Jan-Peter uit Nederland en Gosia uit Polen
HILBRAND ROZEMA
oeveel Nederlands-Poolse stellen zijn er anno
2008? Veel, dat is wel zeker. Je kunt spreken van drie
‘lichtingen’. De eerste, dat zijn Poolse bevrijders die in 1945 aan
een Nederlandse bleven hangen. De tweede: zij die elkaar vonden
tijdens de Koude Oorlog, dwars door het IJzeren Gordijn heen. De
derde (de grootste?) is ontstaan uit de recente, grote groep
werkzoekers. Jan-Peter en Gosia horen bij groep twee. Nog nét. Want
zij zagen elkaar voor het eerst tijdens de staat van beleg, in
Polen. Zeventien waren ze.
Gosia Stolte-Ryrych (Bielsko-Biawa, Polen, 1969). Afgestudeerd aan conservato rium in Polen (viool). Geeft vioolles aan muziekschool in Barneveld en speelt als violiste in diverse begeleidings- en gelegenheidsorkesten.
et is op aandringen van vriendinnen dat Gosia
Ryrych, terwijl de bus op punt van vertrek staat, haar adres
opschrijft en doorgeeft. Voor die ene jongen, Jan-Peter. Royaal
bebrild, studentikoos, grote bos haar, kaken nog glad. Hij had
haar, ergens, toch geraakt. Zo begon het: met dat briefje. Hij al
verliefd, en zij, de blonde violiste, die hem voorzichtig een kans
gaf.
Nu is het twintig jaar later. Ze wonen in een kleine huurflat aan de bosrijke rand van Ede. Een ideale speelplek voor hun twee kinderen, Dieuwertje (11) en Taddy (7). Naast de voordeur zit een kolenluik: vergeten restant van het bouwjaar 1950. Gosia’s jeugdland, Silezië, ruikt nog naar kolen. Maar wat er ook stilstaat, niet de tijd: de sneeuw is daar nu wit, niet meer zwart.
Ook naast onze voordeur zit zo’n kolenluik; Petra en ik wonen enkele huisnummers verderop. Zo heb ik hen ontmoet: eerst als buren, toen als vrienden. Al snel nadat ik in 2006 neerstreek in Ede, werd ik nieuwsgierig. Hoe hadden zij elkaar leren kennen? Misschien werd mijn interesse aangewakkerd door eigen ervaringen met het thema ‘Poolse vrouw’. Dat verhaal strandde (gelukkig…) na, om precies te zijn, vijf maanden, vijf treinreizen en veertien taallessen. Die zomerbevlieging bleek achteraf niet meer dan een nogal omslachtige omweg naar Ede. Maar Polen zelf bleef sterk boeien. Bij een glas wijn, op de zomeravonden in het straatje voor de flat, hoorde ik flarden van het verhaal van onze buren. Wat me fascineerde, was hun jonge start: allebei zeventien! En dat terwijl de Koude Oorlog nog niet voorbij was. Hoe kwam een Nederlandse jongen van zeventien aan een Pools meisje van achter het IJzeren Gordijn? En zij aan hem?
Uit hún flatje dwarrelt vaak het geluid van vioolles. Gosia geeft les aan huis en ze is viooldocente aan de muziekschool in Barneveld. In 1992 trouwde ze met Jan-Peter. Ze verliet voor hem haar familie, haar land en haar taal. ‘En dat zou ik nu nooit meer doen. Ik zou niet meer in het land van mijn man gaan wonen. We hadden beter met z’n tweeën naar elders kunnen gaan.’
Gosia: ‘Ik zag Jan-Peter voor het eerst in 1987, bij een uitwisseling van kerkjeugd. Zij kwamen toen vanuit Huizen naar ons toe. Gelukkig dat hij en ik nog niks kregen; dat was te vroeg geweest. En ik dácht er niet eens aan hem mijn adres te geven. Dat kwam twee jaar later pas. Wel gaf ik een cadeautje, een etui. Dus er was al wel iets. Na de eerste ontmoeting leefden we door en vergaten elkaar.’
Jan-Peter: ‘Ik was in 1987 al echt verliefd op Gosia …geloof ik. Maar verder dan wat schuchter gebabbel kwamen we niet.’ Thuis zit hij de hele dag achter de eerste, nog luguber-primitief ogende homecomputer. ‘Mijn zus vond dat zielig voor mij. Ik ontwaakte maar langzaam.’ Jan-Peter is van huis uit gereformeerd. ‘Ik had mijn plekje in de jeugdsoos daar. De koster werd mijn vertrouwensman. Op zaterdagen maakten we samen de kerk schoon, en als ik achter de bar stond, draaide ik een grote omzet. Ik was, zeg maar, populair.’ Een onrustige jongen, op zoek naar zijn levensrol.
