Proloog
Honderd kilometer ten westen van Jalalabad, Afghanistan
17 juni 1986
Vlak voor het vallen van de nacht
Ik kende de naam van het dorpje niet, hoewel we er tal van keren doorheen waren gekomen. Het was gewoon een verzameling lemen hutten op een plateau, op driekwart van de weg langs een helling naar beneden, in een bergketen met besneeuwde pieken halverwege Kabul en de Khyberpas.
Bij het krieken van de dag, wanneer de Hinds terug zouden keren om het mooie nieuws van de vroege ochtend rond te delen, moesten we weer verdwenen zijn. Als ze ons in de gaten kregen, zouden de gevechtshelikopters de plaats met alle inwoners van de aardbodem wegvagen. Zo pakten ze de zaken aan.
Wij waren in het land, omdat Iwan in het land zat en het Westen dat niet leuk vond. Het was niet de invasie waar ze bezwaar tegen hadden. Het was de massale aanwezigheid van Sovjettroepen zo dicht bij de olierijkdommen van de Golf. De sjeiks deden paniekerig, dus moesten de slechteriken worden overgehaald om als de donder terug te keren naar het land van de wodka.
De moedjahedien – soldaten van Allah – hadden in het begin slechts zwak tegenstand geboden. Sterk verdeeld en gewapend met alleen geweren en pistolen werkte enkel hun levenslange kennis van het terrein en een onwankelbaar vertrouwen in hun God in hun voordeel.
Dat was het moment waarop ons, stomkoppen, werd gezegd om de kaart te pakken en te kijken waar dat achterlijke Afghanistan lag. En daarna mochten we als de bliksem maken dat we in Hereford kwamen om ze daar te gaan helpen. We kwamen, we zagen, we lieten bruggen instorten, vielen politiebureaus aan, zetten bermbommen in elkaar en bliezen gepantserde konvooien aan. Ik was niet dol op wonen in een grot, maar verder genoot ik met volle teugen.
‘Zie je dat?’
‘Wat, Nick?’
‘Daarginds in die steeg. Lijkt wel een lichaam.’
‘Het zal wel een meisje zijn,’ gromde Ahmad. Zijn gezicht vertoonde de uitdrukking die je gebruikt wanneer iemand je net op de stront op je schoen heeft gewezen. ‘We gaan verder, Nick. We hebben voedsel nodig.’
Mijn nieuwe, brave kameraad de moedjahedien rende weg en gebaarde naar de anderen om zich klaar te maken voor de lange tocht terug naar onze holen in de rotsen boven de sneeuwlijn.
Het lichaam van het meisje lag tussen twee schuren met lemen muren. Iemand had tenminste het fatsoen gehad de geblakerde resten van haar kleren over datgene te leggen wat er van haar over was. Afgaande op de schroeiplekken op de grond leek het erop dat ze zich in het zicht van iedereen in brand had gestoken. Toen de vlammen waren uitgedoofd, hadden de dorpelingen haar waarschijnlijk hierheen uit de weg en uit het zicht getrokken om verder te gaan met hun leven.
Bijna was ik er niet op afgegaan. Ik had het al te vaak gezien. Maar deze keer was het anders – zelfs bij het minder wordende licht dacht ik beweging te hebben gezien. En bovendien woonde het meisje met de ondeugende glimlach in een van deze hutten. Ik keek altijd naar haar uit, wanneer we deze kant op kwamen. Het landschap mocht dan koud, woest en meedogenloos zijn, maar op de een of andere manier gaf haar glimlach me altijd de overtuiging dat het de moeite waard was wat we deden.
De mensen die een schamel bestaan bijeenschraapten in deze bergen hadden niet eens genoeg om zichzelf te voeden, maar dat weerhield ze niet om het met ons te delen. Ik had nooit met het meisje met de ondeugende glimlach gesproken. Het was taboe. Maar ze was een paar keer aan komen rennen en had me dan een schijf watermeloen of een mok water gegeven. Ze kon niet ouder dan veertien zijn geweest.
Niet zo lang geleden was de ondeugende glimlach verdwenen alsof iemand een knop had omgedraaid. ‘Ja,’ had Ahmad gezegd. ‘Nou zij heeft man.’ Blijkbaar was hij bijna drie keer zo oud als zij en van een andere groep moedjahedien. Ahmad scheen te denken dat het haar echtgenoot moeite kostte om haar respect te leren.
Daarna had ze elke keer als ik haar zag steeds iets wanhopiger geleken. De laatste paar keren had ik blauwe plekken opgemerkt.
Ik hurkte bij het hoopje zwartgeblakerde stof. Er was een vreselijke stank van verschroeid haar, verbrand vlees en kerosine, net als de stank die in de lucht hing wanneer de gevechtshelikopters langs waren geweest.
Ik legde mijn AK op een rotsblok en deed mijn Bergen-rugzak af. Ik tilde de verkoolde kleren van haar gezicht en kokhalsde. De verbrande huid begon op haar gezicht en hals los te laten. Er ontstonden nog steeds blaren. De huid rond haar mond was naar achteren getrokken, waardoor haar tanden bloot kwamen in een afzichtelijke parodie van haar ondeugende glimlach. Dat was hoe ik me haar wilde herinneren.
