Cor uit Nederland en Ria uit Indonesië
ia kwam uit Indonesië. Ze wilde de verpleging
in. Cor kwam uit het klooster. Hij wilde een vrouw. Nu zijn ze
vijfendertig jaar samen en gelukkig, al heeft dat de nodige strijd
gekost. ‘Zeg, dit wordt toch wel een net verhaal, hè?’
Cor Dekker (1947): geboren in Alkmaar. Werkt als
stafmedewerker in het Verpleeghuis Slotervaart.
Ria Sahertian (1948): geboren in Ambon (stad). In 1970 kwam ze naar Nederland.
Ria werkt als ziekenverzorgster in Verzorgingshuis Nieuw Vredenburgh.
Ria en Cor trouwden in 1973. Sindsdien wonen ze in Heerhugowaard. Ze hebben drie kinderen. Ilse (1974) werkt op een PR-afdeling, Robin (1977) is schadereceptionist en Marcia (1978) is fysiotherapeut.
Ria Sahertian (1948): geboren in Ambon (stad). In 1970 kwam ze naar Nederland.
Ria werkt als ziekenverzorgster in Verzorgingshuis Nieuw Vredenburgh.
Ria en Cor trouwden in 1973. Sindsdien wonen ze in Heerhugowaard. Ze hebben drie kinderen. Ilse (1974) werkt op een PR-afdeling, Robin (1977) is schadereceptionist en Marcia (1978) is fysiotherapeut.
atuurlijk, het waren andere tijden, begin
jaren zeventig namelijk, de tijd dus van de vrije liefde en alles
moet kunnen, maar om nou een meisje, een preuts Indonesisch meisje
nog wel, op je eerste afspraakje mee te nemen naar Wat zien
ik…?
Zaten ze daar, Cor Dekker en Ria Sahertian,
handje in handje in Tuschinski, terwijl op dat grote scherm de
borsten door het beeld vlogen en het onchristelijke taalgebruik
ook. En dan het raar vindendat hij na afloop geen kusje kreeg.
Cor: ‘Nee hoor, dat was helemaal niet ongemakkelijk.’
Ria: ‘Het was afschuwelijk. Ik durfde het niemand te vertellen. Echt gênant.’
Overigens weet Ria niet meer zeker of die fi lm Wat zien ik was, het kan ook Turks Fruit zijn geweest. Maar dat weet Cor dan weer zeker. Turks Fruit was hun tweede film samen.
Wat Ria wel nog weet: hoe opgelaten ze zich voelde, al dat open en bloot en dat naast een man in een donkere bioscoop. Ria: ‘Je voelt je beledigd, direct die harde porno op de eerste afspraak. Maar Cor was ook verlegen. Hij dacht vast: “Misschien krijg ik haar via dit kanaal zo ver.”
Niet dus.
Geen kusje bij het afscheid, in elk geval niet zo eentje met tong, en al helemaal niet mee naar boven, naar haar studentenkamertje in het meisjeshuis. Een kusje op de wang, dat was het. Cor zei nog: ‘Jij bent duur met je kusje.’
Op hun tweede afspraakje mocht Cor wel boven komen. Ria en haar huisgenoten (een ingebouwde buffer) hadden een tafel vol eten voor hem klaargezet, onder meer zuurkool met knoflook, wat alleen al een uitstekend staaltje Nederlands-Indonesische integratie is.
Al had die hoeveelheid eten een belangrijker reden dan Indonesische gastvrijheid alleen. Ria: ‘Ik dacht, als hij maar blijft eten, dan wil hij niks anders. Arme Cor.’
Het is allemaal goed gekomen.
Cor en Ria zijn inmiddels ruim vijfendertig jaar samen. Ze hebben drie volwassen kinderen en zijn gelukkig in Heerhugowaard. En als er dan toch nog iets te wensen valt: een vakantie met zijn vijven naar Indonesië.
Daar, op Ambon, werd Ria in 1948 geboren in een gezin dat tot de betere sociale klasse behoorde. Haar vader was hoofd van het radiostation van de Indonesische overheid en werd daarom door de rms als een verrader beschouwd. Haar moeder, een onderwijzeres, moest in die jaren van berg naar berg onderduiken, de vijf kinderen meeslepend, tot het gezin in 1950 verhuisde naar Java.
Ria ging Sociale Wetenschappen studeren aan de Universiteit van Indonesië, maar daar stopte ze na anderhalf jaar mee. Ze hoorde de verhalen van haar twee broers die in Duitsland studeerden, verhalen over sneeuw en luxe auto’s en steden als Rome en Parijs en Wenen en ze dacht: dat wil ik ook.
Maar studeren in Europa was een dure grap, zeker voor een vader die al twee zonen financierde. Dus meldde haar vader haar aan bij de Stichting Verpleeghuizen Amsterdam, daar kon Ria werken en studeren tegelijk. Ria had geen flauw idee waar ze terecht zou komen. Verpleeghuizen, dat zijn plekken waar kinderen hun ouders naartoe brengen en dat kennen ze in Indonesië niet. In 1970 stapte ze in het vliegtuig.
Nederland had in die tijd een groot tekort aan verpleegkundigen en die werden massaal uit Indonesië gehaald voor een contract van drie jaar. Ze moesten hun diploma ziekenverzorger halen, daarna een jaar werken en dan weer terug naar Indonesië. Althans, dat was de bedoeling, zoals dat wel vaker de bedoeling was met gastarbeiders.
Cor Dekker werkte op dat moment als afdelingshoofd in het Verpleeghuis Slotervaart. Enkele jaren eerder had Cor het kloosterleven vaarwel gezegd. Opgegroeid in het katholieke Heiloo, in de tijd van de rozenkrans en biechten en op nuchtere maag naar de kerk, was Cor op twaalfjarige leeftijd naar het juvenaat gegaan, als voorbereiding op het kloosterleven van de Broeders van Liefde. Zijn opleiding tot broeder voerde hem naar Etten-Leur, Zeist en uiteindelijk naar Venray.
