Ria uit Nederland en Salvatore uit Italië

ARJAN VISSER

e hebben een mooi plekje gehuurd. De grafsteen staat er al. Geboortedata, twee portretten en een gedicht over het eiland waar hij is geboren: Sicilië. De sterfdagen ontbreken nog, maar van één ding zijn Ria en Salvatore zeker: ze gaan nooit meer weg uit Oldenzaal.

Salvatore Ierna, geboren op 18 april 1938 te Catania, Sicilië (Italië)
Ria Keller, geboren op 30 maart 1938 te Hilversum
Salvatore en Ria trouwden op 5 en 6 juni 1965 en kregen twee kinderen: Giuseppe (1968) en Sabrina (1971).

e eerste Nederlandse woorden die Salvatore Ierna opzocht in zijn woordenboekje waren ‘eten’, ‘werk’ en ‘liefde’.

Hij kwam van Sicilië, werd geboren op een paar honderd meter van het strand. De zee was blauw, zo mooi. Elke dag ging hij erin zwemmen. Dan begroef hij zijn kleren, onderbroek en al, onder het zand. Een stokje gaf aan waar zijn bezittingen lagen. Op een dag was zijn herkenningsteken weggewaaid en moest hij naakt naar huis toe hollen. Hij lacht er weer om. Hij ziet de palmbomen, de fruitbomen – ‘Mandarijnen, dadels, bananen, alles groeit op Sicilië’– de druivenranken, de katoenplantage. En dan die zon: ‘Lekker weer. Altijd lekker weer.’
Zijn vader stierf toen Salvo twee was. Eenentwintig jaar later verliet de zoon het eiland. Zijn moeder stond huilend aan de kade. ‘Over een jaar,’ zei hij, ‘kom ik weer terug.’
Hij had gewerkt in de bouw – een eigen huis gekocht, voor later – maar ineens was er niets meer te doen en toen ze hem op het arbeidsbureau vertelden dat er jonge, ongehuwde arbeiders nodig waren in Holland, besloot hij te gaan.
Van Catania naar Milaan. Daar werd hij gekeurd door een medisch team. ‘Ik mocht kiezen: textiel, metaal of in de bouw. Ik wilde niet wéér in de bouw. Dat was zwaar werk. En in Nederland was het natuurlijk hartstikke koud.’ Het werd de textielfabriek H.A. Gelderman in Oldenzaal. Of ‘Oldenzaale’, zoals Salvatore nog altijd zegt. Hij heeft een vrolijk gezicht. Zijn ogen glanzen. Het leven is goed voor hem geweest.
Op 18 mei 1961 meldde hij zich bij zijn kostvrouw. Ze bedoelde het goed, echt, een lieve vrouw, maar hij was niet erg enthousiast over haar kookkunsten. Liever ging hij naar Cafetaria Wiltie voor een half haantje of een karbonade. Daar zou hij, in december van datzelfde jaar, Ria Keller tegenkomen, de vrouw met wie hij inmiddels vierenveertig jaar is getrouwd.
Ria luistert tevreden. Heimelijk trots. Op haar Salvo, misschien ook op zichzelf; op wat ze samen hebben opgebouwd. Het huis dat ze nu al achtendertig jaar bewonen en waar hun kinderen Giuseppe en Sabrina zijn opgegroeid, is keurig aan kant, alles op orde. Er staan twee televisietoestellen. Een voor Salvatore, een voor Ria. Via de schotel kan hij haast alle Italiaanse zenders ontvangen. Als ze tegelijkertijd iets willen zien, zet Salvo een koptelefoon op. Ze stoot hem plagerig aan. ‘Salvo is altijd vrolijk. Ik kan wel eens gloeiend boos worden ergens om, maar dan sta jij er bij te lachen, hè Salvo?’
‘Om een vork! Jij kunt boos worden om een vork.’