In die tijd, eind jaren tachtig, was de eerste oecumenische Polenreis ronduit spannend. Zeker voor een stel pubers. ‘Ik herinner me de honden, de grensposten, en de chemische geuren. We hadden koffie en suiker bij ons. De etalages daar waren leeg. We zagen Krakow, Auschwitz en Zakopane. Later hield ik er een spreekbeurt over.’ De schuchtere binnenwereld ging op een kier. ‘Wij pubers hadden zoiets nog nooit meegemaakt: de warmte en verbondenheid van de Lutheranen in hun kleine, belaagde gemeenschap, dat was vormend. Ik zag hoe mensen op elkaar aangewezen waren, meer dan bij ons.’
Gosia: ‘Onze Lutherse kerk was klein, maar actief. De kinderkerk zat vol, mijn zusje en ik leidden die en gaven muziekles.’ In haar gezin (ouders, twee dochters) droeg zíj al jong een grote verantwoordelijkheid. ‘Mijn vader werkte soms in Duitsland, ik hielp mijn moeder dan in huis.’ Ze moest alle kleren met de hand wassen: geld voor een wasmachine was er niet.
Hun leefruimte was een kleine flat. Het was niet dat mensen straatarm waren. Gosia: ‘In die tijd hadden veel Polen wel geld, maar de goederen waren er niet. Op veel dingen, zoals een eigen auto, moest je jaren wachten. Soms ging dat sneller, als je contacten had binnen de communistische partij. Je politieke mening uiten was toen niet handig.’ De heerser van de dag was Wojciech Jaruzelski. Hij legde het land de staat van beleg op van december 1981 tot juli 1983. Zowel door communistische haviken als door de Poolse maatschappij werden zijn motieven gewantrouwd. Hij deed zich voor als een gematigd hervormer. Wie oppositie voerde, bijvoorbeeld via de vakbond Solidarnosc, had het echter zwaar. ‘Velen van hen konden een visum krijgen om het land te verlaten. Maar terugkomen was dan geen optie meer!’
Gosia’s vader was niet politiek actief, hij hield zijn duidelijke meningen voor zich. Zijn afkomst speelt daarin wellicht mee; hij is deels van Duitse afkomst. Dat ligt in Polen gevoelig. Duitsland verwelkomde hem als gastarbeider, juist vanwege zijn afkomst. Maar toen hij, eenmaal daar aan de slag, zijn visum wilde verlengen, verloor hij prompt zijn baan in Polen.
Na acht jaar haalde Gorbatsjovs perestrojka, al begonnen in 1985, de ‘generaal met de donkere zonnebril’ in. Eind 1989 kwam er een plotseling einde aan het communisme in Polen. Vader Jan Ryrych had zijn eigen plan getrokken. Hij had er toen twee jaar werken in West-Duitsland opzitten. Daarmee had hij genoeg geld gespaard voor zijn droom: een muziekstudie voor zijn dochters, en violen voor hen kopen.
Het tegenbezoek van de Poolse jeugd aan Huizen, in 1989, was overweldigend. Gosia: ‘Voor Nederlanders was reizen nooit zo speciaal. Maar voor ons! Wij voelden ons klein. Gelukkig had mijn vader ons naar Engelse les gestuurd. Hij is iemand die zich overal redt, die de wereld interessant vindt. Nieuwsgierig, leergierig.’
Jan-Peter: ‘Toen de Polen kwamen, was ik benieuwd of zij er zou zijn. Ik heb lopen zoeken. Zo’n klein, blond meisje. Maar ik wist niet hoe ze heette.’ Terwijl Gosia zich volkomen concentreert op haar viool, wordt Jan-Peter in de kerk smoorverliefd.
Jan-Peter: ‘Ik heb dat thuis gewoon verteld. Mijn stiefmoeder zei meteen: “O, op dat meisje met die viool!” Gosia reageerde niet direct.’ Hij laat een foto zien waarop hij een zwart giletje met horlogeketting draagt. Studentikoze pose, die in de jeugdsoos wellicht voor rebels doorging. De foto toont iets van zijn romantische inslag.