Maar de tijden waren veranderd en Cor merkte dat hij toch wel moeite had met zijn gelofte van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid – met name die kuisheid dan. Cor wilde trouwen, een leven met vrouw en kinderen, maar hij voelde ook een diepe roeping om mensen te helpen die niet voor zichzelf kunnen zorgen.
Dus koos Cor voor de verpleging. Zo kon hij zijn roeping volgen, en toch op zoek gaan naar een vrouw. Cor verhuisde terug naar Noord-Holland, waar hij zijn moeder meteen kon bijstaan in de verzorging van zijn vader, een gepensioneerde chauffeur die aan Parkinson leed.
In het Amsterdamse Verpleeghuis was het zijn taak, onder meer, om de nieuwkomers uit Indonesië op zijn afdeling te begeleiden. De Stichting Verpleeghuizen Amsterdam had al zo’n tweehonderdvijftig Indonesiërs naar Noord-Holland gehaald en het was een cultuurshock, voor alle partijen.
Cor had moeite met hiërarchie – we spreken over de jaren zeventig tenslotte – en hij wilde dat zijn teamleden elkaar aanstuurden. Die overlegcultuur was de Indonesiërs vreemd, zij kregen liever te horen wat ze moesten doen. Aan de andere kant: de oudere Indonesiërs hadden er weer moeite mee dat zo’n jonge knul hun baas was. En ze werden kwaad als Cor met hen praatte terwijl hij, lekker nonchalant, de handen in zijn zij had, de duimen in zijn riem. Dat deed hen denken aan de Nederlander die op de plantage zijn slaven dreef.
Cor besloot zich te verdiepen in de Indonesische cultuur en las boek na boek, scriptie na scriptie. Zo las hij onder meer: het Oosten is het Oosten, het Westen is het Westen en die twee zullen elkaar nooit ontmoeten.
Cor weigerde dat te geloven. Niet dat hij grote ervaring had met exotische culturen – in Heiloo was in zijn jeugd nooit een donkergekleurde persoon gesignaleerd – en hij keek aanvankelijk, eerlijk is eerlijk, wat raar tegen de Indonesische cultuur aan, maar hij leerde hen al snel waarderen als de ideale verpleegkundigen, zeker in de ouderenzorg: geduldig, tactisch, vriendelijk en met een onuitputtelijk respect voor ouderen.
Cor, kortom, raakte gecharmeerd van de Indonesische cultuur. En van Indonesische vrouwen. Al hield Cor op dat moment nog alle opties open (‘De stagiaires kwamen voorbij, ik hoefde maar te kiezen.’), want hij was niet voor niets uit het kloosterleven gestapt natuurlijk. Tot grote successen leidde dat vooralsnog niet. Cor herinnert zich vooral die ene keer dat hij met een verpleegkundige meeging die bij nader inzien lesbisch bleek. Cor: ‘Ik stond helemaal blanco in het leven.’
Toen kwam Ria.
Leuke vrouw, dacht Cor. Niet zo klein, ontzettend aardig, zelfstandiger dan sommige anderen, en mooi ook. Het was vooral haar smile, die brede lach. Cor: ‘Dat spontane, dat lachen, dat ontdooide mij. Daar ben ik voor gevallen.’
Ria, op haar beurt, had al verhalen over Cor gehoord. ‘Zuster Ria,’ zo luidde de waarschuwing, ‘er is hier een broeder en die is geen homo. Hij valt zelfs onder de rokkenjagers. En hij heeft een oogje op je.’
Het gevoel, het is niet anders, was niet wederzijds. Cor was namelijk helemaal blank en aan blanke mannen moest Ria, zacht gezegd, nogal wennen. Ria: ‘Ik vond ze een beetje melkachtig. En ze hadden ook zo’n zure geur. Alles in Nederland rook naar melk. Kaas en melk, aaagh.’ (Vijfendertig jaar na dato loopt nog een rilling over Ria’s rug.)
Maar Cor zag in Ria de warmte waar hij naar op zoek was, de hartelijkheid, het zorgzame. Cor: ‘Nederlanders gaan veel strategischer met elkaar om dan Indonesiërs. Dat is onze kracht, maar ook onze valkuil. Een Indonesiër nodigt iedereen uit, voor thee, koffie, eten, en doet dat zonder het idee je meteen iets te verkopen of iets van je te krijgen. Ik ging almaar meer van die cultuur houden. Ik ben zelf een beetje introvert en dan ga je vanzelf wat meer op zoek naar het spontane. Dat maakt het wat gezelliger.’
En dan was er nog het mystieke van de Indonesiër, ook dat fascineerde Cor. Of laat het maar gewoon duidelijk gezegd zijn: Cor had gehoord dat Indonesische vrouwen goed in bed zijn. Dat ze meer dan Nederlandse vrouwen erop uit zijn de man te behagen. Tja, Cor had het ook maar van horen zeggen. Maar hij was er wel benieuwd naar.
Dat met dat behagen klopt, dat wil Ria best bevestigen. Dat komt zo: een Indonesisch gezin heeft vaak een bediende, dus er is altijd een vrouw extra in huis. Vrouwen waarschuwen elkaar van oudsher: zorg dat je man niet verlangt naar een andere vrouw.
Onder Indonesische vrouwen is het een favoriet onderwerp. Ze geven elkaar tips, hoe het best te behagen en bijvoorbeeld welke bladeren uit de natuur of kruidenmengsels je kunt gebruiken om lekker te ruiken of bepaalde spieren beter te laten samentrekken.
Zo.
Meer details hoeft niemand te weten.
Het moet wel de stille kracht blijven.
Het heeft ook een nadeel: Indonesische vrouwen hebben een, in westerse ogen, tergend lang voorspel. Het spel van verleiden, oogcontact, het aftasten is een kunst op zich. De eerste kus kan zo nog lang op zich laten wachten. Het verhoogt alleen maar het geroemde Indonesische mysterie.
Indonesische vrouwen vinden dat juist de charme. Nederlanders noemen het preuts.
Daar komt nog eens bij dat tijdens die Indonesische vrouwengesprekken de Nederlandse man er nogal bekaaid van afkomt. De Indonesische man namelijk wordt geroemd om zijn uithoudingsvermogen. Het kan met die kruidenmengsels te maken hebben, Ria weet het ook niet. ‘Het kan ook lekker maken zijn.’
