Proloog
In het begin herinnerde hij zich weinig van zijn ontsnapping uit het brandende Chinvat. De pijn hing toen nog als een dichte mist over zijn geheugen en liet geen ruimte voor andere gedachten of gevoelens. Later trok het mistgordijn wat op. Hij zag weer de barsten in de granieten tegels onder zijn voeten uitwaaieren als een spinnenweb en hij onderging lijfelijk de vernietigende kracht van de eerste explosie. Zijn huid blakerde onder de verzengende hitte van de vlammen en de dikke, vette rook drong in zijn neusgaten en verschroeide zijn longen. Hij hoorde het langgerekte gehuil van mensen in doodsnood en wist niet dat hij naar zichzelf lag te luisteren.
De herinnering hoe hij daar levend uit was geraakt kwam pas later, langzaam, in stukken. Een oudere man zonder gezicht had hem, steunend van inspanning, naar buiten gedragen. Hij had hem neergelegd tussen de lijken van de dode opstandelingen op een pad bezaaid met brokstukken van kapotgeschoten bunkers. Hij had hem ontdaan van zijn kleren en van alles waaraan hij kon worden herkend en had hem weer aangekleed met de met bloed besmeurde en half verschroeide kleren van een van de lijken. Daarna was de oude man in het niets verdwenen. Hoe lang hij daar had gelegen, wist hij niet. Later, toen alles voorbij was, werd hij door lijkenpikkers van de zegevierende moedjahedien gevonden en overgebracht naar een militair hospitaal.
Toen hij zich weer van zijn omgeving bewust werd, lag hij op een smalle brits tussen vele andere gewonden, omzwachteld als een Egyptische mummie. Alleen zijn ogen, zijn neusgaten en zijn mond waren nog vrij. Niet lang daarna verschenen drie mannen aan zijn bed. Een van hen was een mollah met een baard geverfd met henna en een zwarte tulband. Ze prezen hem voor zijn moed en de mollah noemde het een genade Gods dat hij de actie van het zelfmoordcommando die de val van Chinvat had ingeleid, had overleefd. Ze noemden hem bij een naam die niet de zijne was – vermoedelijk had hij een of andere identificatie van de dode vrijheidsstrijder op zijn lichaam gehad – en stelden hem vragen waarop hij niet kon antwoorden. Hij wendde geheugenverlies voor om zich eruit te redden. Ze toonden daar begrip voor. Ze zouden een paar dagen wachten met de debriefing en beloofden erop toe te zien dat hij intussen met de beste zorgen werd omringd. Hij had gestreden in het voetspoor van Allah de Verhevene en hij was een voorbeeld voor alle gelovigen.
Zodra ze vertrokken waren, werd hij overgebracht naar een kamer voor hem alleen, met uitzicht op een binnenplein. Aan de overkant van het binnenplein bevond zich de wasserij van het ziekenhuis. Na de stank van de overvolle ziekenzaal was de geur van zeep en vochtig linnen die door het open raam naar binnen waaide, een weldaad. 's Avonds, nadat in de wasserij de lichten gedoofd waren en de turbines stilvielen, kwam de dokter, een oudere man met een gegroefd gezicht en wallen onder de ogen van vermoeidheid. Hij luisterde met een stethoscoop naar zijn hartslag en mat zijn bloeddruk. Daarna verwijderde hij het verband om zijn hoofd.
Hij lag met zijn ogen gesloten en liet hem begaan.
‘Ik weet wie u bent’, zei de dokter.
Hij voelde zijn maag samenballen van angst. De dokter tilde een voor een zijn oogleden op en hij liet zijn ogen wegdraaien alsof hij het bewustzijn verloor.
‘U hoeft voor mij geen komedie te spelen’, zei de dokter. ‘Ik weet precies hoe u eraan toe bent.’
Hij opende de ogen maar zweeg.
‘U was zwaar verbrand en stervend toen men u binnenbracht. Omdat de pijn van de behandeling niet te harden was, heb ik u in een coma gehouden.’
‘Hoe lang?’
‘Langer dan nodig was. Om te voorkomen dat u herkend zou worden, heb ik telkens zelf uw wonden verzorgd en de windsels vervangen.’
‘Daar ben ik u erkentelijk voor, maar waar was dat voor nodig? Niemand kent mij hier.’
‘Als ik u ken, kunnen er nog anderen zijn die u kennen.’
Daar kon hij weinig tegen inbrengen.
‘Ook dat uw hoofd volledig is omzwachteld, is niet meer te verantwoorden’, verklaarde de dokter. ‘De verplegers beginnen zich vragen te stellen.’
‘Ben ik… heb ik erge brandwonden in het gezicht?’
‘Niet genoeg om onherkenbaar te zijn. U kunt hier niet langer blijven.’ De dokter bracht een nieuw verband aan dat alleen zijn rechteroog en de rechterkant van zijn gezicht bedekte.