Gosia: ‘Pas aan het eind van de reis hoorde ik: “Die ene jongen is verliefd op jou.”’ Via een vriendin smokkelt ze het adresbriefje uit de bus. ‘Met kerst 1989 kwam hij toen met een klein groepje uit Huizen naar ons toe.’ De eerste voorzichtige brieven hadden een basis gelegd, het was meteen aan. Gosia: ‘De jeugdleiders maakten zich zorgen: Is dit wel goed? Heeft dit toekomst? Het was ook een waagstuk. Maar het voelde niet zo.’ Jan-Peter: ‘Nu begrijp ik hun reactie. Ik was ongrijpbaar en in zekere zin onbetrouwbaar, omdat ik zo grillig was.’
Terug in Nederland verruilde Jan-Peter de laboratoriumschool voor een studie maatschappelijk werk. ‘Het besef van wie ik was, wat ik wilde, kwam vrij plotseling. Ik bloeide op, wilde intens genieten.’ Na kerst 1989 volgt in februari 1990 het onvermijdelijke: hij gaat terug naar Gosia. Voor de derde keer reist hij naar Polen. En nu moederziel alleen. Vader Stolte neemt zijn zoon apart: ‘Jan-Peter, ik weet waarvoor je gaat. En als je voor dat meisje gaat, moet je er helemaal voor gaan. Het mag geen gril zijn.’
Jan-Peter: ‘Vanaf dat moment kon ik niet langer meesurfen met de anderen. De veiligheid van de groep was ik kwijt.’ Een rijbewijs had hij niet, vliegen was nog te duur. ‘Met het beetje geld dat ik verdiende als stagiair nam ik de trein.’
Hij was amper schooljongen-af, achttien lentes jong. ‘Ik was nooit eerder zelfstandig op reis geweest en ontzettend nerveus. Een reis van zesentwintig uur, het IJzeren Gordijn voorbij. Zittend, want een slaapcoupé was voor mij te duur. De trein stampvol Oost-Duitse forensen en dronken Polen. Het kan zijn dat het Totaal Andere van Gosia’s vaderland, haar wereld, pas in die trein tot mij doordrong.’
Jan-Peter haalt een fraai boekje uit een doos: het reisdagboek. Bladzij na bladzij schreef hij vol in een schools handschrift, blikrichting steevast naar buiten, van zijn binnenwereld af. Het verhaal van een jongen in bijna-paniek, die van zich af moest schrijven om greep op dit avontuur te houden. De controles tussen Bondsrepubliek en ddr helpen niet echt om hem te kalmeren; hij staat op scherp. Omringd door Poolse migranten met een wat luide dronk, schrijft hij pardoes ‘Klootzakken!’ Het boekje ontroert. Je ziet hem zitten, tussen ruige types die de fles laten rondgaan: een jongen op weg naar de plek waar hij een man wordt, gaat trouwen en een huis gaat bouwen. In Polen wordt de toon rustiger. Hij geniet van het samenzijn: ‘De ouders van Gosia zijn ontzettend aardige mensen.’ Zij wonen in een Oostblokfl atje aan de betonrand van Bielsko. ‘Ik moest mijn schoenen uitdoen, kreeg een knuffel en een stevige hand. Meneer Ryrych vroeg: “Rook je?” Het ijs was gebroken.’ Jan Ryrych haalt hem in als de verloren zoon. Het klikt, en dat blijft zo. ‘Haar moeder behandelde me als haar kind. Ik kende echte moederliefde niet uit ervaring, ik had thuis een pleegmoeder. Maar daar kreeg ik een zoen voor het slapengaan. Gosia’s moeder vertrouwde me totaal.’
Gosia gaat door met haar bezigheden. Als ze de kinderkerk leidt of muziekles krijgt, wacht hij trouw op de gang. Tussen de middag eten ze pierogi, in water gekookte deegballen met gehakt, in een Bar Pierozek, een communistische gaarkeuken met goedkoop eten. Gosia’s familie leefde sober, ontdekte Jan-Peter. Dat was normaal voor die tijd. ‘Er was net genoeg om alle monden te voeden, maar meer niet. Ik bezocht Gosia inmiddels met enige regelmaat.Van mijn eerste bezoeken herinner ik me dat er geen cola of sinas was, geen chips of toast. ’s Avonds dronken we dus thee en aten we brood.’ De maaltijden waren eenvoudig. ‘Er was één keer per week vlees, veel deegwaren, of aardappelen met ei en augurk.’ Jan-Peter neemt Gosia en haar familie mee uit eten, als afscheid, als hij weer naar huis gaat. ‘De kaart in zo’n luxe restaurant was dan overvloedig, maar het meeste was vervolgens niet te bestellen. Het was er ook leeg en ongezellig.’