‘Vraag ik of hij de tafel wil dekken en dan kwakt hij alles zomaar neer. Dat maakt mij woedend. En weet je wat hij doet?’
‘Ik haal de centimeter erbij! Beetje schuiven met de vorken. Ligt het zo goed? En dan moet zij lachen.’
‘Ik kan er niets aan doen. Ik heb het van mijn vader. Bij ons thuis moest alles altijd netjes zijn.’
‘Ja, hetzelfde karakter. Ik zeg: laat toch zitten. Er zijn wel ergere dingen. Waarom zou je boos worden?’
‘Salvo wordt nooit boos.’
Daarom was hij ook zo verbaasd toen hij, een paar maanden na aankomst in Oldenzaal, betrokken raakte bij de rellen die landelijke bekendheid zouden krijgen. ‘Er was een beetje “roezie”,’ zegt Salvatore. Hij komt ze nog wel eens tegen in de stad, die nozems van vroeger. Ze hebben het er nooit meer over, maar hij weet het zeker: ze kunnen er nu vast samen grappen over maken. Dat was toen wel anders. Het was onschuldig begonnen.
‘Wij waren Italianen, netjes aangekleed, zwarte haren. Je weet toch hoe dat gaat? Sommige meisjes wilden met ons meegaan, terwijl ze met Hollandse jongens verkering hadden. Die jongens merkten dat. Ze werden jaloers. Er braken overal gevechten uit.’ Hij zal het nooit vergeten: ‘Ik zat bij Cafetaria Wiltie en ineens kreeg ik klappen! Er werd met stoelen gegooid, heel beangstigend.’ Een paar dagen later hing er een bord op de deur van de danszaal: ‘Verboden voor Italianen’. Salvatore en zijn vrienden werden boos. ‘Dat is toch discriminatie?’ Een van hen probeerde de deur te forceren, de politie werd gebeld. ‘De politie in Oldenzaal, dat waren drie of vier mannen. Wij waren de baas.’ Daarom werd er versterking gevraagd van de marechaussee. En in hun kielzog kwamen de journalisten. ‘Het was een sneeuwbal die steeds groter werd,’ zegt Salvo, ‘iedereen ging zich ermee bemoeien. De burgemeester, de Italiaanse consul, de commissaris van de provincie, de directie van de textielfabriek: iedereen. Zelfs de nos kwam langs – ik zal zo de videoband laten zien, ik heb alles bewaard. Ze hebben mij ook nog wat gevraagd. De verslaggever vroeg: “Waarom maken jullie ruzie?” Ik zei: “We zijn hier gekomen om te werken. Niet om te sterven.”’
‘Beetje dramatisch,’ zegt Ria.
‘Beetje dramatisch,’ beaamt Salvo, ‘maar wij waren jong! En die meisjes boden zichzelf aan, wij wisten toch niet dat ze verkering hadden? Ze kwamen bij ons aan tafel zitten. Beetje fl ikflooien, beetje dit, beetje dat – meer niet. Wij waren praatjesmakers. Maar die jongens, ze wilden niet meer luisteren. Het werd zo erg dat we onder politiebegeleiding naar ons werk moesten. Een paar Italianen werden zelfs het ziekenhuis ingeslagen. Na zes weken werd besloten dat het zo niet langer kon. We kregen het aanbod om ergens anders in Nederland te gaan werken, of geld voor de terugreis naar Italië. Ik denk trouwens dat sommige jongens zijn terug gegaan vanwege het slechte eten hier. Sla met melk!’
‘Slasaus bedoelt-ie. Lusten ze helemaal niet.’
‘Groenten: helemaal kapot gekookt. En dan dat brood! Wij hebben krokant brood, maar Hollands brood is een ramp.’
‘Je had het over die rellen, Salvo.’