Want ervaring met een Indonesische man had Ria niet en ook dat was de reden van haar terughoudendheid tegenover Cor. Ria was namelijk naar Nederland gekomen met een Indonesisch vriendje, maar die was bij aankomst in de vrije liefde van de jaren zeventig gedoken.
In Indonesië brengt seks voor het huwelijk ongeluk en daar moet niet lichtvaardig over worden gedacht. Op een huwelijk met premature seks rust geen zegen, een vloek zelfs, en zo’n huwelijk houdt geen stand. En daar komen de christelijke waarden van schuld en boete nog eens bovenop.
Ria’s vriend wilde ervaring opdoen, maar hij beloofde wel met haar te trouwen. Lekker, dacht Ria, jij ervaring opdoen en ik wachten. Ze was er doodongelukkig van, fysiek ziek ook, en het duurde jaren voordat ze de breuk verwerkte.
Ze stortte zich op haar werk, op brieven naar haar ouders en ze bad, ze knielde en bad: de Heer zou wel een reddende engel sturen.
En die reddende engel nam haar dus mee naar Wat zien ik.
Maar Cor gaf haar wel, en precies daaraan had ze behoefte, een gevoel van veiligheid. Ze kon zichzelf zijn, meteen vanaf het begin. Zelfs de verhalen over haar ex kon ze bij hem kwijt.
Ria: ‘Dat vond ik groots van hem. Dat hoef je bij een Indonesische man niet te flikken. Die openheid gaf me een persoonlijk gevoel van thuiskomen. De liefde kwam later, die is gegroeid.’
Cor en Ria kregen verkering en Cor probeerde haar te overtuigen dat liefde nooit kwaad kan, dat schuldgevoelens nergens voor nodig zijn als twee mensen van elkaar houden. Cor: ‘Ik als katholiek zit niet zo met schuld en boete.’
Maar Ria bleef doodsbang, zeker zodra ze met z’n tweeën waren. Ze herinnert zich nog altijd de angst die ze doorstond, toen Cor haar met zijn autootje mee uit toeren nam naar Bloemendaal. Ria: ‘Ik dacht, hij gaat me verkrachten. Ik ben iemand die al huilt voordat-ie geslagen wordt.’
Die keer bijvoorbeeld, na de begrafenis van Cors vader, toen Cor eenmaal terug in Amsterdam een sterke geestelijke en ook lichamelijk hunkering naar liefde had. Ria vond dat gek. En dat vond Cor weer gek.
Maar voor een Indonesiër is het onbegrijpelijk, oneerbiedig zelfs, om de liefde te bedrijven als net een familielid is overleden, en dan al helemaal als op die gemeenschap geen huwelijkse zegen rust.
Scherper is hun culturele verschil in die beginperiode nooit geweest.
Niet lang daarna, in mei 1972, gingen ze voor het eerst met elkaar op vakantie. Voor Ria was het een hele stap, samen in een tentje, maar zo zouden ze elkaar goed leren kennen en, vooral, aan elkaar wennen.
Het was de bedoeling om met de auto naar Rome te gaan, maar van de bedoeling om ’s ochtends om acht uur te vertrekken kwam weinig terecht. Om elf uur was Ria eindelijk eens klaar voor vertrek. Al met al kwamen ze die eerste dag niet verder dan Reims en daar namen ze een hotelletje. Prachtige entourage, hemelbed.
Cor: ‘Dus ik heb haar met champagne besprenkeld. Als je het goed bekijkt, was dat onze huwelijksnacht.’
Ria: ‘Zeg, dit wordt toch wel een net verhaal, hè?’
Op het moment zelf voelde Ria zich wel ‘happy’, maar achteraf begon het weer te knagen. De brieven waarin haar ouders hun afkeuring over de vakantie schreven, werkten ook niet mee. Het was niet alleen de religie, het was ook de cultuur. Indonesiërs hokken niet.
Ria: ‘Altijd weer die angst, angst, angst, terwijl het zoiets moois moet zijn. In het begin draaide ik een knop om, alsof ik er niet bij was. Je geeft je niet. Cor heeft veel tijd en geduld met me gehad.’
Bovendien was de oplossing voor die brieven nabij. In augustus 1973 trouwden Cor en Ria Dekker. In beide families maakte niemand een probleem van hun huwelijk, ook in hun vrienden- en kennissenkring niet of in de nieuwbouwwijk in Heerhugowaard waar ze een woning kochten, terwijl een gemengd huwelijk in die tijd toch allesbehalve gebruikelijk was.
Hooguit moest Cor zich af en toe niet in discussies mengen als die over de Molukse zaak gingen – Ria had familie in de hechte Molukse gemeenschap in Vaassen – en er was welgeteld één incident met een neef die zijn familie wilde mobiliseren tegen Cor. Er dreigden zelfs klappen te vallen, maar die neef werd door zijn familie terechtgewezen. Volgens Ria had die aarzeling tegenover Cor minder te maken met zijn afkomst dan met zijn directheid en lompheid.
Ria had van huis uit niets met de rms. Ze noemde zichzelf ook altijd Indonesiër en geen Molukker, ze was tenslotte met het Indonesische nationalisme grootgebracht. Dus niemand associeerde haar met de Molukkers die halverwege jaren zeventig treinen kaapten en scholen gijzelden.
Van discriminatie van zijn vrouw heeft Cor in die tijd niets gemerkt. Ria zelf wel, heel even. Het was in de tijd van Bovensmilde dat ze met haar kinderen de bus instapte en het gevoel had dat iedereen naar haar keek en dacht: daar heb je weer zo’n Ambonees.
Ria: ‘Toen zei ik tegen mezelf: stoppen. Dit hoef ik niet te voelen. Discrimineren doe je zelf. Zodra je denkt: ze gaan me discrimineren, ga je je daarnaar gedragen.’
Sindsdien had ze nergens meer last van, al werd ze door de marechaussee één keer te vaak aangehouden bij de grens.