Een uitgaansleven was er niet. Om acht uur ’s avonds ging alles dicht, en om tien uur ging de laatste bus. Gosia: ‘Daar komt bij dat de werktijden anders waren, en zijn. Velen beginnen al om zes uur ’s ochtends en ze werken tot twee uur. Daarna moest er in huis nog van alles gebeuren: reparaties, het huishouden, dingen regelen.’ Alles ging in die tijd moeizaam voor de Polen.
De boodschappen deed Gosia’s moeder. Jan-Peter: ‘Ze moest vaak met de bus de hele stad door, van winkel naar winkel, om de spullen te kopen die ze nodig had. Er waren geen supermarkten; men vertelde elkaar waar wat te krijgen was.’
De verkering duurt drie jaar. De stapel brieven groeit. E-mail en internet spelen nog geen enkele rol.
‘Mijn leven in Ede was schizofreen. Ik leefde als student in twee werelden. Het kon wel twee maanden duren voor ik haar weer zag. Maar ik kon me daar meestal goed op instellen.’
Hij brengt in die periode veel tijd door met zijn vriend Gert. Ze verschansen zich het liefst op het dak van Gerts studentenkot, pal boven het uitgaanspleintje van Ede. Hun vriendschap heeft de tijd doorstaan. Op een dag in de herfst van 2007 komt Gert, inmiddels allang verhuisd, langs met zelfgekweekte augurken. Hij is volkstuinfanaat en wilde Gosia in staat stellen een Pools inmaakrecept op de augurken los te laten: zijn vriendschapsmedicijn tegen heimwee. Gert heeft alles vanaf het begin meegemaakt en hij reisde ook met Jan-Peter mee naar Polen.
In de eerste jaren is het voor Gosia heel lastig om naar Nederland te komen. Een visum bemachtigen bij de Nederlandse ambassade in Warschau kost haar een hele dag. Het oversteken van de grens gaat gepaard met veel lastige vragen en onzekerheid. En zijn ze van elkaar gescheiden, dan spreekt ‘even bellen’ ook niet vanzelf.
Gosia: ‘Mijn familie had thuis geen telefoon. Om Jan-Peter te spreken, moest ik met de bus naar de Lutherse kerk in Bielsko-Biawa.’ Jan-Peter: ‘Voordat ik contact had... Zat ik daar in onze studentenfl at te luisteren: “Dial... repeat... dial... repeat...” Een Poolse vrouw van de kerkadministratie zat erbij in Bielsko als ik Gosia aan de lijn had.’ Aan opgeven dacht hij niet. ‘Ik ben wel zo calvinistisch dat ik echt wil afmaken waar ik aan begin.’ Hoe waar dat is, zal nog blijken – als we ten slotte met hem naar Polen gaan.
Na drie jaar op afstand, bellen, schrijven en reizen, werd trouwen onvermijdelijk. ‘Er was geen andere mogelijkheid,’ zegt Gosia. ‘Dús werd de bestemming Nederland.’ Voor de bruiloft kwam een bus vol Nederlanders naar Bielsko. Via vader Jan Ryrych was een bedrijfshotel in jaren-zestigstijl geregeld. Voor de inzegening was de bisschop, drijvende kracht achter deze ‘christelijke internationale’, helemaal uit Warschau gekomen, waar hij nu het hoofd was van alle Poolse lutheranen. ‘Ik denk dat ons huwelijk een kroon op zijn werk was.’
Zegen of niet – de eerste jaren zijn niet rooskleurig. ‘Nee, niet zoals ik mij dat herinner,’ zegt Gosia. ‘We woonden eerst zes maanden in twee kamertjes in Ede, met de medestudenten erbij. Ik had erg last van heimwee. Door mijn muziekstudie leefde ik nog in een Poolse capsule en integreerde niet.’ Een kamergenote neemt haar op sleeptouw. ‘Zij was mijn redding. Ik werd in winkels overspoeld door keuzes en ik durfde soms niet eens het huis uit. Ik riep die behoefte om mij te helpen ook op, zo van: we moeten iets voor dat kleine, onzekere Poolse meisje doen. In Polen leefde ik anders, dacht en praatte ik voorzichtig. Jan-Peter voelde zich sterk verantwoordelijk voor mij. Híj had er immers voor gezorgd dat ik daar zat.’
Nederland was geen vrije keuze, maar de enige optie, ook omdat Jan-Peter er al woonruimte had. Die ongelijke start voor beiden zou de kiem zijn voor een diepe huwelijkscrisis zeven jaar later. Contact met haar ouderlijk huis was beperkt. Gosia: ‘We belden mijn ouders één keer per maand. En we konden er één keer per jaar naartoe. Je moest het redden. Klaar! Een harde leerschool, maar als het niet anders kan, moet je accepteren wat er is, en er dan wat van maken.’
