4
NINA

Toen Nina weer bij bewustzijn kwam, lag ze op een vuile betonnen vloer met haar gezicht naar een muur met daarin een traliedeur. Het was er koud en schemerig. Alles deed pijn. Ze had opgezwollen lippen en haar kaak voelde alsof een tandarts bezig was kiezen te trekken zonder verdoving. Die pijn verdween in het niets toen ze haar hoofd wilde oprichten en een bliksemschicht haar schedel van voren tot achter openspleet. Ze sloot haar ogen en gaf zich over aan haar ellende.

Ze hoorde achter haar een gerucht en draaide kreunend van de pijn haar hoofd om. Acht paar ogen staarden haar aan, een en al nieuwsgierigheid. Vol ontzetting staarde ze terug.

De acht vrouwen, allemaal Iraansen, zaten gehurkt tegen de achterste muur. Ze droegen zwarte kleden die hals, polsen en enkels onbedekt lieten, een ongehoorde inbreuk op de nieuwe wetten van fatsoen. Een nog grotere schending en bewijs van verloedering waren de geverfde lippen en nagels van de vrouwen.

Nina had even tijd nodig voor het tot haar doordrong dat ze in een cel zat van de zedenpolitie. De acht vrouwen waren meisjes die van de straat geplukt waren omdat ze zich niet hadden gedragen naar de nieuwe normen van zedelijkheid, hoertjes dus. Ze waren opgesloten in afwachting van de door de sharia voorgeschreven tuchtiging of, indien ze in herhaling waren, van een mogelijke terechtstelling.

Het werd Nina koud om het hart.

Voor de zedenpolitie woog het leven minder dan een veer. Ze arresteerden mensen naar willekeur, brachten ze voor een rechtbank waarin ze zelf zetelden als openbare aanklager en als rechter en ze voerden zo nodig het vonnis uit.

Ze sloot haar ogen. Wat deed ze hier? Ze had alles vermeden wat haar in opspraak kon brengen. Ze had zich gekleed als een kwezel, ze had geen make-up aangebracht, geen sieraden gedragen, zelfs niet de jade oorbellen waar ze zo van hield.

Opeens wist ze wat het was. Ze hadden haar voor een ander aangezien. Ze zou hen haar paspoort laten zien en ze zouden inzien dat ze zich hadden vergist. Ze zouden zich verontschuldigen en haar laten gaan. Instinctief tastte ze naar haar handtas. Die was er niet. Ze sperde haar ogen open en zocht in alle hoeken en gaten.

Niets!

De hoertjes volgden stilzwijgend haar bewegingen.

‘Mijn handtas is weg’, kraste ze. ‘Mijn paspoort.’

De vrouwen sloegen de ogen neer. Ze had onwillekeurig Engels gesproken en ze herhaalde haar vraag in het Farsi, maar kreeg nog steeds geen antwoord. De hoertjes hadden zo hun eigen zorgen.

Haar hoofd gloeide. Het ene ogenblik kreeg ze het ontzettend warm en een paar momenten later rilde ze van de kou. Ze had koorts, dat was duidelijk, en ze had dorst. Ze wilde drinken maar in de cel was geen spatje water te vinden. Ze riep: ‘Hé! Is daar iemand? Ik heb dorst. Ik wil hier uit. Jullie hebben het recht niet.’

Het enige antwoord was onderdrukt gefluister van de hoertjes.

Intussen was het donker geworden. Ze sleepte zich op handen en voeten naar een hoek van de cel, rolde ineen als een kat en sukkelde in een nachtmerrieachtige slaap, met haar gezicht op de opgevouwen sjaal.

Ze schrok wakker toen met veel gekletter de traliedeur werd opengemaakt. Een bewaker in een kaki uniform en met korte laarzen stapte naar binnen, gevolgd door een vrouw die haar chador met de hand vasthield zodat alleen haar neus en ogen vrijbleven. Op haar vrije hand balanceerde een teil met water.

