2

Kobuk verliet het Operation Center en begaf zich langs verwarmde verbindingsgangen naar het residentiekamp. Zolang men niet buiten hoefde te komen, was Coldfoot Camp een luxehotel met complete service: vast tapijt, tv, stereofonische muziek, wasserij, sauna en fitnessroom. Er was een theater, een bioscoop en een ziekenhuis. Het was pas kort na elven, maar er liepen toch vrij veel mensen rond die blijkbaar vrij van dienst waren. Hij had het gevoel dat hij de hele tijd in de gaten werd gehouden. Opeens vond hij het geen goed idee meer een brief aan de federal inspector in Anchorage te versturen. Als hij écht in de gaten werd gehouden, zou het voor de vervalsers een koud kunstje zijn de brief te onderscheppen. Nu hij erover nadacht, zag hij maar één uitweg: zelf naar Rodgers toe gaan. Dat leek moeilijker dan het was. Als quality-controller kon hij van de transportmanager van het kamp voor zijn werk te allen tijde een helikopter vorderen. Daarmee kon hij naar Fairbanks vliegen. Tussen Fairbanks en Anchorage was een luchtbrug van vrachtvliegtuigen die dagelijks materiaal voor de pijplijn naar het binnenland vlogen. Hij zou zonder moeite een plaats vinden op een vrachtvliegtuig dat leeg naar Anchorage terugkeerde. Tot daar was er geen probleem, maar hij moest dan wel de lijst met nummers mee naar buiten smokkelen. Zelfs in normale omstandigheden was er een redelijke kans dat hij aan de kamppoort gefouilleerd zou worden. In alle werkkampen gold een verbod op het bezit van wapens en alcohol, maar nergens werd daar zo streng de hand aan gehouden als in Coldfoot Camp. Zowel binnenkomende als vertrekkende reizigers werden daar geregeld op gecontroleerd. De vervalsers zouden dat als een excuus kunnen gebruiken om zijn zakken binnenstebuiten te keren en hij moest er niet aan denken welk lot hem te wachten stond als ze de lijst vonden.

Kobuk doorkruiste de leeszaal. Een tiental mannen en vrouwen zat in gemakkelijke stoelen te lezen of ze raadpleegden naslagwerken aan de lange tafel in het midden van de zaal. Aan de zijkant stond een achtkantige schrijftafel met snob-screens opgesteld met het oog op de privacy van de lezer, met daarnaast een draaimolen waarin de brievenschrijvers een ruime keuze vonden aan briefpapier, enveloppen en ansichtkaarten met afbeeldingen van het wildlife in Alaska. Dat bracht hem op een idee. Hij liep naar de molen en speelde de toerist die niet kan beslissen of hij een sneeuwlandschap of een zonsondergang naar huis zal sturen. Maar intussen sloeg hij de andere bezoekers van de leeszaal gade. Een veiligheidsagent in een slechtzittend uniform en met een vlezig gezicht, die er meer uitzag als een gewichtheffer dan als een veiligheidsagent, was na hem binnengekomen. Hij bestudeerde de titels in het rayon van doe-het-zelfboeken. Kobuk maande zichzelf tot kalmte. De man had vermoedelijk nachtdienst gehad en waar kon hij zijn vrije tijd beter doorbrengen dan in de leeszaal? Kobuk vond een ansichtkaart met een drie meter hoge volwassen mannetjesbeer, die op zijn achterpoten stond te midden van een stroomversnelling in de Katmairivier. Hij koos voor deze kaart omdat beren de mooiste en tegelijk de gevaarlijkste dieren waren die hij kende. Met de ansicht in de hand liep hij, schijnbaar verderzoekend, rond de molen, pakte hier en daar een kaart die hij weer terugzette, en toen hij het zoeken ten slotte opgaf en naar de schrijftafel liep, nam hij ongezien een lichtblauwe envelop mee, die gevoerd was met zijdepapier, van het soort dat vooral vrouwen gebruiken. Hij kladde de ansichtkaart vol met wat alledaagse conversatie over het slechte weer en over de maandelijkse hondensleekoers die daardoor niet had kunnen plaatsvinden en adresseerde de kaart aan een hondensleerenner in Fort Yukon met wie hij bevriend was. De snob-screens zorgden ervoor dat niemand kon zien hoe hij de lijst uit het nummer van de National Geographic haalde en in de blauwe envelop stopte. Hij adresseerde de envelop aan Samantha K. Blake, c/o BIA, Five Mile Camp, Alaska. Samantha Blake was hoofdopzienster van het Bureau of Indian Affairs, en reisde tijdens een deel van het jaar van het ene werkkamp naar het andere om erop toe te zien dat de belangen van de autochtone bevolking, de eskimo's, Aleoeten en de indianen niet werden geschonden. Hij wist dat ze op dat ogenblik in Five Mile Camp was. Op de keerzijde van de envelop vermeldde hij niet zijn eigen naam als afzender, maar de naam van een vrouwelijke lasser met wie hij een paar keer naar bed was geweest. Hij verspilde geen tijd aan het schrijven van een verklarende brief, want de gewichtheffer stond nu ook bij de draaimolen en hij voelde diens blikken in zijn rug. Samantha Blake zou zich natuurlijk wel afvragen wat dit te betekenen had, maar voor ze de brief kreeg, zou hij haar al vanuit Fairbanks hebben opgebeld om haar te zeggen wat er met de lijst moest gebeuren. Waar het in de eerste plaats op aankwam, was dat de lijst niet verloren zou gaan. Hij wierp de envelop, verborgen onder de ansichtkaart, in de brievenbus. Postzegels hoefde hij niet te kleven. De kosten van briefwisseling nam de personeelsdienst voor haar rekening. Daarna haastte hij zich naar zijn kamer, onderwijl af en toe een steelse blik achter zich werpend om te zien of hij werd gevolgd.