Gosia idealiseerde Polen, maar pakte toch zelf de taal op. En hoe. ‘Ik fietste elke week naar de Wageningse universiteit, met bandjes en lesboeken. Zo heb ik me zelf Nederlands geleerd. Maar het taalverschil bleef. Bij alles wat ik zei, lette ik goed op. Bij een ruzie (‘roezie’) in het Engels weet ik ongeveer wat men bedoelt. Mezelf goed uitdrukken in het antwoord kan ik niet. Door het verwijderd zijn van mijn moedertaal, ben ik een stuk van mezelf kwijt. Omdat ik weinig Pools sprak, uitte ik mijn diepste emoties niet en kon ik minder goed grapjes maken.’ Met dochter Dieuwertje sprak Gosia vier jaar lang Pools, waardoor zij de taal nu spreekt en leest. Bij Taddy (Tadeusz Kazimierz) is dat niet meer gelukt.
Toch had Gosia nooit de behoefte in Nederland Poolse winkels te bezoeken of de Poolse gemeenschap in te duiken. ‘Ik had twee goede Poolse vriendinnen, dat was voor mij genoeg. We hadden verder samen goede Nederlandse vrienden.’
Jaren later pas zou de Poolse gemeenschap groeien als kool; Gosia was de grote massa van haar landgenoten net voor. De perestrojka, de val van de Muur, het einde van het IJzeren Gordijn, ze brachten Nederland nieuwe gasten. Niet iedereen was positief. Jan-Peter: ‘Als een zomer werken in Nederland of Duitsland een Pools jaarsalaris oplevert, is het zeer goed voorstelbaar dat in de jaren negentig vele Polen hun kans grepen. In die tijd zochten veel Poolse vrouwen hun geluk via een huwelijk met een westerse man. Dat soort vrouwen had een slechte naam, merkten we zelf. Toen we wilden trouwen, vroeg de vreemdelingenpolitie in Ede ons heel direct of het echte liefde was of “economische liefde”! Voor ons zeer pijnlijk, omdat we steeds het gevoel hadden ons te moeten verdedigen. Mijn goede vader moest garant staan voor Gosia’s komst. Ik was nog student, en kon haar volgens de politie niet onderhouden. Als Gosia weg zou gaan en een uitkering zou aanvragen, kon dit op mijn vader worden verhaald. Gelukkig had hij er alle vertrouwen in, en tekende.’
Na zeven jaar barst de bom. Gosia: ‘Ik was te afhankelijk van Jan-Peter. Dat kwam puur door de situatie. Het was haast een contact van vader en dochter. En hij nam dat over. Hij wilde zó graag dat ik echt gelukkig was. Samen hingen we in alle scholen in Ede affiches voor mijn vioollessen op.’
Jan-Peter: ‘Ik kon niet meer. Het was “tot hier en niet verder”. Er kwam rottigheid. Er was wel eens sprake van verliefdheid op een ander. Nee, geen vreemdgaan. Ik geloof dat we vluchtten, weg uit gewoonten en houdingen. Uit die afhankelijkheid, van voortdurend voldoen aan elkaars wensen. Dat patroon moest weg.’ Gosia: ‘Ik dacht en sprak er zelf al over of het niet goed zou zijn om een tijdje apart te wonen. Ik had vrijheid nodig om sterker te worden.’
Jan-Peter schrijft zich vervolgens in als woningzoekende. ‘Voor vijfentwintig euro. Niet dat ik al aan scheiden dacht, maar ik kón niet meer. Ik wilde mijn gedachten helder krijgen.’
Ze gaan samen naar een therapeut. Twee keer maar: na het tweede gesprek was alles eruitgegooid. Zij: ‘Ik zag geen uitweg meer en was diep wanhopig, riep letterlijk om hulp.’ De therapeut reageert daar zo klungelig op dat hij ter plekke wordt afgedankt. Jan-Peter: ‘Op de terugweg schoof Gosia de deur van het busje open dat we toen hadden. Midden op de snelweg.’ Een moment van woede en intens verdriet. Hij: ‘Om alles wat ik had gezegd, wat ik had gezegd over “haar afhankelijke houding”. En daarna hebben we er zelf mee gedeald.’ Gedeald? Zelf? Toen al? Na twee gesprekken? ‘Ja, we hadden in één keer alles uitgesproken. En omdat Gosia dat signaal oppakte en meer zelfstandig dingen ging doen, zich meer op Nederland richtte, ben ik haar opnieuw gaan zien.’ Gosia: ‘Achteraf is het voor mij heel bijzonder dat ik midden in die sombere situatie toch ging solliciteren, terwijl mijn hoofd er niet naar stond. Bij een muziekschool in Barneveld.’ Ze was kritisch op het systeem van lesgeven, dat in haar ogen wat schamel afstak bij Polen, een muziekland bij uitstek. En door de crisis thuis kwam ze gesloten over tijdens het gesprek. Maar: ze kreeg die baan. En ze bloeide op zodra ze aan de slag was.