Politiek is dus nooit een probleem geweest in huize Dekker. Maar de culturele verschillen waren er wel degelijk. Zo was daar het gedrag van Cor dat in het Westen wordt geroemd als eerlijke directheid, maar in Indonesië te boek staat als uitgesproken lomp.
Als Cor iets niet lekker vond, dan zei hij: ‘Ik vind het niet lekker.’ Indonesiërs in zo’n situatie bedanken hartelijk, omdat ze geen trek hebben.
Ria: ‘Het was in mijn familie echt het gesprek van de dag: Cor zegt dat hij het niet lekker vindt. Wij zoeken liever een omweg, met het doel iemand niet te kwetsen. Maar achteraf weet je niet wat je aan iemand hebt.’
Ria moest toch al wennen aan Cors manieren. Cor kwam uit een arbeidersgezin, Ria uit de gegoede klasse en zeker in Indonesië speelde etiquette een grote rol. Cor at met de ellebogen op tafel, vond beschadigd servies voor gasten geen halszaak, zette gewoon het eten in pannen op tafel en niet in schalen. Al zag Ria van dat laatste het voordeel snel genoeg in, vooral tijdens de afwas dan.
Ria: ‘Allemaal kleine, pietluttige dingen. Achteraf denk je: laat hem toch zichzelf zijn.’
En dan was er nog de culturele verwarring. Cor zat graag met zijn been rustend op zijn knie, maar dan liet hij het bezoek de onderkant van zijn zool zien en dat geldt in Indonesië als een belediging. En Cor op zijn beurt vond het irritant dat Ria hem nooit in de ogen keek als hij praatte. Maar Ria associeerde dat juist met brutaliteit en had geen idee dat Nederlanders dat als een minpunt ervoeren.
Er was meer: Cor stuurde mensen weg als het etenstijd was, Ria viel overal zonder afspraak binnen. En Cor is een man van planning en tijd en dan heb je met een Aziaat – wat vandaag niet kan, komt morgen dan wel – nu eenmaal een groot probleem. Cor: ‘Aan die elastische tijd moet je echt wennen. Het gaat beter, de laatste tijd.’
De familieplichtplegingen, nog zoiets. De telefoontjes, de bezoekjes en de kleding die je daarbij behoort te dragen. Cor bestond het eens een neef van Schiphol op te halen in zijn spijkerbroek. Dat heeft hij geweten.
Vakantie in Ambon staat gelijk aan familiebezoek. Elke oom, tante, neef, nicht komt aan de beurt. Ria: ‘Dan kun je wel zeggen: Cor en ik willen naar Bali, maar dan zegt mijn familie: “Dan gaan we gezellig mee.”’
Cor: ‘Kijk, het eten, daar kon ik wel aan wennen. In heel veel ben ik haar gewoon gevolgd. In feite probeer je elkaar zo veel mogelijk tevreden te houden, al is dat niet eenvoudig. Maar anders heb je een con-fl ict.’
Ria: ‘Cor zei altijd: “Hé, veranderen kun je me toch niet.” Ik dacht dan: schaven, niet veranderen, de puntjes bijschaven.’
Cor: ‘Je kunt wel eeuwig strijd voeren, maar sommige dingen heb ik gewoon opgegeven.’
Ria: ‘Hij heeft veel van me moeten incasseren.’
Een deel van de strijd in huize Dekker was dus, zoals in elk huwelijk, de integratie van karakters, meer dan die van culturen. Want dat laatste viel reuze mee. Voor Ria was Nederland van huis uit niet vreemd. Ze was een moderne oosterse vrouw. Met een moslima of een ouderwetse oosterse vrouw had Cor het zwaarder gehad, schat hij in. Maar de stelling dat het Oosten en het Westen elkaar nooit zullen ontmoeten, hebben ze wel als onjuist bewezen. Net als die andere stelling: twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.
Cor en Ria hebben een zelfgemaakte mix van de katholieke en hervormde leer. Ze trouwden in een katholieke kerk met protestantse liederen. ’s Avonds bidden ze zoals Ria dat graag wil, maar de katholieke feestdagen zijn behouden. (Ria: ‘Dat is het enige waarin ik heb toegegeven – de feestdagen.’) Hun twee dochters zijn katholiek gedoopt, hun zoon is protestant.
Kortom, integratie uit het boekje en dat op alle fronten.
Cor: ‘We zijn een gezin als alle andere. Misschien dat we hooguit wat meer naar knofl ook ruiken.’
In de basis hebben ze Ilse (1974), Robin (1977) en Marcia (1978) Nederlands opgevoed. De Indonesische cultuur kregen ze vanzelf wel mee. De slaapliedjes, de dankzegging bij het eten, je ouders met u aanspreken en geen tegenspraak. Een cultuur laat zich niet verloochenen, zeker de Indonesische niet en zeker niet met Ria in de buurt.
Interesse in Indonesië, zo redeneerden Cor en Ria, zou vanzelf wel komen en dat is ook gebleken. De taal hebben de kinderen later zelf opgepikt en Marcia is inmiddels al naar Ambon geweest, op zoek naar haar roots. In het dorp waar de opa van Ria radja (dorpshoofd, letterlijk vertaald: koning) was, werd ze ingehaald als het achterkleinkind van de koning. Ze kwam terug met een tegel uit het huis van haar opa en een flesje bronwater uit het dorp van haar oma. Die staan als relikwie-en in de woonkamer in Heerhugowaard.
Cor en Ria zijn, in één woord: trots.
En met hun liefdesleven is het ook helemaal goed gekomen. Cor: ‘Een Indonesische vrouw kan goed haar emotie in de liefde leggen, meer dan een westerse vrouw, zeker als ze eenmaal over die drempel van normen en waarden is gegroeid. Die cultuur kan je dwarszitten, maar je hebt er ook het plezier van.’
En in het algemeen: ‘Het was een hele zoektocht, maar nu gaat het lekker samen. Die zoektocht hebben we goed doorleefd. We zijn zo stevig verankerd samen dat we heel wat stootjes aankunnen.’
