22

Ik wist zeker dat ik ziek was. Misselijkheid overkwam me op elk uur van de dag. Als ik ’s morgens opstond, holde ik naar de wc en kotste alles eruit, tot er niets meer over was. ’s Nachts werd mijn haar slap en sluik, nat van het zweet van mijn hoofd en hals. Zweetdruppels vormden zich op mijn voorhoofd en bovenlip, terwijl ik rilde van de kou. Ik was bang, had een gevoel van naderend onheil toen mijn lichaam elke dag zwakker en zwaarder werd. Mijn borsten deden pijn als ik ze aanraakte, mijn maag weigerde voedsel maar scheen op te zwellen bij gebrek eraan. De tailleband van mijn nieuwe broek klemde om mijn middel en veroorzaakte rode striemen op mijn blanke huid.

De woede van mijn moeder werd een constante, onontkoombare aanwezigheid als ik bij haar in de buurt was, terwijl de ogen van mijn vader al mijn bewegingen leken te volgen. ’s Avonds, als hij aan het werk was, viel er een pijnlijke stilte, tot mijn moeder eindelijk toegaf dat ik ziek was.

‘Antoinette,’ zei ze, terwijl ik trachtte te lezen, ‘ga morgen eens naar de dokter.’

Ik keek op, in de hoop enige bezorgdheid te zien, maar ik zag slechts een uitdrukkingsloos gezicht, en in haar ogen school een emotie die ik niet kon benoemen.

Tegen het eind van de jaren vijftig betekende een telefoontje naar een dokter een onmiddellijke afspraak. Ik had hem vroeg in de ochtend gebeld en zat om elf uur zenuwachtig in zijn wachtkamer. De verpleegster die me binnenliet keek naar me met een vriendelijke glimlach, die, toen ik een halfuur later vertrok, had plaatsgemaakt voor een blik van koele minachting.

De dienstdoende arts die dag was niet de oudere man die ik al een paar keer ontmoet had, maar een knappe jongeman met slaphangend blond haar en verrassend blauwe ogen. Hij stelde zich voor als een waarnemer die inviel voor de huisarts en wenkte me te gaan zitten op een stoel tegenover hem. We werden gescheiden door een donkerhouten bureau dat leeg was op mijn medisch dossier na, dat hij opensloeg en even doorkeek.

‘Wat is de reden voor je bezoek vandaag, Antoinette?’ vroeg hij met een minzaam, professioneel glimlachje. De glimlach verdween langzamerhand toen ik hem mijn symptomen vertelde. Hij informeerde wanneer ik het laatst ongesteld was geweest, en ik probeerde me te herinneren wanneer ik mijn moeder het laatst om maandverband had gevraagd. Ik had me te ziek gevoeld om me te realiseren dat er drie maanden voorbij waren gegaan, maar zou ook het belang er niet van hebben ingezien.

‘Zou je zwanger kunnen zijn?’ was zijn volgende vraag.

De jaren hadden me geleerd hoe ik de reacties van volwassenen moest interpreteren, en onder zijn professionele houding bespeurde ik iets antagonistisch, toen ik van een tienerpatiënte een potentieel probleem werd.

Hij zei dat ik achter het scherm moest gaan staan, me vanaf het middel moest uitkleden en me bedekken met het daarvoor bestemde laken. Toen ik deed wat hij vroeg, hoorde ik dat hij zijn verpleegster riep om binnen te komen.

Ik lag naar het plafond te staren met opgetrokken en gespreide knieën, terwijl hij in me voelde met zijn in een dunne rubberhandschoen gestoken hand. Een paar minuten later zei hij dat ik me moest aankleden. Hij trok zijn handschoen uit en ik hoorde dat hij hem in de afvalemmer gooide. Ik zag de blik die hij wisselde met de verpleegster toen hij haar de spreekkamer uitstuurde.

Voor de tweede keer wenkte hij dat ik moest gaan zitten, maar nu keek hij naar me met een streng gezicht.