‘Achteraf was dat voor mij een groot cadeau. Ik deed al wel allerlei baantjes, probeerde te werken. Maar de muziek hielp me erdoor, dat was op de studentenflat al zo.’ Jan-Peter: ‘Eenmaal is je viool uit je handen gevallen, de hals brak eraf. Het drama was compleet, je was jezelf niet meer. En eenmaal liet je hem in een trein liggen. Gelukkig was het een intercity en wisten we de conducteur te bereiken.’ Gosia: ‘De muziek is mijn léven.’
De crisis is, na vijf jaar, nog voelbaar. Jan-Peter: ‘Dat je elkaar zoveel pijn doet, zonder het te willen, blijft een teer punt. We leefden in zo’n volstrekte symbiose dat we elkaar eerst moesten loslaten. Uit dat ziekmakende patroon van aan verwachtingen voldoen zijn we blijvend losgerukt. Pas toen snapten we elkaar weer en kreeg ik opnieuw oog voor haar. Maar het doet mij zeer om erover te praten. Dat dat ervoor nodig was.’
De naïviteit van jeugdliefde veranderde in een besluit van trouw. Dat galmt als een bronzen klok en het is toch waar. Wat had hún crisis nu met afkomst te maken? Met ‘Nederland–Polen’? Jan-Peter: ‘Het had direct te maken met relatiepatronen zoals die in Polen normaal zijn.’ Poolse vrouwen, zal hij later (in Polen zelf, en dan nog vrij zachtjes) zeggen, ‘zijn volgzamer. Gosia heeft zich na onze crisis geëmancipeerd en vrijgevochten.’
De dingen die ze samen aanpakken in een turbulente tijd gaan veel verder dan vioollesaffiches plakken. Zelfs verder dan kinderen krijgen. ‘We hebben lang dubbele woonlasten gehad: we spaarden vierhonderddertig euro per maand om in Polen een huis te bouwen. Dat bedrag was een groot offer voor ons,’ zegt Gosia. ‘Geen rijbewijs voor mij, geen dure instrumenten, niet op dure vakanties.’
Dat huis is nu bijna af. Jan-Peter: ‘Mijn schoonouders wonen er nu één jaar! Onze droom kwam uit. Na dertig jaar ruilden ze hun krappe flat voor een riant huis.’ Opnieuw valt dat woord: naïef. ‘We waren naief.’ Gosia: ‘Mijn vader kreeg halverwege de bouw een hartaanval. Een geluk bij een ongeluk was, dat door de hartaanval werd ontdekt dat hij nierkanker had. De nier is verwijderd. Maar de Poolse gezondheidszorg is erg slecht en corrupt. Om de operatie kans van slagen te geven, moesten we de anesthesist en de chirurg grof betalen. Dat geld hadden we niet! Het is ingezameld onder Nederlandse vrienden. Zo kreeg hij met voorrang een goede operatie.’
Gosia kan er niet altijd omheen: in haar vaderland is het soms, geeft ze wel toe, ‘een zooitje’. Je kunt Polen idealiseren, maar dat is gewoon soms een feit. Ze voelt zich tussen de twee landen zweven. En tegelijk zegt ze, fel: ‘Ik bén geen Nederlander en wórd het ook niet! Een Poolse, dat blijf ik! Al ben ik voor Polen zelf vreemd en Polen voor mij, mijn wortels en familie zijn daar.’
Jan-Peter is geen doorsnee-Nederlander, zegt Gosia. ‘Ik denk dat hij sneller Pools zou zijn dan ik Nederlandse werd. Hij kan een andere mentaliteit snel accepteren. Ik voel soms een bepaalde jaloezie naar hem toe. Hij is een diplomaat, hij weet hoe hij dingen moet brengen.’
Hoog tijd om zelf naar Polen te gaan. We boeken een goedkope vlucht. Het is december: ijsnevel, sneeuw en kou vertragen de reis zes uur. ‘We zijn thuis!’ zegt Jan Peter op vliegveld Katowice. Zijn Pools blijkt vloeiend. Zijn schoonouders staan te wachten. Moeder spreekt alleen Pools en noemt hem Pjotr. Schoonvader noemt hem Jaan-Peeter.