Na ruim vijfendertig jaar zijn de strijd en de tranen vergeten. Het gevoel van veiligheid is altijd gebleven.
Cor: ‘Met haar heb ik een meerwaarde voor mezelf gevonden. Ik ben gelukkig.’
Ria: ‘Het is niet alleen de liefde, hij is ook mijn vriend, mijn maatje. Ik heb vaak het gevoel: jij maakt mij gelukkig. Hè, ik krijg nu weer rillingen.’
Hans van der Beek (Sittard, 1966) is verslaggever van Het Parool. Ook schreef hij De Neus.
Het macabere vak van Harry Jongen, over de lijkenspeurder die onder meer de lichamen van An en Eefje vond. Interviews van hem, Peter van Brummelen en Matthijs van Nieuwkerk werden gebundeld in Op de Klapstoel en met Liedewij Loorbach schreef hij Kroeglopen in Amsterdam. De beste staproutes. In het najaar van 2008 verschijnt bij Nijgh & Van Ditmar zijn debuutroman Mijn vrouw heet Petra.
Cor: ‘Nee hoor, dat was helemaal niet ongemakkelijk.’
Ria: ‘Het was afschuwelijk. Ik durfde het niemand te vertellen. Echt gênant.’
Overigens weet Ria niet meer zeker of die fi lm Wat zien ik was, het kan ook Turks Fruit zijn geweest. Maar dat weet Cor dan weer zeker. Turks Fruit was hun tweede film samen.
Wat Ria wel nog weet: hoe opgelaten ze zich voelde, al dat open en bloot en dat naast een man in een donkere bioscoop. Ria: ‘Je voelt je beledigd, direct die harde porno op de eerste afspraak. Maar Cor was ook verlegen. Hij dacht vast: “Misschien krijg ik haar via dit kanaal zo ver.”
Niet dus.
Geen kusje bij het afscheid, in elk geval niet zo eentje met tong, en al helemaal niet mee naar boven, naar haar studentenkamertje in het meisjeshuis. Een kusje op de wang, dat was het. Cor zei nog: ‘Jij bent duur met je kusje.’
Op hun tweede afspraakje mocht Cor wel boven komen. Ria en haar huisgenoten (een ingebouwde buffer) hadden een tafel vol eten voor hem klaargezet, onder meer zuurkool met knoflook, wat alleen al een uitstekend staaltje Nederlands-Indonesische integratie is.
Al had die hoeveelheid eten een belangrijker reden dan Indonesische gastvrijheid alleen. Ria: ‘Ik dacht, als hij maar blijft eten, dan wil hij niks anders. Arme Cor.’
Het is allemaal goed gekomen.
Cor en Ria zijn inmiddels ruim vijfendertig jaar samen. Ze hebben drie volwassen kinderen en zijn gelukkig in Heerhugowaard. En als er dan toch nog iets te wensen valt: een vakantie met zijn vijven naar Indonesië.
Daar, op Ambon, werd Ria in 1948 geboren in een gezin dat tot de betere sociale klasse behoorde. Haar vader was hoofd van het radiostation van de Indonesische overheid en werd daarom door de rms als een verrader beschouwd. Haar moeder, een onderwijzeres, moest in die jaren van berg naar berg onderduiken, de vijf kinderen meeslepend, tot het gezin in 1950 verhuisde naar Java.
Ria ging Sociale Wetenschappen studeren aan de Universiteit van Indonesië, maar daar stopte ze na anderhalf jaar mee. Ze hoorde de verhalen van haar twee broers die in Duitsland studeerden, verhalen over sneeuw en luxe auto’s en steden als Rome en Parijs en Wenen en ze dacht: dat wil ik ook.
Maar studeren in Europa was een dure grap, zeker voor een vader die al twee zonen financierde. Dus meldde haar vader haar aan bij de Stichting Verpleeghuizen Amsterdam, daar kon Ria werken en studeren tegelijk. Ria had geen flauw idee waar ze terecht zou komen. Verpleeghuizen, dat zijn plekken waar kinderen hun ouders naartoe brengen en dat kennen ze in Indonesië niet. In 1970 stapte ze in het vliegtuig.
Nederland had in die tijd een groot tekort aan verpleegkundigen en die werden massaal uit Indonesië gehaald voor een contract van drie jaar. Ze moesten hun diploma ziekenverzorger halen, daarna een jaar werken en dan weer terug naar Indonesië. Althans, dat was de bedoeling, zoals dat wel vaker de bedoeling was met gastarbeiders.
Cor Dekker werkte op dat moment als afdelingshoofd in het Verpleeghuis Slotervaart. Enkele jaren eerder had Cor het kloosterleven vaarwel gezegd. Opgegroeid in het katholieke Heiloo, in de tijd van de rozenkrans en biechten en op nuchtere maag naar de kerk, was Cor op twaalfjarige leeftijd naar het juvenaat gegaan, als voorbereiding op het kloosterleven van de Broeders van Liefde. Zijn opleiding tot broeder voerde hem naar Etten-Leur, Zeist en uiteindelijk naar Venray.
Maar de tijden waren veranderd en Cor merkte dat hij toch wel moeite had met zijn gelofte van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid – met name die kuisheid dan. Cor wilde trouwen, een leven met vrouw en kinderen, maar hij voelde ook een diepe roeping om mensen te helpen die niet voor zichzelf kunnen zorgen.
Dus koos Cor voor de verpleging. Zo kon hij zijn roeping volgen, en toch op zoek gaan naar een vrouw. Cor verhuisde terug naar Noord-Holland, waar hij zijn moeder meteen kon bijstaan in de verzorging van zijn vader, een gepensioneerde chauffeur die aan Parkinson leed.
In het Amsterdamse Verpleeghuis was het zijn taak, onder meer, om de nieuwkomers uit Indonesië op zijn afdeling te begeleiden. De Stichting Verpleeghuizen Amsterdam had al zo’n tweehonderdvijftig Indonesiërs naar Noord-Holland gehaald en het was een cultuurshock, voor alle partijen.