‘Ja, nou goed, ik ging dus niet terug naar Italië. Ik kon mijn familie hier al horen lachen. Salvatore komt al na twee maanden huilend naar huis! De zuster van mijn kostvrouw woonde in Amsterdam. Haar man was boekhouder bij de Droogdokmaatschappij. Ze zei: “Salvatore, wil je daar niet gaan werken?” Zo gezegd, zo gedaan. Ik ging wonen op een ark in Amsterdam-Oost. De eendjes kwamen zo naar mijn kamerraam gezwommen. Heel leuk. Maar ik moest om vijf uur opstaan om op tijd op mijn werk te komen en de stad was vreselijk duur. Op een dag schreef de dochter van de eigenaar van cafetaria Wiltie dat de rust was weergekeerd in Oldenzaal. Er was nog steeds werk voor mij, bij Gelderman. Waarom kwam ik niet terug? Dat heb ik gedaan en het was maar goed ook: eind december 1961 heb ik deze dame leren kennen.’
Ria glimlacht en schikt haar korte grijze krullen. ‘Ik haal de koffi e.’ Lopen gaat moeizaam. Reuma. ‘Maar we klagen niet.’
Ze herinnert zich die dag in december nog goed. Haar vriendin had verkering met de Italiaanse vriend van Salvatore. Die hadden bedacht dat Ria en Salvo wel een goed duo konden vormen. Ze ontmoetten elkaar bij Wiltie. Waar anders? ‘Iedereen kwam daar. En daarna gingen we dansen in Enschede. De tango, de foxtrot, de chachacha, noem maar op. Ze zeggen altijd dat die zuidelijke types grote versierders zijn, maar dat is echt onzin. Ik heb er in ieder geval niets van gemerkt. Het duurde wel even voordat ik echt verliefd op hem werd. Hij kon niet echt goed dansen en ik kon hem slecht verstaan. Voor jou was het anders, toch Salvo?’
Salvo staat resoluut op en loopt naar de kast. ‘Ik zal eens laten zien wat ik toen zag,’ zegt hij terwijl hij het ene na het andere fotoalbum tevoorschijn haalt. ‘Die ene mooie foto…’ mompelt hij, ‘waar is die ene – ah, hier! Kijk, dat smalle gezicht, die mooie, zwarte, lange haren. Ze leek wel een Siciliaanse vrouw! Het was… hoe heet dat?’ Ria laat haar blik over de foto glijden en zegt, afwezig: ‘Liefde op het eerste gezicht.’
‘Liefde op het eerste gezicht.’
Na een paar avonden dansen kregen ze verkering en Salvo besloot naar Ria’s ouders te gaan om daar hun goedkeuring voor te krijgen. ‘Het was in februari 1962,’ zegt hij. Ria herinnert zich de kou. ‘Weet je nog, Salvo?’
‘Ja. Kóud! Jij zei: “Ga maar alleen. Ik hoef er niet bij te zijn.”’
‘Mijn vader had al eens gezegd dat ik het niet in mijn hoofd moest halen om met een buitenlander thuis te komen. Hij was nogal, wat zal ik zeggen, een pittig iemand. Geboren in Indonesië, zoon van een knil-militair. Streng opgevoed. Hij was niet beschermend voor zijn twee dochters, eerder kattig. We konden niets goed doen. Als ik een lepeltje niet netjes naast een kopje had neergelegd had ik al een lel te pakken. En niet lachen! Nooit lachen. Als je lachte werd hij woedend. Mijn moeder was een schat, maar ze dorst nooit iets te zeggen.’
Het was de oorlog, denkt Ria, de oorlog die hem zo wantrouwig had gemaakt. Opgepakt voor het illegaal drukken van bonkaarten, had hij het grootste deel van de oorlog in Dachau gezeten. Toen hij in 1946 thuiskwam, was hij een wrak. ‘En hij had dus een bloedhekel aan alles wat anders was.’
‘Ik zei: “Ik ben Salvatore Ierna, ik kom praten over uw dochter, ik ben Italiaan.’’’
‘Later heeft mijn vader tegen mij gezegd dat hij het zielig vond om hem voor de deur te laten staan.’
