag hij geen hand voor de ogen, maar hij hoefde zijn wanten niet uit te doen om te voelen dat de peilstok droog bleef. Hij klopte op de jerrycans die alledrie een geruststellend geluid gaven, maar toen hij de inhoud van een ervan in de benzinetank wilde gieten, rook hij de geur van antivries. Hij opende de twee andere jerrycans en snoof afvalolie.

Ajornarmat,’ dacht Kobuk. Voor de fatalistische eskimo is dat het equivalent voor het Arabische Inch-Allah.

Terug in de cabine zag hij dat de buitentemperatuur gedaald was tot achtentwintig graden onder nul, maar nu de verwarming niet meer werkte, ging de temperatuur ook binnen met sprongen omlaag.

Hij opende de survivalbag. Met de radiozender kon hij zowel Crazy Horse als Coldfoot Camp om hulp vragen. De batterijen van de zender werkten niet en toen hij de verpakking van de reservebatterijen openscheurde, was hij zelfs niet verbaasd dat die niet het juiste voltage hadden en waardeloos bleken. Geen vuurpijlen, geen proviand, geen slaapzak. Hij doorzocht de pick-up. In de laadbak vond hij alleen maar een oude parka vol hondenharen.

Hij besefte dat hij in de val was gelokt. De corpulente foreman van North State Union was wat al te gemakkelijk neergegaan. Kobuk besefte dat hij de voortekenen verkeerd had geïnterpreteerd.

Hij raadpleegde de kaart. Uit veiligheidsoverwegingen had TAPS over de gehele lengte van de pijplijn op geregelde afstanden kleine blokhutten neergezet met een noodradio en wat voorraad. In de richting van Crazy Horse Camp kon de volgende blokhut hoogstens tien kilometer ver zijn. Maar dat was wel het ruigste deel van de hele route. In een white-out zou een blanke te voet al na tweehonderd meter het loodje moeten leggen. Voor Kobuk kwam daar nog bij dat hij al meer dan dertig uur niet had geslapen. Hij had dorst en honger. En hij beschikte niet over de aangepaste kleding.

Maar hij was een eskimo.

Hij kon natuurlijk in de beschutting van de stuurcabine blijven wachten tot iemand voorbijkwam, maar dat leek hem zinloos. Het deel van de pijplijn waarvoor deze weg was aangelegd, was zo goed als afgewerkt, zodat de weg bijna niet meer werd gebruikt. Zonder verwarming en zonder eten of drinken zou hij het hoogstens vierentwintig uur uithouden. En hij wist bijna met zekerheid dat de man die hij had neergeslagen geen alarm zou slaan over zijn verdwijning.

In de deurzak vond hij een blocnote en een balpen. Hij beschouwde wat hij zou schrijven niet als een afscheidsbrief of een soort van testament, maar als een korte samenvatting van zijn bevindingen en vermoedens en een overzicht van hoe hij in deze situatie was terechtgekomen, voor het geval hij het er niet levend van zou afbrengen.

Zijn adem bevroor op zijn gezicht. In zijn wenkbrauwen en rond zijn mond en wangen hingen tientallen ijskegeltjes die snel in aantal toenamen. Toen hij klaar was met het verslag aarzelde hij niet langer. Hij stak het op zak en verliet de cabine. De snerpende noordenwind sneed als een mes door zijn kleren. Hij had geen gezichtsmasker, alleen de kap van de parka die hij diep over zijn hoofd trok. De wervelende sneeuw ontnam hem, hoewel het niet volledig donker was, alle uitzicht. Hij zag geen sterren, geen maan, geen berg aan de hand waarvan hij zich kon oriënteren. Al na een paar minuten wist hij dat hij van de weg was afgedwaald. In een white-out zou hij in normale omstandigheden met zijn ulu, een kort mes dat ook zijn voorvaderen hadden gebruikt voor het villen en uitbenen van gedode zeehonden, ijsblokken uit de opgehoopte sneeuw snijden en daarmee een primitieve iglo bouwen. Maar hij had geen tijd om de storm uit te zitten. Met het flegma van de primitieve mens voor wie ver hier is, vertrouwde hij op zijn instinct en op de ancestrale bescherming en hij bleef koppig doorgaan.

Hij was aan het eind van zijn krachten toen hij door een scheur in het sneeuwgordijn de reddingspost zag opdoemen. De moed zonk hem in de schoenen. Wat hij zag, was nog slechts een uitgebrand skelet van wat eens een blokhut was geweest.

Hij zocht tussen het puin naar de radio. Die was er niet.

Kobuk verliet de geblakerde resten van de hut. Met zijn ulu sneed hij een rechthoekig stuk ijs uit de grond. Hij schraapte het glad en urineerde erop. Met de punt van zijn mes kerfde hij een laatste boodschap in het gladde, goudgele oppervlak. Toen trok hij de parka uit en spreidde hem op de grond. Met het stuk ijs als een schrijflei tussen zijn armen legde hij zich bovenop de parka.

Hij was een inuk, in eskimotaal: een échte mens. Zijn volk aanvaardde het leven en de dood zonder angst. Volgens de eskimowet zou zijn vlees tot voer dienen voor de beer, die door de jager zou worden neergeveld en die op zijn beurt tot voer zou dienen voor de kinderen van de jager.

De koude werkte verdovend. Hij zat weer op de slee in de schoot van zijn vader. Ze hadden net afscheid genomen van zijn grootvader, die te oud was geworden om mee op jacht te gaan. Grijnzend en gekscherend hadden ze hem op het ijs, in een tent, bij een vuurtje van walvisolie, achtergelaten met wat water en wat lekkernijen als vissenogen of muktuk, halfverteerde walvishuid met een speklaag. Als de olie opgebrand was en de maaltijd genuttigd, zou zijn grootvader, zacht mijmerend, rustig sterven.