Cor had moeite met hiërarchie – we spreken over de jaren zeventig tenslotte – en hij wilde dat zijn teamleden elkaar aanstuurden. Die overlegcultuur was de Indonesiërs vreemd, zij kregen liever te horen wat ze moesten doen. Aan de andere kant: de oudere Indonesiërs hadden er weer moeite mee dat zo’n jonge knul hun baas was. En ze werden kwaad als Cor met hen praatte terwijl hij, lekker nonchalant, de handen in zijn zij had, de duimen in zijn riem. Dat deed hen denken aan de Nederlander die op de plantage zijn slaven dreef.
Cor besloot zich te verdiepen in de Indonesische cultuur en las boek na boek, scriptie na scriptie. Zo las hij onder meer: het Oosten is het Oosten, het Westen is het Westen en die twee zullen elkaar nooit ontmoeten.
Cor weigerde dat te geloven. Niet dat hij grote ervaring had met exotische culturen – in Heiloo was in zijn jeugd nooit een donkergekleurde persoon gesignaleerd – en hij keek aanvankelijk, eerlijk is eerlijk, wat raar tegen de Indonesische cultuur aan, maar hij leerde hen al snel waarderen als de ideale verpleegkundigen, zeker in de ouderenzorg: geduldig, tactisch, vriendelijk en met een onuitputtelijk respect voor ouderen.
Cor, kortom, raakte gecharmeerd van de Indonesische cultuur. En van Indonesische vrouwen. Al hield Cor op dat moment nog alle opties open (‘De stagiaires kwamen voorbij, ik hoefde maar te kiezen.’), want hij was niet voor niets uit het kloosterleven gestapt natuurlijk. Tot grote successen leidde dat vooralsnog niet. Cor herinnert zich vooral die ene keer dat hij met een verpleegkundige meeging die bij nader inzien lesbisch bleek. Cor: ‘Ik stond helemaal blanco in het leven.’
Toen kwam Ria.
Leuke vrouw, dacht Cor. Niet zo klein, ontzettend aardig, zelfstandiger dan sommige anderen, en mooi ook. Het was vooral haar smile, die brede lach. Cor: ‘Dat spontane, dat lachen, dat ontdooide mij. Daar ben ik voor gevallen.’
Ria, op haar beurt, had al verhalen over Cor gehoord. ‘Zuster Ria,’ zo luidde de waarschuwing, ‘er is hier een broeder en die is geen homo. Hij valt zelfs onder de rokkenjagers. En hij heeft een oogje op je.’
Het gevoel, het is niet anders, was niet wederzijds. Cor was namelijk helemaal blank en aan blanke mannen moest Ria, zacht gezegd, nogal wennen. Ria: ‘Ik vond ze een beetje melkachtig. En ze hadden ook zo’n zure geur. Alles in Nederland rook naar melk. Kaas en melk, aaagh.’ (Vijfendertig jaar na dato loopt nog een rilling over Ria’s rug.)
Maar Cor zag in Ria de warmte waar hij naar op zoek was, de hartelijkheid, het zorgzame. Cor: ‘Nederlanders gaan veel strategischer met elkaar om dan Indonesiërs. Dat is onze kracht, maar ook onze valkuil. Een Indonesiër nodigt iedereen uit, voor thee, koffie, eten, en doet dat zonder het idee je meteen iets te verkopen of iets van je te krijgen. Ik ging almaar meer van die cultuur houden. Ik ben zelf een beetje introvert en dan ga je vanzelf wat meer op zoek naar het spontane. Dat maakt het wat gezelliger.’
En dan was er nog het mystieke van de Indonesiër, ook dat fascineerde Cor. Of laat het maar gewoon duidelijk gezegd zijn: Cor had gehoord dat Indonesische vrouwen goed in bed zijn. Dat ze meer dan Nederlandse vrouwen erop uit zijn de man te behagen. Tja, Cor had het ook maar van horen zeggen. Maar hij was er wel benieuwd naar.
Dat met dat behagen klopt, dat wil Ria best bevestigen. Dat komt zo: een Indonesisch gezin heeft vaak een bediende, dus er is altijd een vrouw extra in huis. Vrouwen waarschuwen elkaar van oudsher: zorg dat je man niet verlangt naar een andere vrouw.
Onder Indonesische vrouwen is het een favoriet onderwerp. Ze geven elkaar tips, hoe het best te behagen en bijvoorbeeld welke bladeren uit de natuur of kruidenmengsels je kunt gebruiken om lekker te ruiken of bepaalde spieren beter te laten samentrekken.
Zo.
Meer details hoeft niemand te weten.
Het moet wel de stille kracht blijven.
Het heeft ook een nadeel: Indonesische vrouwen hebben een, in westerse ogen, tergend lang voorspel. Het spel van verleiden, oogcontact, het aftasten is een kunst op zich. De eerste kus kan zo nog lang op zich laten wachten. Het verhoogt alleen maar het geroemde Indonesische mysterie.
Indonesische vrouwen vinden dat juist de charme. Nederlanders noemen het preuts.
Daar komt nog eens bij dat tijdens die Indonesische vrouwengesprekken de Nederlandse man er nogal bekaaid van afkomt. De Indonesische man namelijk wordt geroemd om zijn uithoudingsvermogen. Het kan met die kruidenmengsels te maken hebben, Ria weet het ook niet. ‘Het kan ook lekker maken zijn.’
Want ervaring met een Indonesische man had Ria niet en ook dat was de reden van haar terughoudendheid tegenover Cor. Ria was namelijk naar Nederland gekomen met een Indonesisch vriendje, maar die was bij aankomst in de vrije liefde van de jaren zeventig gedoken.
In Indonesië brengt seks voor het huwelijk ongeluk en daar moet niet lichtvaardig over worden gedacht. Op een huwelijk met premature seks rust geen zegen, een vloek zelfs, en zo’n huwelijk houdt geen stand. En daar komen de christelijke waarden van schuld en boete nog eens bovenop.
Ria’s vriend wilde ervaring opdoen, maar hij beloofde wel met haar te trouwen. Lekker, dacht Ria, jij ervaring opdoen en ik wachten. Ze was er doodongelukkig van, fysiek ziek ook, en het duurde jaren voordat ze de breuk verwerkte.