De komst van de vrouw veroorzaakte opschudding onder de hoertjes. Ze drongen bijeen en bogen zich zo ver naar voren dat hun hoofd de grond raakte als in de soedjoed, de derde houding bij het gebed. De vrouw zette de teil voor hen neer en richtte haar aandacht op Nina.

Nina had nog niet bewogen. Haar neus zat dicht met korsten van opgedroogd bloed zodat ze genoodzaakt was door haar mond te ademen.

De vrouw bukte zich en tastte in Nina's hals. Toen ze een hartslag gewaar werd, gaf ze haar een klap in het gezicht.

‘Slet! Opstaan!’

Nina deed een halfslachtige poging maar slaagde er niet in overeind te komen. De vrouw klemde een slip van haar kleed tussen haar tanden zodat ze beide handen vrij had zonder haar gezicht bloot te geven. Ze greep Nina onder haar oksels en zette haar op haar slappe benen. Nina wankelde en zocht steun tegen de muur.

De vrouw wees naar de sjaal op de grond. ‘Bedek je haren, sloerie. Je bent in Gods huis.’

‘Ik had me Zijn huis wel anders voorgesteld’, mompelde Nina.

‘Wát zeg je?’

‘Niets.’ Nina raapte kreunend de sjaal op en bedekte haar haren ermee. ‘Kan ik wat te drinken krijgen?’

‘Dit is geen hotel.’

‘Maar…’

‘Zwijgen en meekomen.’

Nina kreeg een harde tik in de rug van de bewaker. Voortgedreven met korte stootjes van zijn wapenstok strompelde ze achter de zwarte gedaante aan naar buiten, voorbij een viertal cellen waar onrustwekkende geluiden van mensen die pijn leden uit naar buiten lekten, voorbij een toilet dat zo stonk dat ze haar vraag er even gebruik van te mogen maken meteen weer inslikte, langs een stenen keldertrap met opgedroogde bloedvlekken op en kwam uiteindelijk terecht op een klein binnenplein. Daar waren vier gevangenen met handboeien aan een buis boven hun hoofd vastgemaakt, zodat de tenen van de twee kleinsten nauwelijks de vloer raakten.

Aan de overzijde van het binnenplein liepen ze door een betegelde gang met op de bepleisterde muren slogans van de imam over de islam als enige remedie tegen corruptie en zedenverwildering en voor waarheid en rechtvaardigheid. Nina werd een kamer binnengeleid, op een stoel met rechte rug geduwd die met bouten aan de grond was bevestigd en er met handboeien achter haar rug aan vastgemaakt. Daarna lieten ze haar alleen.

Een hele tijd later hoorde ze achter zich de deur opengaan. Een vrouw in chador van wie alleen een spitse neus en fonkelende zwarte ogen te zien waren, nam plaats achter het lege bureau en legde een dun dossier voor zich neer. Ze knikte naar een bewaker achter Nina en haar handboeien werden afgenomen.

‘Mijn naam is Harja Rabii’, zei de vrouw achter het bureau. ‘Ik ben onderzoeksrechter voor de Religieuze Politie van de Islamitische Republiek. Wie bent u?’

Het praten viel haar moeilijker dan de dag ervoor. Haar lippen waren helemaal stijf en haar kaakbeen voelde aan als gebroken. ‘Ik ben Nina Radanov’, brouwde ze. ‘Ik ben…’

‘Waar is uw paspoort?’

‘In mijn handtas. De politie heeft dat afgenomen.’

‘Als u geen paspoort hebt, bent u hier illegaal. Dat is strafbaar.’

‘De Sovjetrussische ambassade kan een duplicaat verstrekken. U hoeft hen maar…’

‘Ik hoef niets.’

‘Nee. Maar als u mij naar een telefoon laat brengen zal ik hen wel zelf bellen.’

‘Wat doet u hier?’

‘In de gevangenis? Ik heb geen flauw idee.’