Toen hij de deur van zijn met walnotenhout afgewerkte suite achter zich dichtdeed, voelde hij de tekenen van vermoeidheid. Hij had de hele nacht doorgewerkt en de verleiding om voor zijn vertrek een korte rustpauze te nemen, was groot. Hij verwierp het idee. Hij wilde niet langer dan nodig was in het kamp blijven en eenmaal aan boord van de helikopter of het vrachtvliegtuig dat hem naar Anchorage zou brengen, kon hij slapen zoveel hij wilde. Na een korte douche voelde hij zich wat opgeknapt. In allerijl trok hij wat reiskleren aan: een wollen broek, ondergoed, een hemd, een trui, een lumberjack, laarzen en een muts met oorwarmers. Jammer dat hij de kartonnen buis met de drie filmrollen die hij in het tvmeubel had verborgen, niet kon meenemen, maar met zo'n buis onder zijn kleren zou hij nog eerder tegen de lamp lopen dan met de lijst met nummers. Hij trok de deur van zijn suite achter zich dicht en even later stond hij in het transportbureau van het kamp en vorderde een van de helikopters.

De transportmanager, een spichtig kijkende man met Aziatische trekken, vroeg: ‘Waarvoor?’

‘Ik moet naar Fairbanks om een vervanger voor Don Thrope op te halen.’

‘Wie is Don Thrope?’

‘Don Thrope. De quality-controller die een paar dagen geleden werd verm…’ Kobuk kon net op tijd zijn mond houden. Hij wist niet aan welke kant de ander stond en zo'n uitspraak zou hem alleen maar achterdochtig maken. ‘Verongelukte,’ zei hij.

‘O, ja. De man die een ijzeren paal op zijn hoofd kreeg. Niet erg verstandig van hem om onder een sideboom door te lopen. Bij deze kou is er altijd wel iets dat breekt of dat slecht functioneert.’

Kobuk onderdrukte een scherp antwoord, maar zei toch: ‘Dat komt omdat we met ons tweeën het werk van vier moesten doen. Nu sta ik er helemaal alleen voor. Redenen genoeg om naar Fairbanks te vliegen om een assistent te halen.’

‘Daarvoor hoef jij toch niet naar Fairbanks te vliegen. Die assistent kan toch op eigen kracht hierheen komen.’

‘Nee, ik wil hem zelf selecteren. Ik wil geen broekventje die… shit, kerel, ik hoef jou toch niet uit te leggen hoe we bij Technical Audit ons werk organiseren.’

De manager knikte. ‘Dat is waar.’ Hij glimlachte verontschuldigend, maar kon het leedvermaak in zijn ogen niet helemaal verbergen. ‘Maar als jij per se naar Fairbanks wilt, zal dat niet voor vandaag zijn.’

‘Hoezo?’

De manager kneep zijn ogen halfdicht, zodat hij een Chinees leek. Hij wees naar een bord waarop in grote letters met krijt geschreven stond: ‘Buitentemperatuur minus 20° C en dalend. Alle helikopters zijn grounded.’

Kobuk kon zijn teleurstelling nauwelijks verbergen. Hij wist dat vanaf temperaturen van twin tig graden onder nul helikopters die niet speciaal voor het noordpoolgebied uitgerust waren, aan de grond bleven. Als de temperatuur nog verder zou dalen, kon het gebeuren dat de rotorbladen gewoonweg afknapten. Bij dertig graden onder nul kon je met één hamerslag een ijzeren stang als glas versplinteren. Hij liep naar het raam en tuurde naar buiten.

‘Waar is de Fairchield?’ vroeg hij. ‘Die is toch speciaal uitgerust voor dit weer?’

‘Die hebben ze net naar de herstelwerkplaats gebracht. Er scheelt iets aan de luchtdrukleidingen.’ De transportmanager glimlachte, met een air van zelfgenoegzaamheid. ‘Ik vrees dat je je uitstapje een paar dagen zult moeten uitstellen.’

Kobuk stond aan de grond genageld. ‘Kom nou, kerel, ik weet zeker datje iets kunt regelen.’