Pas bij daglicht is het huis aan de Ulica Pelchrim (Pelgrimsstraatje) in volle glorie te zien. Het is groot. Twee verdiepingen, volledig onderkelderd, gelakte kozijnen, houten daklijsten, dubbel glas, de kamers gespiegeld. De linkerhelft hetzelfde als de rechterhelft. Links wonen vader en moeder. Daar brandt licht. Rechts is het nog donker en koud. ‘De helft van onze droom hebben we gerealiseerd: onze ouders verhuizen.’ En de andere helft? ‘Toeristen ontvangen en muzikale uitwisseling organiseren tussen Nederlandse en Poolse kinderen. Daar kan dit huis bij helpen.’
De muren zijn groen. Schoonzoon kijkt peinzend omhoog. ‘’s Zomers is die kleur bijna geel! Het huis is een soort kameleon.’ Binnen, na een inspectierondje van de bouw, gaan we zitten onder fel lamplicht. De woonkamer is nog leeg, maar wel warm. In de hoek staat een driehoekige plastic kerstboom te knipperen.
‘Ich bin sehr zufrieden, Vater,’ zegt hij. ‘Ihr seid die große Kapitalist’n,’ zegt Jan Ryrych plagend terug. Dan, ernstig: ‘Je hebt honderd procent recht om je hier thuis te voelen. Je hebt geschiedenis gemaakt. Je hebt een groot huis gebouwd. Het huis zal ons allemaal overleven. Het nageslacht zal ervan genieten.’
Er is een ervaring in hun vroege jeugd, die deze twee mannen delen. Beiden verloren hun moeder: Jan-Peter toen hij acht was, Jan Ryrych toen hij elf was.
De Poolse pater familias ziet er nog fit uit, voor een man van twee hartaanvallen en één nier. De Stoltes hebben de adem ingehouden: haalt hij het huis? ‘Alles wat nú nog lukt, elke dag dat zij van dit huis genieten, is voor mij bonus. Ik heb mijn schoonvader hier nu gelukkig gezien en daar ging het om. Hij is ontspannen geworden. ’s Morgens loopt hij alleen om het huis en geniet van de vogeltjes.’ ‘Mijn vader,’ zegt Gosia, ‘was vroeger erg gesloten. Tot mijn achttiende kon ik niet met hem praten. We botsten omdat we allebei trots waren. Pas door Jan-Peter werd hij open, durft hij dingen te vragen. Daardoor ging ik weer met hem praten. We kregen waardering voor elkaar, en daarvoor moet ik echt de Nederlandse volksaard krediet geven.’
Een ronde langs de plekken waar dit alles begon, met Vater Jan aan het stuur, blijft niet uit. Daar zorgt hij wel voor. In het kantoortje van de Lutherse kerk blijkt ook na veertien jaar nog mevrouw Martha te zetelen, dezelfde dame die er gewoon bij bleef zitten als Gosia op vrijdagavond haar wekelijkse telefoonmoment met Jan-Peter had. Martha bevestigt dat de verre verkering destijds voor hoofdbrekens zorgde bij de mensen die er getuige van waren.
Na een klauterpartij door middeleeuwse steegjes, met de groenkoperen ogen van het enige Poolse standbeeld van ‘Marcin Luter’ in de rug, komen we op het stadsplein. Een sprookje, van brokkelige Jugendstil en onwaarschijnlijke kitsch. En: een plek van dubbele herinneringen, mooie en minder mooie. Het is hier dat Gosia ontdekte hoe onherroepelijk emigratie kan zijn. ‘Sinds vijf jaar besef ik ook in Polen vreemd te zijn,’ had ze in Nederland gezegd. ‘Dat drong ineens tot me door. Ik zat op een leuk pleintje in Bielsko en ineens wist ik: ik ben hier niet meer thuis. Ik ben ook hier vreemdeling. Die ontdekking was níet leuk. Het leven is een rivier, het water stroomt door. Ik maak het Poolse leven daar al niet meer mee. Een deel van het thuisgevoel komt terug als ik er langer ben. Maar de rivier is ook dan alweer verder gestroomd. En wat je dan nog terugvindt, is niet meer hetzelfde water.’