De ogen van Rabii spuwden vuur. ‘In Teheran.’

‘Ik ben hier als journaliste voor de Pravda.’

‘Alle buitenlandse journalisten zijn spionnen’, verklaarde de onderzoeksrechter. ‘Voor wie spioneert u?’

‘Voor niemand. Ik schrijf artikelen voor de Pravda in Moskou en voor een Turkmeens dagblad in Asjchabad over de gijzelingsaffaire en de ideologische ontwikkeling van de Islamitische Republiek Iran.’

‘U schrijft vooral leugens. We hebben methoden om u dat af te leren.’

‘Al mijn artikelen werden vooraf gecensureerd door de persdienst van Binnenlandse Zaken.’

‘Haha. U hebt dus medeplichtigen.’ Rabii haalde een balpen uit de plooien van haar chador en klikte de punt naar buiten. ‘Namen?’

Nina staarde haar verbluft aan. ‘Hoezo namen? Ik ken niemand bij naam. Het zijn telkens andere censoren.’

‘Met een bekentenis kunt u zich veel ellende besparen. Onze ondervragers gaan erg grondig te werk.’

Nina rilde toen ze dacht aan de sfeer van wanhoop in de cellen die ze was gepasseerd.

‘Ik wil mijn ambassade bellen’, zei ze. ‘Ik heb recht op een advocaat.’

‘Hier hebt u maar één enkel recht. Pijn lijden of bekennen.’

‘Wat bekennen? Waarvan word ik beschuldigd?’ vroeg Nina wanhopig.

Harja Rabii somde op: ‘Spionage en sabotage. Gewelddadig verzet bij de arrestatie. Ontuchtig gedrag. U hebt schunnige voorstellen gedaan aan een vooraanstaand landgenoot. U hebt hem verlokt met u naar een hotel te gaan. Vooral dat laatste kan u duur te staan komen.’

‘Dit is belachelijk’, weerlegde Nina opgewonden. ‘We waren op weg naar een restaurant. Cyrus Razdi kan dat getuigen. Hij is de kleinzoon van de fractieleider van de Revolutionaire Raad in het parlement. Ik ben bang dat die dit incident maar matig zal appreciëren.’

Dat was de verkeerde aanpak. ‘Ik weet wie de grootvader van Cyrus Razdi is’, snibde de onderzoeksrechter. ‘Uw referentie naar zijn mogelijke reactie beschouw ik als een poging tot corruptie. Ik zal er in de aanklacht rekening mee houden.’ Ze wees met de balpen naar de bewaker.

Nina's polsen werden tot boven haar schouders opgetrokken en ze werd van de stoel gehesen.

‘Ophouden!’

De bewaker liet haar zo abrupt los dat ze terugviel op de stoel. Een mollah in een slank afkledende abah en met witte tulband op schreed voorbij en ging zitten in een armstoel met een hoge rechte rug onder een portret van de ayatollah.

‘Laat ons alleen.’

Harja Rabii tuitte verontwaardigd de lippen. ‘Met alle respect, Sayyid. Deze vrouw is gevaarlijk.’

‘Ik loop geen gevaar. De bewaker kan achter de deur postvatten.’

De onderzoeksrechter neigde enigszins het hoofd en vertrok met wapperende vanen. Na enige aarzeling volgde de bewaker haar naar de gang, maar hij liet de deur op een kier staan.

De mollah stak een Russische sigaret met lange filter in zijn mond.

‘U hebt bijzonder veel geluk’, zei hij.

Nina voelde aan haar wang, die nog zo gezwollen was dat het praten haar moeilijk viel.

‘Vindt u?’

‘Ja. Normaal zou Rabii u na een gepaste strafvoltrekking naar de EVIN-gevangenis brengen en overdragen aan de SAVAMA. De revolutionaire geheime politie is bij de beteugeling van tegenstanders van Gods republiek niet zo mals als wij.’