De transportmanager haalde de schouders op. Hij zocht tussen de paperassen op zijn bureau, vond wat hij zocht, mompelde dat hij zo terugkwam en verliet het vertrek.

Kobuk keek opnieuw door het raam naar buiten. Op het dichtstbijzijnde parkeerterrein stonden twee vrachtwagens en een pick-up. Ze waren geen van alle op het stroomnet aangesloten, maar stonden daar, aan de condensatiepluimen bij de uitlaatpijpen te zien, met draaiende motoren.

Hij speurde het terrein af. De chauffeurs waren nergens te zien. Het leek wel een uitnodiging om in een van de voertuigen te stappen en ermee weg te rijden.

Hij woog de mogelijkheden af.

De afstand naar het noordelijker gelegen Crazy Horse Camp bedroeg slechts 260 km. De weg ernaartoe was ruig en werd eigenlijk alleen in de zomer of bij noodgevallen gebruikt. Als hij nu vertrok, zou hij een groot gedeelte van de weg in het donker moeten afleggen, een riskante onderneming. Versperde wegen, kleine pannes of een klapband waren in dit gebied schering en inslag. Daarom mocht niemand met een voertuig alleen de weg op. Maar het was kiezen tussen twee kwalen. Hier blijven leek hem minstens even gevaarlijk.

Er was nog een reden om te aarzelen. Hij was onvoldoende warm gekleed om met een auto 's nachts de ijswildernis in te trekken. Voor zo'n tocht zou hij normaal gezien geïsoleerd ondergoed dragen, meerdere lagen bovenkleding, een parka, een pelsmuts, pelslaarzen, een gezichtsmasker. Maar als hij nu naar zijn kamer terugkeerde en zich omkleedde, zou elkeen weten wat hij van plan was.

Toen zag hij de survivalbag, een soort rugzak met daarin spullen als een radiozender, een slaapzak en alles wat nodig kon zijn om het in geval van pech vol te houden tot er hulp kwam opdagen. Hij hoorde de transportmanager in het vertrek ernaast telefoneren en het klonk niet alsof hij van plan was het kort te maken.

Kobuk legde zijn hand op de survivalbag en voelde de positieve vibraties. Hij was een eskimo. Zoals de meeste autochtonen was hij bijgelovig, alle technologische wonderen als televisie, computers en raketten naar de maan ten spijt. Hij hield zich aan de voorschriften van de sjamaan, erkende het bestaan van geesten en geloofde in taboes en voortekenen.

Dit was een voorteken.

Zonder te twijfelen gordde hij zich de rugzak om en verliet het kantoor. Hij geraakte buiten zonder dat iemand hem lastigviel. Ook dat leek hem een gunstig omen.

De twee vrachtwagens waren geladen met stalenbuissegmenten. De pick-up, een Chevrolet met vierwielaandrijving, was niet geladen. Mooi zo. Hij wandelde ernaartoe. Toen hij zijn hand naar de deurkruk uitstak, zwaaide het portier vanzelf open en een grote, corpulente man in het groene werkpak van TAPS, met daaroverheen het traditionele lumberjack liet zich wat moeizaam op de begane grond zakken. Zijn in plastic gevatte badge-met-foto vermeldde als kwalificatie foreman-truckdriver en was afgeleverd door North State Union, de meest representatieve en machtigste vakbond in Alaska.

De foreman bekeek Kobuk wantrouwend. ‘Wat moet jij hier?’

‘De transportmanager heeft me deze pick-up toegewezen.’ Kobuk hees zich op de treeplank. ‘Ik moet dringend naar sectie C.

De foreman trok zijn pet met oorkleppen dieper over de oren. ‘Alleen?’

‘Nee. Hij gaat mee.’ Kobuk wees een denkbeeldig iemand achter de foreman aan. Die draaide zich om. Kobuk gaf hem een trap van achteren, zo hard en zo onverwacht dat de man vooroverviel en met zijn wang de hardbevroren grond raakte. Hij bleef versuft liggen, lang genoeg om Kobuk de tijd te geven zich achter het stuur te werken en er vol gas vandoor te gaan. In zijn spiegel zag hij de foreman overeind krabbelen en hem nakijken. Je kon verwachten dat de foreman een portofoon tevoorschijn zou halen of, als hij die niet bezat, naar het kamp zou rennen om alarm te slaan, maar hij liep op zijn dooie gemak naar een van de vrachtwagens en klom in de cabine.

Kobuk zuchtte tevreden en controleerde de meters op het dashboard: oliedruk normaal, benzinemeter op driekwart, geen rode waarschuwingslichtjes. Hij zette de boordradio aan. Op Radio Northwind, het enige zendstation dat in dit afgelegen gebied goed kon worden ontvangen, zong Barry White zijn lievelingsliedje: I've got so much to give. Kobuk neuriede mee. Het zag er niet naar uit dat hij zou worden gevolgd.