Ze stortte zich op haar werk, op brieven naar haar ouders en ze bad, ze knielde en bad: de Heer zou wel een reddende engel sturen.
En die reddende engel nam haar dus mee naar Wat zien ik.
Maar Cor gaf haar wel, en precies daaraan had ze behoefte, een gevoel van veiligheid. Ze kon zichzelf zijn, meteen vanaf het begin. Zelfs de verhalen over haar ex kon ze bij hem kwijt.
Ria: ‘Dat vond ik groots van hem. Dat hoef je bij een Indonesische man niet te flikken. Die openheid gaf me een persoonlijk gevoel van thuiskomen. De liefde kwam later, die is gegroeid.’
Cor en Ria kregen verkering en Cor probeerde haar te overtuigen dat liefde nooit kwaad kan, dat schuldgevoelens nergens voor nodig zijn als twee mensen van elkaar houden. Cor: ‘Ik als katholiek zit niet zo met schuld en boete.’
Maar Ria bleef doodsbang, zeker zodra ze met z’n tweeën waren. Ze herinnert zich nog altijd de angst die ze doorstond, toen Cor haar met zijn autootje mee uit toeren nam naar Bloemendaal. Ria: ‘Ik dacht, hij gaat me verkrachten. Ik ben iemand die al huilt voordat-ie geslagen wordt.’
Die keer bijvoorbeeld, na de begrafenis van Cors vader, toen Cor eenmaal terug in Amsterdam een sterke geestelijke en ook lichamelijk hunkering naar liefde had. Ria vond dat gek. En dat vond Cor weer gek.
Maar voor een Indonesiër is het onbegrijpelijk, oneerbiedig zelfs, om de liefde te bedrijven als net een familielid is overleden, en dan al helemaal als op die gemeenschap geen huwelijkse zegen rust.
Scherper is hun culturele verschil in die beginperiode nooit geweest.
Niet lang daarna, in mei 1972, gingen ze voor het eerst met elkaar op vakantie. Voor Ria was het een hele stap, samen in een tentje, maar zo zouden ze elkaar goed leren kennen en, vooral, aan elkaar wennen.
Het was de bedoeling om met de auto naar Rome te gaan, maar van de bedoeling om ’s ochtends om acht uur te vertrekken kwam weinig terecht. Om elf uur was Ria eindelijk eens klaar voor vertrek. Al met al kwamen ze die eerste dag niet verder dan Reims en daar namen ze een hotelletje. Prachtige entourage, hemelbed.
Cor: ‘Dus ik heb haar met champagne besprenkeld. Als je het goed bekijkt, was dat onze huwelijksnacht.’
Ria: ‘Zeg, dit wordt toch wel een net verhaal, hè?’
Op het moment zelf voelde Ria zich wel ‘happy’, maar achteraf begon het weer te knagen. De brieven waarin haar ouders hun afkeuring over de vakantie schreven, werkten ook niet mee. Het was niet alleen de religie, het was ook de cultuur. Indonesiërs hokken niet.
Ria: ‘Altijd weer die angst, angst, angst, terwijl het zoiets moois moet zijn. In het begin draaide ik een knop om, alsof ik er niet bij was. Je geeft je niet. Cor heeft veel tijd en geduld met me gehad.’
Bovendien was de oplossing voor die brieven nabij. In augustus 1973 trouwden Cor en Ria Dekker. In beide families maakte niemand een probleem van hun huwelijk, ook in hun vrienden- en kennissenkring niet of in de nieuwbouwwijk in Heerhugowaard waar ze een woning kochten, terwijl een gemengd huwelijk in die tijd toch allesbehalve gebruikelijk was.
Hooguit moest Cor zich af en toe niet in discussies mengen als die over de Molukse zaak gingen – Ria had familie in de hechte Molukse gemeenschap in Vaassen – en er was welgeteld één incident met een neef die zijn familie wilde mobiliseren tegen Cor. Er dreigden zelfs klappen te vallen, maar die neef werd door zijn familie terechtgewezen. Volgens Ria had die aarzeling tegenover Cor minder te maken met zijn afkomst dan met zijn directheid en lompheid.
Ria had van huis uit niets met de rms. Ze noemde zichzelf ook altijd Indonesiër en geen Molukker, ze was tenslotte met het Indonesische nationalisme grootgebracht. Dus niemand associeerde haar met de Molukkers die halverwege jaren zeventig treinen kaapten en scholen gijzelden.
Van discriminatie van zijn vrouw heeft Cor in die tijd niets gemerkt. Ria zelf wel, heel even. Het was in de tijd van Bovensmilde dat ze met haar kinderen de bus instapte en het gevoel had dat iedereen naar haar keek en dacht: daar heb je weer zo’n Ambonees.
Ria: ‘Toen zei ik tegen mezelf: stoppen. Dit hoef ik niet te voelen. Discrimineren doe je zelf. Zodra je denkt: ze gaan me discrimineren, ga je je daarnaar gedragen.’
Sindsdien had ze nergens meer last van, al werd ze door de marechaussee één keer te vaak aangehouden bij de grens.
Politiek is dus nooit een probleem geweest in huize Dekker. Maar de culturele verschillen waren er wel degelijk. Zo was daar het gedrag van Cor dat in het Westen wordt geroemd als eerlijke directheid, maar in Indonesië te boek staat als uitgesproken lomp.
Als Cor iets niet lekker vond, dan zei hij: ‘Ik vind het niet lekker.’ Indonesiërs in zo’n situatie bedanken hartelijk, omdat ze geen trek hebben.
Ria: ‘Het was in mijn familie echt het gesprek van de dag: Cor zegt dat hij het niet lekker vindt. Wij zoeken liever een omweg, met het doel iemand niet te kwetsen. Maar achteraf weet je niet wat je aan iemand hebt.’
Ria moest toch al wennen aan Cors manieren. Cor kwam uit een arbeidersgezin, Ria uit de gegoede klasse en zeker in Indonesië speelde etiquette een grote rol. Cor at met de ellebogen op tafel, vond beschadigd servies voor gasten geen halszaak, zette gewoon het eten in pannen op tafel en niet in schalen. Al zag Ria van dat laatste het voordeel snel genoeg in, vooral tijdens de afwas dan.