‘Wat wilt u dat ik doe?’
‘In de kleerkast vindt u een abah, een tulband en sandalen. Ik zal u helpen omkleden.'De dokter zette een stoel onder het raam. ‘Onmiddellijk na de salaat al–'isjaa klimt u door het raam en begeeft u zich naar de hoofdingang. Ik zal u opwachten in een witte Toyota.’
Na het vijfde gebed, de salaat al–'isjaa, als het roodachtige licht van de avondschemering verdwenen was en het eerste derde deel van de nacht voorbij, zou hij dus uit het hospitaal moeten zien weg te komen.
‘Ik weet niet zeker of ik daar wel sterk genoeg voor ben’, antwoordde hij.
De dokter bracht hem een glas en een wit tabletje. ‘Hiermee zal het wel lukken.’
Later, nadat hij zich met de hulp van de dokter had aangekleed, zat hij uitgeput op de rand van het bed.
‘Waarom doet u dit voor mij, dokter?’ vroeg hij.
***
Nina en Simon waren nooit getrouwd geweest en toen ze uit elkaar gingen, was het ook geen echte scheiding. Ze hadden elk een baan waarvoor ze veel onderweg waren, Nina als freelance verslaggeefster voor de Pravda en Simon als piloot en luchtvaartadviseur voor een veiligheidsdienst van de Verenigde Naties. De tijd die ze samen doorbrachten, werd steeds minder. Steeds meer beperkte hun contact zich tot een haastig intercontinentaal telefoongesprek waarin ze een ontmoeting vooruitschoven en elkaar verzekerden dat ze nog van elkaar hielden.
Na meer dan een jaar waarin de sporadische ontmoetingen soms zo kort waren dat ze niet eens de tijd hadden gehad met elkaar naar bed te gaan, kwamen ze tot het besluit dat het zo niet verder kon. Ze zouden helemaal opnieuw beginnen. Ze namen allebei drie weken vakantie, huurden een kampeerauto, en deden de zwerftocht die ze samen bij het begin van hun relatie door het Midden-Oosten hadden gemaakt, helemaal over. Ze snorkelden boven de koraalriffen van de Rode Zee, beklommen over het slingerende ‘slangenpad’ Massada, de rots van de heldhaftige weerstand, bezochten de ‘herberg van de barmhartige Samaritaan’ uit de parabel van de naastenliefde, aten Petrusvis en dronken witte Karmelwijn in hetzelfde openluchtrestaurant in Käpernaum met uitzicht op de ruïnes van een gebedenhuis uit de derde eeuw, zaten net als toen een beetje knietje te vrijen en lieten elkaar hapjes proeven. Later kampeerden ze op het strand van het Meer van Tiberias, zwommen 's nachts in het door de maan verlichte rimpelloze water van het meer en bedreven de liefde op een deken op het zand, zonder zich af te drogen, langzaam bewegend, zoekend naar de bevestiging van een liefde die eeuwigdurend moest zijn.
Over het onderwerp van hun relatie in de toekomst hadden ze nog met geen woord gerept.
Halverwege de derde week reden ze naar Haifa en brachten een kort bezoek aan een tante van Simon. Nog dezelfde dag vervolgden ze hun weg naar het verpleegtehuis van de Ein Hod-kibboets onder aan de flank van het Karmelgebergte waar Sharon, de moeder van Simon, werkte als inwonend arts.
Sharon zat in een leunstoel bij het raam een boek te lezen. Ze was zo intens blij met het onverwachte bezoek dat Simon al het andere vergat. Ze bleven twee dagen, bezochten de galerijen en ateliers van Mosjav, een hogerop gelegen kunstenaarskolonie en woonden het herdenkingsfeest bij van het twintigjarige bestaan van het verpleegtehuis. De ochtend van de derde dag namen ze afscheid. Sharon sloot hen elk in de armen. ‘Blijf bij hem in de buurt, Nina’, waarschuwde ze. ‘Zorg dat hij met zijn vliegtuig geen gekke streken uithaalt.’ Sharon zag er moe uit. Ooit had ze bij een aanslag door terroristen op een vluchtelingenkamp in Oostenrijk zware verwondingen opgelopen en ze was de gevolgen daarvan nooit helemaal te boven gekomen.
De laatste nacht van hun vakantie zouden ze in een hotel in de buurt van de Internationale Luchthaven Ben Gurion slapen waar de kampeerwagen door het verhuurbureau zou worden opgehaald. Op weg naar het hotel zat Simon wat afwezig voor zich uit te staren. Nina zat achter het stuur. Ze gaf hem een speelse stomp tegen de elleboog. ‘Waarom zo somber?’ vroeg ze.