Zijn opmerking was niet zo idioot als het klonk. De zedenpolitie zou na een korte ondervraging een strafmaat bepalen en haar na uitvoering vrijlaten. Voor de SAVAMA waren alle buitenlanders sowieso agent-provocateurs, de ondervraging zou doorgaan tot ze een bekentenis aflegde en mogelijke protesten van buitenlandse regeringen zouden ze koudweg naast zich neerleggen.

‘Waar heb ik dat geluk aan te danken?’ vroeg ze.

De mollah bracht een aansteker naar de sigaret en omringde zich met een wolk blauwe rook.

‘Ik ben Sayyid Ali Ahmad Rajavi, schriftgeleerde van de klasse der Oelema's, hoofd van de Religieuze Politie en geestelijk leider van de Raad van de Behoeders, waar ook Bani Yazdis, de grootvader van Cyrus Razdi, in zetelt. Hij is tussenbeide gekomen in het voordeel van zijn kleinzoon.’

‘Bedoelt u daarmee dat Cyrus vrij is?’

‘Zijn grootvader heeft mij ervan kunnen overtuigen dat Cyrus Razdi het slachtoffer werd van vrouwelijke intriges. Zijn arrestatie berustte op een vergissing.’

‘Dat was het zeker. Dan ben ik nu dus ook vrij?’

De mollah ontweek haar blik.

‘Sayyid?’

De mollah deed een lange haal aan zijn sigaret en blies de rook naar het plafond. Nog altijd zonder haar aan te kijken, zei hij: ‘U zult op zijn minst een straf moeten uitzitten. Zo niet zou dat betekenen dat Cyrus Razdi zich schuldig heeft gemaakt aan hoererij.’

Nina was een ogenblik sprakeloos. ‘Maar ik heb niets misdaan. Dit is geen gerechtigheid.’

De mollah haalde zijn schouders op. ‘Welke gerechtigheid wilt u? Die van westerse landen waar rijken zich vrijkopen via duurbetaalde advocaten? Zogenaamde democratische landen waar wetten worden aangepast aan het belang van corrupte politici en niet aan die van de godsvruchtige burgers? Dat is geen gerechtigheid. Alleen God kent gerechtigheid maar de westerse landen hebben God de rug toegekeerd.’

Nina was volkomen overrompeld. Ze durfde niet te protesteren uit angst de geestelijke nog bozer te maken. De mollah streek nadenkend over zijn baard en richtte toen zijn blik op een punt boven het hoofd van Nina.

‘In overleg met Bani Yazdis heb ik uw straf bepaald op drie maanden opsluiting in het Shahid Raja Institute.’

‘Opsluiting?’

‘Een instelling voor heropvoeding van overspelige vrouwen onder toezicht van de Religieuze Politie. Daar zult u uw dagen besteden aan hard werk, gebed en studie van de koran. Moge Allah u tot inkeer brengen.’

Nina wilde haar woede en frustratie uitschreeuwen maar ze besefte dat dit de beslissing van de mollah niet zou wijzigen. Misschien zou een tussenkomst van haar krant of van de ambassade iets kunnen veranderen. Ze boog het hoofd.

‘Mijn werkgever zal zich ongerust maken. Mag ik hem opbellen?’

‘Dat zal afhangen van de directeur van de instelling. En van uw gedrag.’

‘De ambassade dan?’

‘Onnodig. Ze zullen op de hoogte gebracht worden van uw misdrijf.’

De mollah hees zichzelf overeind.

‘Gardist!’

De bewaker kwam zwaar stampend op de tegels de kamer in. Aan de hardhandige manier waarop hij de boeien om haar polsen sloot begreep ze dat het naar islamitische normen milde verdict niet bij iedereen in goede aarde viel.

De enige die haar kon helpen was Cyrus. Ze probeerde een laatste keer. Het klonk als smeken in haar eigen oren.

‘Alstublieft, Sayyid. Laat me Cyrus…’

Een klap van de wapenstok tegen haar dijen snoerde haar de mond.