‘Ben je op de hoogte van de bloemetjes en de bijtjes?’ vroeg hij op kille toon.

Somber, in de wetenschap wat hij zou gaan zeggen, maar nog weigerend het te aanvaarden, antwoordde ik: ‘Ja.’

‘Je bent drie maanden zwanger,’ was alles wat ik in mijn wanhoop hoorde.

‘Dat kan niet, ik ben nooit met een jongen naar bed geweest,’ flapte ik eruit, ontkennend wat ik wist dat de waarheid was.

‘Met één jongen moet dat toch het geval zijn geweest,’ antwoordde hij, ongeduldig bij wat hij beschouwde als een pertinente leugen.

Ik staarde hem aan, zocht naar iets dat op hulp leek, maar zag slechts de veroordeling in zijn ogen.

‘Alleen met mijn vader,’ antwoordde ik ten slotte.

Een ijzige stilte viel toen de woorden van mijn geheim in de lucht hingen, woorden die voor de allereerste keer werden uitgesproken.

‘Heeft hij je verkracht?’ vroeg hij, met een plotseling sympathieke klank in zijn stem.

Bij het horen van zelfs maar een zweem van vriendelijkheid sprongen de tranen in mijn ogen. ‘Ja,’ mompelde ik.

‘Weet je moeder het?’

De tranen stroomden nu over mijn wangen, maar ik slaagde erin mijn hoofd te schudden en ‘Nee’ te mompelen.

‘Je moet haar vragen mij te bellen,’ zei hij, terwijl hij me een paar tissues overhandigde. ‘Ik moet met haar praten.’

Trillend en met knikkende knieën stond ik op en verliet de spreekkamer. Buiten werd ik verlamd door angst. Waar moest ik naartoe? Niet naar huis. Ik kón nu toch niet naar huis? Daar was hij – mijn vader. In mijn paniek verscheen een gezicht voor mijn ogen, dat van Isabel, mijn lerares die me had opgevangen na die ranselpartij. Ze had aan het begin van de zomervakantie ontslag genomen omdat ze ging trouwen, maar ik wist dat ze nu terug was van haar huwelijksreis. Ze had me één keer geholpen – ze zou me nu toch ook wel willen helpen?

Haastig fietste ik naar de dichtstbijzijnde telefooncel, waar ik naam en adres van haar man opzocht in de telefoongids. Zonder me de tijd te gunnen haar te bellen, slechts hopend en biddend dat ze thuis zou zijn, fietste ik naar het adres.

Toen ik in een van de nieuwe woonwijken kwam, die in de loop der jaren waren ontstaan, vond ik algauw het huis waar ze woonde. Het was een indrukwekkend huis in Georgian stijl. Ik stapte af en zette mijn fiets tegen de muur.

‘Ze zal me helpen,’ prentte ik me in. ‘Ze zal me hier laten blijven. Ze zal me niet terugsturen.’ De woorden tolden als een mantra door mijn hoofd terwijl ik het nieuw aangelegde pad opliep, dat geflankeerd werd door zwarte aarde waarop groene plukjes pas gezaaid gras te zien waren.

Isabel deed open met een verbaasde maar niet onverwelkomende blik, en ik voelde de tranen die elk vertoon van vriendelijkheid bij me opriepen ongehinderd over mijn wangen rollen. Snel nodigde ze me uit naar binnen en liet me op een oranje bank zitten in haar bruin met wit geschilderde kamer.

‘Antoinette, wat is er?’ vroeg ze vriendelijk, terwijl ze me een schone witte zakdoek gaf.

Ik vertrouwde haar, dus vertelde ik wat de dokter had gezegd. Ik legde uit waarom ik zo bang was en hoe ziek ik me voelde. Dezelfde stilte die had geheerst in de spreekkamer van de dokter, hing nu in haar zitkamer, en ik zag dat de bezorgde uitdrukking op haar gezicht vervangen was door angst.