Ze opende haar ogen een fractie en toen ze mij zag, mompelde ze zacht. Voor haar zou er geen gegil van pijn zijn. Dat stadium was ze voorbij. Haar brandwonden waren zo ernstig dat zelfs de zenuwuiteinden waren verdampt.
Net als Ahmad en zijn mannen was ik helemaal in Gunga Din-uitrusting met een platte hoed. Ik trok mijn vest uit en legde dat voorzichtig onder haar hoofd om het te beschermen tegen de stenen.
Ze had hooguit nog een uur. Hierboven was niet eens een verbandpost of een verpleegster. Het dichtstbijzijnde ziekenhuis was in Jalalabad, een paar dagen lopen, en op de wegen rond de stad krioelde het van de hamers en sikkels.
Ik betwijfelde zelfs of ze iemand had die voldoende om haar gaf om haar te begraven. Behandeld als een slaaf, en niet alleen door haar man maar ook door de rest van zijn familie, nam ik aan dat ze er gewoon genoeg van had gehad. De meeste vrouwen bleven aan deze rothuwelijken vastzitten omdat het leven zo ging. De traditie eiste dat elk Afghaans meisje en elke Afghaanse vrouw gekoppeld moest zijn aan een man – haar vader, echtgenoot, broer, zoon, oom – en voor al te veel van hen was de truc met de kerosine de enige uitweg.
Boots kwam naar me toe rennen. ‘Nick! We hebben alles – kom.’
Ik keek op. De baard van Ahmad was langer dan die van mij en hij was er trots op. De laatste zeven jaar, vanaf het moment dat de Russen waren gekomen om zijn land te ‘bevrijden’, had hij zich niet meer geschoren. Hij was een harde rotzak, net als de rest van de moedja’s, een goede moslim, een goede vechter, een goede man. Ik werkte graag met ze samen, maar ik kon er met mijn verstand niet bij waarom ze zulke grote klootzakken waren als het om hun vrouwen ging. Die behandelden ze als oud vuil.
Hij nam niet eens de moeite een blik op het meisje te werpen. Ze had er net zo goed niet kunnen zijn. ‘Kom, we vertrekken. We kunnen koken.’
‘Toe maar, maat, ga maar vast. Maar zou je me iets kunnen brengen?’
Ik wist dat ik absoluut niets voor haar kon doen, maar er waren genoeg doden op de berg gevallen. Het leek zo’n verspilling van jong leven dat ze zichzelf dit had aangedaan.
Waarschijnlijk was ze verkocht om te trouwen. Enkele van de moedja’s die ik kende, hadden hun eigen dochters verkocht toen ze twaalf of dertien waren. Ze eisten zelfs een bruidsschat als terugbetaling voor het opvoeden van de arme wichten. Anderen gaven ze weg om schulden te betalen of ruzies bij te leggen.
Nadat de meisjes waren weggegeven en getrouwd, werden ze voortdurend verkracht. Als ze klaagden, konden ze in de gevangenis worden geworpen. Degenen die het zich konden veroorloven, namen een overdosis. De armere meisjes sneden hun polsen door, verhingen zich of wierpen zich in de dichtstbijzijnde rivier. Maar deze had lef gehad. Ze was niet van plan geweest er in een vloek en een zucht uit te stappen.
Ik stelde me voor hoe ze daar had gezeten, kerosine over haar hoofd had gegoten en een lucifer had aangestoken. Maar ze had het verkloot. Misschien had ze zich geen vol blik kunnen veroorloven. Nu lag ze in het stof te wachten op de dood.
Ahmad kwam terug met de helft van een grote, groene watermeloen. ‘Nick, alsjeblieft, niet te lang. Het vlees, het is bijna weg…’
‘Bedankt, makker.’ Ik pakte de meloen van hem aan. Ik kon niet begrijpen waarom het deze kerels niet kon schelen. ‘Ze heeft niet lang meer. Maar ik kan haar toch niet alleen laten?’
Hij keek me aan alsof ik gek was. ‘Ze zeggen haar naam is Farah.’ Hij draaide zich om en bleef toen staan. ‘Natuurlijk kun je haar alleen laten, Nick. Dit is haar keus. Dit is wat zij wil.’
Hij liep weg.
Ik keek op haar neer. Wat zij wil? Nee, niet echt.
Ik trok mijn AK-bajonet uit mijn riem en sneed in de meloen. Het sap stroomde over mijn vingers, die zwart waren van het vuil van weken.
‘Farah, hier…’ Ik bracht een schijfje van het fruit naar wat er over was van haar lippen.
Ze zoog eraan. Haar ogen gingen weer knipperend open en ik dacht er een zweem van een glimlach in te zien. Ze deed haar best om te slikken, terwijl het sap langs haar kapotte gezicht liep. Pijnlijk langzaam hief ze haar ogen naar me op. Ze begon zacht te huilen, maar er kwamen geen tranen.
Ik sneed een andere schijf meloen af. Ik wist niet wat ik anders moest doen.
De zon van de late namiddag scheen even op haar gezicht en verdween toen. Tijdens het vallen van de duisternis wachtten we allebei op haar dood.