‘Ik was wel een beetje zenuwachtig. Welke woorden moest ik gebruiken? Maar ze begrepen het wel en ze vonden het goed.’
‘Uiteindelijk heeft mijn vader dus toch niet zo moeilijk gedaan over “die buitenlander”. In Denekamp, waar wij toen woonden, vroegen ze wel eens of ik niet gewoon een Hollandse vent kon krijgen. Nou, ik hád een Hollandse jongen gehad, maar die was altijd dronken. Het maakte mij helemaal niet uit dat Salvo Italiaan was. Misschien kwam het doordat ik een westerling was. Ik ben in Hilversum geboren. Toen ik zestien was zijn we naar het oosten verhuisd. We waren al buitenbeentjes. Ik werkte in Duitsland en had een contract om in Zwitserland te gaan werken bij een horlogefabriek. Alles was rond, maar ineens haakte de vriendin met wie ik daarheen zou gaan af en toen ben ik ook maar hier gebleven.’
Het voorstel van Salvatore om in de zomer van ’62 naar Italië te gaan – om kennis te maken met de familie, maar ook om uit te vinden of Sicilië een eiland was waar zij zou kunnen aarden – kwam voor haar op het juiste moment. Ze vertrokken naar Italië en genoten. Alles wat Salvo haar had verteld, klopte. Misschien was het wel mooier dan ze had gedacht. ‘En zijn moeder was een schat. Ik mocht haar mama noemen.’ Zo had Salvo Ria aan zijn broer, zijn vijf zusters en zijn moeder voorgesteld: ‘Dit is het meisje met wie ik wil trouwen, daarna komen we in Italië wonen, voorgoed.’
Eenmaal terug in Nederland volgde Ria Italiaanse lessen. Ze verloofden zich en een huwelijksdatum werd gekozen. Op 5 juni 1964 trouwden Salvatore Ierna en Ria Keller in het gemeentehuis van Denekamp. Op 6 juni deden ze het nog eens over in de katholieke kerk. ‘Pak jij het trouwalbum even, Salvo, dat is wel leuk om te laten zien. Nee, links, daar links in het kastje.’
Ria huwde niet alleen met iemand uit een ander land, hij hield er nog een andere godsdienst op na ook. Voor haar was het geen punt
– protestant of katholiek – maar haar vader maakte zich boos. Haar moeder zweeg. En voor Salvo was het belangrijk dat hij met een katholiek meisje zou trouwen. Dus kreeg ze catechismus van een nonnetje en werd het huwelijk door een Nederlandse pastoor en pater Pilati, de missionaris die speciaal voor de Italiaanse arbeiders in de regio was aangesteld, ingezegend. Ze trotseerden de roddels, ze negeerden de ergernissen en maakten er een groot feest van.
‘Er zijn achtentwintig mensen met de bus uit Hilversum gekomen. Ze hebben allemaal, op onze kosten, in Hotel Knippers in Denekamp geslapen. Alle Italianen waren er natuurlijk en –’
‘Voor mij was het ook een beetje een rotdag,’ zegt Salvo. Ria knikt. ‘Ja, voor jou was het een rotdag.’
‘Mijn moeder en mijn oudste zuster zouden naar de bruiloft komen, maar die ochtend kreeg ik een telegram uit Catania: moeder had een hartaanval gekregen en was in het ziekenhuis opgenomen. Ze heeft het overleefd, maar ik heb de hele dag aan haar gedacht. We hebben een film gemaakt van de trouwdag zodat we later konden zien wat ze had gemist.’
Even later laat Salvo de beelden zien. Eerst die van de nos. In rammelend zwart-wit. Mooie, baldadige jongens, bijna allemaal met een sigaret in de mondhoek. Ze verdringen zich voor de camera. Keurige verslaggever, in pak met strop. Absurd grote microfoon. Het lijkt wel een toneelstuk. Ze klagen in het Italiaans, of soms in gebrekkig Duits, over het gedrag van de Hollandse jongens. Zesenveertig jaar geleden. Rellen in Oldenzaal. ‘Roezie’ lijkt een inderdaad een beter woord.