Ria: ‘Allemaal kleine, pietluttige dingen. Achteraf denk je: laat hem toch zichzelf zijn.’
En dan was er nog de culturele verwarring. Cor zat graag met zijn been rustend op zijn knie, maar dan liet hij het bezoek de onderkant van zijn zool zien en dat geldt in Indonesië als een belediging. En Cor op zijn beurt vond het irritant dat Ria hem nooit in de ogen keek als hij praatte. Maar Ria associeerde dat juist met brutaliteit en had geen idee dat Nederlanders dat als een minpunt ervoeren.
Er was meer: Cor stuurde mensen weg als het etenstijd was, Ria viel overal zonder afspraak binnen. En Cor is een man van planning en tijd en dan heb je met een Aziaat – wat vandaag niet kan, komt morgen dan wel – nu eenmaal een groot probleem. Cor: ‘Aan die elastische tijd moet je echt wennen. Het gaat beter, de laatste tijd.’
De familieplichtplegingen, nog zoiets. De telefoontjes, de bezoekjes en de kleding die je daarbij behoort te dragen. Cor bestond het eens een neef van Schiphol op te halen in zijn spijkerbroek. Dat heeft hij geweten.
Vakantie in Ambon staat gelijk aan familiebezoek. Elke oom, tante, neef, nicht komt aan de beurt. Ria: ‘Dan kun je wel zeggen: Cor en ik willen naar Bali, maar dan zegt mijn familie: “Dan gaan we gezellig mee.”’
Cor: ‘Kijk, het eten, daar kon ik wel aan wennen. In heel veel ben ik haar gewoon gevolgd. In feite probeer je elkaar zo veel mogelijk tevreden te houden, al is dat niet eenvoudig. Maar anders heb je een con-fl ict.’
Ria: ‘Cor zei altijd: “Hé, veranderen kun je me toch niet.” Ik dacht dan: schaven, niet veranderen, de puntjes bijschaven.’
Cor: ‘Je kunt wel eeuwig strijd voeren, maar sommige dingen heb ik gewoon opgegeven.’
Ria: ‘Hij heeft veel van me moeten incasseren.’
Een deel van de strijd in huize Dekker was dus, zoals in elk huwelijk, de integratie van karakters, meer dan die van culturen. Want dat laatste viel reuze mee. Voor Ria was Nederland van huis uit niet vreemd. Ze was een moderne oosterse vrouw. Met een moslima of een ouderwetse oosterse vrouw had Cor het zwaarder gehad, schat hij in. Maar de stelling dat het Oosten en het Westen elkaar nooit zullen ontmoeten, hebben ze wel als onjuist bewezen. Net als die andere stelling: twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.
Cor en Ria hebben een zelfgemaakte mix van de katholieke en hervormde leer. Ze trouwden in een katholieke kerk met protestantse liederen. ’s Avonds bidden ze zoals Ria dat graag wil, maar de katholieke feestdagen zijn behouden. (Ria: ‘Dat is het enige waarin ik heb toegegeven – de feestdagen.’) Hun twee dochters zijn katholiek gedoopt, hun zoon is protestant.
Kortom, integratie uit het boekje en dat op alle fronten.
Cor: ‘We zijn een gezin als alle andere. Misschien dat we hooguit wat meer naar knofl ook ruiken.’
In de basis hebben ze Ilse (1974), Robin (1977) en Marcia (1978) Nederlands opgevoed. De Indonesische cultuur kregen ze vanzelf wel mee. De slaapliedjes, de dankzegging bij het eten, je ouders met u aanspreken en geen tegenspraak. Een cultuur laat zich niet verloochenen, zeker de Indonesische niet en zeker niet met Ria in de buurt.
Interesse in Indonesië, zo redeneerden Cor en Ria, zou vanzelf wel komen en dat is ook gebleken. De taal hebben de kinderen later zelf opgepikt en Marcia is inmiddels al naar Ambon geweest, op zoek naar haar roots. In het dorp waar de opa van Ria radja (dorpshoofd, letterlijk vertaald: koning) was, werd ze ingehaald als het achterkleinkind van de koning. Ze kwam terug met een tegel uit het huis van haar opa en een flesje bronwater uit het dorp van haar oma. Die staan als relikwie-en in de woonkamer in Heerhugowaard.
Cor en Ria zijn, in één woord: trots.
En met hun liefdesleven is het ook helemaal goed gekomen. Cor: ‘Een Indonesische vrouw kan goed haar emotie in de liefde leggen, meer dan een westerse vrouw, zeker als ze eenmaal over die drempel van normen en waarden is gegroeid. Die cultuur kan je dwarszitten, maar je hebt er ook het plezier van.’
En in het algemeen: ‘Het was een hele zoektocht, maar nu gaat het lekker samen. Die zoektocht hebben we goed doorleefd. We zijn zo stevig verankerd samen dat we heel wat stootjes aankunnen.’
Na ruim vijfendertig jaar zijn de strijd en de tranen vergeten. Het gevoel van veiligheid is altijd gebleven.
Cor: ‘Met haar heb ik een meerwaarde voor mezelf gevonden. Ik ben gelukkig.’
Ria: ‘Het is niet alleen de liefde, hij is ook mijn vriend, mijn maatje. Ik heb vaak het gevoel: jij maakt mij gelukkig. Hè, ik krijg nu weer rillingen.’
Hans van der Beek (Sittard, 1966) is verslaggever van Het Parool. Ook schreef hij De Neus.
Het macabere vak van Harry Jongen, over de lijkenspeurder die onder meer de lichamen van An en Eefje vond. Interviews van hem, Peter van Brummelen en Matthijs van Nieuwkerk werden gebundeld in Op de Klapstoel en met Liedewij Loorbach schreef hij Kroeglopen in Amsterdam. De beste staproutes. In het najaar van 2008 verschijnt bij Nijgh & Van Ditmar zijn debuutroman Mijn vrouw heet Petra.