Simon zuchtte. ‘Het is niet goed met maman’, zei hij. ‘Is je dat niet opgevallen?’
Nina knikte. ‘Misschien wel.’ Ze beet op haar lippen. Simons moeder had haar in vertrouwen verteld dat ze binnenkort een heelkundige ingreep moest ondergaan. Maar ze wilde niet dat Simon het wist. Hij zou zich onnodig zorgen maken en dat was wel het laatste wat een piloot kon hebben. Nina vroeg zich af of ze wel het recht had hem in onwetendheid te laten. ‘We mogen niet zo lang meer wachten om haar nog eens op te zoeken’, zei ze.
‘Zeker weten.’
Ze zwegen een hele tijd. Vijf minuten later was het Simon die het woord nam.
‘Ik ken een oplossing.’
‘Laat eens horen.’
‘We kunnen trouwen en maman bij ons in huis laten wonen.’
Ze wierp een vlugge blik opzij. ‘Wat doet je denken dat ze daarmee zal instemmen?’
Hij grinnikte. ‘De kinderen.’
‘Welke kinderen?’ Ze voelde dat ze rood werd toen het tot haar doordrong wat hij bedoelde. Met een ruk keek ze voor zich uit: ‘Ja, natuurlijk. De kinderen.’
Hij vatte het op als haar instemming. ‘We vestigen ons in Parijs’, ging hij geestdriftig verder. ‘Maman houdt van Parijs. Toen Sam Hofman nog leefde, hebben we daar een tijdje gewoond. Ik was toen acht of negen jaar oud. We woonden in een flat op de bovenste verdieping van de Résidence de Saint-Cloud, met een terrasje dat uitkeek op de Seine. 's Zondags gingen we met zijn drieën eten in een restaurantje bij de Hallen.’
Ze ging ongewild wat vlugger rijden. Het was een goed voorstel, daar niet van, en als ze ooit kinderen wilde werd het de hoogste tijd. Ze was de dertig gepasseerd. Er was maar één obstakel.
‘Het zou betekenen dat ik moet stoppen met werken’, zei ze.
Hij keek verbaasd op. ‘Als we een gezin willen stichten is dat onafwendbaar. Of niet soms?’
‘Misschien wel.’
‘Dat klinkt niet erg enthousiast.’
‘Ik hou van mijn werk, Simon. Buitenlandse verslaggeving kan ongemeen boeiend zijn.’
‘Soms ook ongemeen gevaarlijk.’
Ze wist waarop hij doelde. Haar krant wilde dat ze de gijzelingsaffaire van het Amerikaanse ambassadepersoneel in Teheran zou verslaan, maar Simon had zich tegen het idee verzet met een felheid die ze niet van hem gewend was.
Hij keek opzij, met een scheef lachje. ‘Wel? Wat denk je?’
Ze was even in de war. ‘Wat denk ik over wat?’
‘Een gezinnetje?’
Nina bleef even stil. Toen zei ze: ‘Als je het goed vindt, wil ik er een nachtje over slapen.’
‘Wat je wilt’, zei hij luchthartig, maar de uitdrukking op zijn gezicht was niet in overeenstemming met zijn stem.
Ze legde een hand op zijn knie en gaf hem een kneepje. ‘Het komt wel goed’, zei ze.
De kamer was klein en snikheet dus lieten ze het raam open. Buiten was de wind onbestendig. Het ene moment waaide hij in vlagen en het volgende moment ging hij weer liggen. Ze kleedden zich uit in het donker en lagen naakt op de lakens, luisterend naar het ruisen van de wind in de bomen. Hij schraapte zijn keel maar voor hij iets kon zeggen legde ze een hand op zijn mond. ‘Het komt wel goed’, zei ze weer. Ze draaide zich op haar zij en streek zijn haar van zijn voorhoofd. Opeens klampte ze zich aan hem vast, er was iets krampachtigs in de manier waarop ze hem beklom, hem met haar hele lichaam omhelsde en opslokte en hem diep, diep in haar vastklemde. Haar nagels beten in zijn borst en toen hij schokkend in haar klaarkwam, hapte ze naar adem, en riep vervolgens met een gesmoorde stem zijn naam uit. Daarna rolde ze tegen hem aan, haar ledematen rond hem geslagen alsof ze hem nooit meer zou loslaten. Zo bleven ze lange tijd zwijgend liggen, haar zachte vormen versmeltend met zijn hardheid. Er volgde een diepe slaap.
Toen hij wakker werd, lag hij alleen. Op haar hoofdkussen vond hij een briefje waarin ze schreef dat ze haar hoofdredacteur beloofd had na haar vakantie de gijzelingsaffaire in Teheran te zullen verslaan en dat ze haar afspraak wilde nakomen.
Ik heb nog wat tijd nodig, Simon, maar ik blijf van je houden zolang ons leven zal duren – en langer.