Knip.
‘O, kijk dat zijn Salvo’s neven, aan het strand,’ zegt Ria, ‘even terugspoelen Salvo, de bruiloft zit hier voor.’ Het feest in Hotel Knippers, de plechtigheid in de Sint Niklaaskerk. Lachende mensen. Zwaaien naar de camera.
Knip.
Drie weken later: de jonggehuwden nemen de trein naar Italië.
Het was zo vanzelfsprekend geweest. Ria had geen bedenktijd nodig gehad. Ze had zich die eerste keer al onmiddellijk thuis gevoeld.
Salvo’s huis was prachtig, de mensen waren aardig. Hoe heette die ene buurvrouw ook alweer, ja, Bernadetto, van mevrouw Bernadetto mocht ze het naaikamertje gebruiken. Ze voelde zich geaccepteerd, ze had er voor altijd willen blijven. Maar het lukte Salvo niet om passend werk te vinden, hun spaartegoed – dat door het bruiloftsfeest al enigszins geslonken was – raakte op. In februari 1965 besloten ze terug te gaan naar Nederland. Salvo kon zo weer bij Gelderman aan de slag. Na negen maanden bij Ria’s ouders te hebben gewoond, kregen ze een eigen huis, een flatje, van de werkgever. ‘Gewoon doorgaan,’ zegt Ria, ‘geen spijt hebben, maar doorgaan.’ Zo had Salvatore het zich ook ingeprent; hij ging niet nóg eens terug, in Nederland was hij voortaan thuis.
‘Als ze mij vragen of ik een Italiaan ben of een Nederlander, dan zeg ik altijd: tachtig procent Nederlander, twintig procent Italiaan.’ Waaruit die twintig procent bestaan? Cultuur, geloof, hij weet het niet precies. Ja, toch: trots. ‘Ik ben trots op mijn afkomst.’ Zijn zoon Guiseppe, die in 1968 werd geboren, heeft inmiddels drie jongens. Drie kleine Ierna’s. ‘Mijn naam leeft voort in Nederland,’ zegt Salvo. Een bredere glimlach lijkt onmogelijk.
Van het flatje verhuisden ze naar het huis waar ze nu nog altijd wonen. Hier werd in 1971 hun dochter Sabrina geboren. Sabrina is naar het westen getrokken, Giuseppe woont in Losser, dat ligt in de buurt. De Ierna’s gaan hier niet meer weg. Ze kijken elkaar tevreden aan. Op tafel ligt het trouwalbum. En een foto uit hun verlovingstijd, geschoten in Italië. Een mooi paar. ‘Ja toch?’ zegt Ria, ‘daar mag je niets van zeggen.’ Ze hebben ook wel eens woorden, maar geen grote ruzies, nooit trammelant gehad. ‘We doen alles samen.’