Het huis is niet alleen groot, maar ook veel: het is een warme Wiedergutmachung voor een stevige opvoeding, voor taal- en muziekles, voor oud leed en dertig jaar krap wonen. Maar behalve een groots gebaar van het geëmigreerde kind voor de geliefde ouders, heeft dit project nog een reden. En juist dit verblijf in Polen helpt Jan-Peter om dat helder te krijgen en te verwoorden. ‘Ik had onze huwelijkscrisis hard nodig om in te zien hoe groot Gosia’s offer voor ons was. Zij bracht het grootste offer van ons tweeën. Om niet alles alleen van haar kant te laten komen, is er nu dit huis. Als een blijvende verworteling. Gosia kan zichzelf zijn, mede dankzij dit huis.’
Gosia heeft hem leren luisteren naar Poolse muziek. ‘Dankzij haar heb ik de melancholische, Poolse ziel van Chopin ontdekt!’ En de Poolse volksziel zelf, zo blijkt.
‘De Polen zijn reizigers en handelaars, dat is waar. Maar ze zijn ook een volk dat altijd weer terug naar huis wil,’ zegt hij. ‘Alle Polen die nu naar West-Europa gaan om te werken, doen dit alleen omdat ze nu nog geen toekomst in eigen land kunnen bouwen. Zodra dat kan, zullen velen terugkeren. Dat hangt van de regering in Warschau af; die moet maatregelen nemen om het tekort aan vakmensen thuis op te lossen. Maar dat ze terugkeren, is zeker. Dit land stond honderd jaar niet op de kaart, het zat klem tussen Duitsers en Russen. Er is angst voor verlies van nationaliteit.’ Hij wil geen kwaad woord horen over Poolse arbeidsmigranten. ‘Wij vinden dat het hun goed recht is om naar het Westen te komen. Hun geld verdienden ze, toen en nu, door hard en goed te werken tegen oneerlijk en laag loon. Nederlanders die nu klagen over de Polen weten niet wat ze zeggen. Zelf willen ze voor een dubbeltje op de eerste rang zitten.’
Jan-Peter stelt dat er bij de Polen ‘een diepe angst voor verdwijning’ is. ‘Ik denk dat Gosia ten diepste dáárom geen Nederlands paspoort wil. Zelfs niet na al die jaren in Ede. Zo zegt zij: “Laat mij asjeblieft Pools blijven.”’
Gosia zelf reageert daar later laconiek op. Zij zegt droog: ‘Ja, denk je dat? Ik ben gewoon een beetje laks in die dingen.’
Jan-Peter noemt zich ‘met huid en haar verbonden’ aan het feit dat hij Gosia in Polen leerde kennen. ‘Ik heb haar in Polen voor het eerst gezien, werd daar verliefd. De eerste jaren in Nederland was zij niet zo doortastend als de vrouw op wie ik in Polen verliefd werd. In Polen wist en deed ze wat ze wilde, voerde zij de regie. Na onze crisis bleek dat zij ook in Nederland de persoon kon zijn die ze in Polen vrijuit was. Of wij voor elkaar bestemd zijn? Ja – daar ben ik nog steeds van overtuigd.’
Gert, Jan Peters boezemvriend, kent hun relatie vanaf het begin. Hij zegt: ‘De druk om wat je met z’n tweeën hebt in stand te houden, wordt groter door het dreigende besef dat het vangnet in Polen op een gegeven moment niet meer bestaat. Gosia is daar nu net zo ontworteld als in Nederland. Dat is een soort vrijheid. Maar ook: weeskind zijn, een besef van verlies. Soms is het luxe als je kunt kiezen tussen Nederlands of Pools zijn. Als ik haar hoor praten over Nederland, hoor ik dat positieve zeker ook.’ Maar, zegt hij, er was wellicht wel een extra druk om de relatie in stand te houden. ‘Die druk kan er zelfs voor gezorgd hebben dat het dan dus ook lúkt. In sommige, precaire omstandigheden kan liefde vluchtiger zijn dan trouw. Er spreekt uit hun leven een onwrikbaar gezag voor het instituut huwelijk. In m’n eigen leven, en om me heen, merk ik wat er mis kan gaan. Als je zelf een en ander meemaakt, verschuift je beeld van het huwelijk als onwrikbaar instituut. In die zin heb ik voor hen nog meer bewondering dan ik al had. Zij hóren bij elkaar. Ik kan het me niet anders voorstellen.’
Hilbrand Rozema (Groningen, 1971) is dichter, journalist en recensent voor Nederlands Dagblad. Zijn debuutbundel Paradijs (Kok, 1996) werd genomineerd voor de C. Buddingh’Prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. In 2000 verscheen Embargo (bibliofi el); in 2003 Blauwe Plekken (De Arbeiderspers). In najaar 2008 verschijnt daar zijn vierde bundel, Slagveldtoerisme.