In een aantekeningenboekje staan keurig alle vakanties vermeld: met de trein naar Italië, op de camping in Spanje. Salvo laat het allemaal zien; hun geluk geboekstaafd. En dan is er nog die onderscheiding van de Italiaanse president: voor zijn goede werken voor de Italiaanse gemeenschap van Oldenzaal. Als hij eenmaal begint over acli, de Italiaanse vereniging die hij in 1976 heeft opgericht, is hij niet meer te stuiten. Hij is daar nog altijd de spin in het web. Contact met de Italiaanse consul, op goede voet met het gemeentebestuur. ‘Ik weet hoe je iets voor elkaar moet krijgen.’ Misschien is hij, door de spreekbuis van de Italianen te worden, het Nederlands minder goed gaan beheersen. Hij trekt met iedereen op, ze kennen hem allemaal, maar toch…
‘Als je Salvo zoekt,’ zegt Ria, ‘moet je maar in het winkelcentrum gaan kijken. Daar gaat hij elke dag met zijn oude Italiaanse vrienden kletsen.’ En nog iedere week komen ze op zaterdag in het clubgebouw bij elkaar, die gastarbeiders van het eerste uur. De vrouwen zijn er ook. Er wordt gedronken, gegeten, een spelletje gespeeld. ‘Natuurlijk botert het niet tussen iedereen zo goed,’ zegt Ria. Ze gaat geen namen noemen, maar ze kent Italianen die aan elk vooroordeel voldoen. Heetgebakerd, melodramatisch. ‘Er zijn mannen die hun vrouw slaan, maar dat komt toch ook bij andere echtparen voor? Waar het om gaat is dat je altijd naar elkaar blijft luisteren.’ Dan leunt ze achterover en zegt: ‘Ik zie eigenlijk geen verschil met Nederlandse stellen. We zijn heel gewoon. Alle mensen zijn gelijk, toch? Ik begrijp de lui die zo over buitenlanders klagen niet. Ik heb geen last van de Turken of de Marokkanen, iedereen mag hier van mij komen werken. Alleen die vrouwen die er als pinguïns uitzien –’
‘Wij zijn Europeanen,’ onderbreekt Salvo haar, ‘wij hebben ons aangepast. Ik vind dat mensen uit moslimlanden zich minder goed aanpassen. Die zeggen: ons geloof is ons geloof.’
‘Dat is waar, maar ze zijn er toch niet minder om? Een mens is een mens.’
Soms, zegt Ria, zou ze willen dat er iets minder op haar werd gelet. Dat is misschien wel een Hollands gebruik; om kritiek te hebben op alles wat een beetje afwijkt van wat in dit land gebruikelijk is. Bijvoorbeeld hoe je begraven wenst te worden. Salvatore heeft een paar jaar geleden aan de gemeente gevraagd of hij alvast zijn plekje op de begraafplaats kon kopen. Het ging niet vanzelf, maar het is uiteindelijk toch gelukt. Tot 2030 huren ze een stukje grond. Sinds kort staat er ook al een grafsteen klaar. Op de steen staan hun namen, geboortedata, een gedicht over Sicilië – in het Italiaans en in het Nederlands – en twee tekeningen van de hoofden van Ria en Salvo gegraveerd. Ze heeft wel tien keer gehoord: ‘Wil je nu al dood?’ Terwijl het in Italië heel normaal is om te weten waar je later komt te liggen. ‘Ik herinner me nog goed dat we samen met Salvo’s oudste zuster in de bus door Catania reden en zij, toen we de begraafplaats passeerden, “Kijk, daar is mijn tweede huis!” riep.’ Hier vinden ze het gek. Het maakt haar niets uit. Ze doen maar. Ze denken maar.
Ria schenkt nog een keer koffie in. ‘Salvo, jij ook?’ Maar Salvo hoort haar niet. Hij kijkt naar beelden van Sicilië. Hij ziet zijn moeder, zijn zusters, zijn broer. Het park van Catania, een oude Fiat – toen nog nieuw – het amfitheater van Taormina, een verschrompeld tantetje, de kraters van de Etna. En uitbundige jongens in hoog opgetrokken zwembroeken, spelend tussen de rotsen, in een helderblauwe zee.
Arjan Visser (Werkendam, 1961) publiceert onder andere in La Vie en Rose, Rails, VARA TV Magazine en Hollands Diep, maar is vooral bekend als de schrijver van de Tien Gebodenserie in het dagblad Trouw. Visser maakte ook het televisieprogramma Eer en Geweten voor de vpro en is één keer per week interviewer in het radioprogramma Napels van de rvu. In 2003 debuteerde hij als romancier met het boek De laatste dagen waarvoor hij de Anton Wachterprijs en de Martin Toonder-Geertjan Lubberhuizenprijs ontving. In 2005 verscheen zijn tweede roman Hemelval. Zijn derde roman wordt in september 2008 verwacht.