‘Antoinette,’ zei ze, ‘wacht hier. Mijn man is thuis voor de lunch – hij is in de keuken. Geef me een paar minuten, wil je?’

Met die woorden verliet ze de kamer, en slechts het tikken van een klok op de schoorsteenmantel van een open haard verbrak de stilte terwijl ik wachtte op haar terugkomst.

Maar ze kwam niet terug, en in plaats daarvan kwam haar man binnen. Ik zag aan zijn grimmige, strakke gezicht dat er voor mij geen opvang zou zijn in hun huis.

‘Is het waar wat je mijn vrouw zojuist hebt verteld?’ waren zijn eerste woorden.

Al mijn zelfvertrouwen liet me in de steek en ik kon slechts triest met mijn hoofd knikken en ‘Ja’ fluisteren.

Zonder te letten op mijn verwarring, ging hij verder: ‘Ze is erg van streek. Ze is zwanger, en ik kan het niet hebben dat ze zich overstuur maakt. Ik weet niet wat je dacht te bereiken met hiernaartoe te komen, maar je moet naar huis en met je moeder praten.’

Hij liep naar de deur en wenkte me hem te volgen. Zwijgend deed ik wat hij verlangde en keek hem toen nog één keer aan, in de hoop op enig respijt. Dat niet kwam.

‘Mijn vrouw wil je hier niet meer zien,’ waren zijn laatste woorden, terwijl hij de deur dichtdeed met een afkeer die ik in de komende weken van iedereen zou gaan verwachten, ook al begreep ik niet waarom.

Ik hoorde de woorden van mijn vader weergalmen in mijn oren. ‘Iedereen zal jou de schuld geven. Je moeder zal niet meer van je houden als je je mond opendoet.’

Ik pakte mijn fiets en reed naar huis. Mijn vader lag in bed toen ik terugkwam, maar sliep niet.

‘Antoinette,’ riep hij zodra ik binnen was. ‘Kom boven.’

Met een angstig voorgevoel liep ik de trap op om hem onder ogen te komen.

‘Wat heeft de dokter gezegd?’ vroeg hij, en ik besefte, toen ik in zijn ogen keek, dat hij het antwoord al wist.

‘Ik ben zwanger,’ antwoordde ik.

Bij uitzondering verried zijn gezicht weinig van zijn gevoelens. Hij trok slechts de dekens op en wenkte me om in bed te komen.

‘Ik zal er wel voor zorgen dat je het kwijtraakt, Antoinette. Kom hier.’ Maar deze keer bleef ik staan en schudde slechts mijn hoofd. Mijn gebruikelijke angst viel weg en een nieuwe woede kwam in me op toen ik hem van repliek diende.

‘Ik ben het niet kwijtgeraakt toen je dat ding in me stopte, hè? Ik ben drie maanden zwanger. Hoe vaak heb je het me laten doen in die tijd?’

Ik voelde een vluchtige voldoening toen ik zag dat de angst die mij tijdelijk in de steek had gelaten bij hem wortel had geschoten.

‘Heb je tegen de dokter gezegd dat ik het was?’ was zijn volgende vraag.

‘Nee,’ loog ik. De angst kwam weer terug.

‘Goed, denk aan wat ik je gezegd heb. Jij krijgt de schuld als je iets zegt. Ze zullen je weghalen en opsluiten. Je moeder zal hen niet tegenhouden. Iedereen zal het jou verwijten.’

Ik had al bij drie mensen gezien dat zijn voorspelling juist was.

‘Ik zal nu je moeder vertellen dat je naar Portrush bent geweest, daar een paar Engelse jongens hebt ontmoet en het met hen hebt gedaan. Hoor je me, Antoinette? Dus wat ga je tegen je moeder zeggen?’

Al mijn kracht liet me in de steek en ik gaf hem het gewenste antwoord. ‘Ik zal haar vertellen dat ik het met een Engelse jongen heb gedaan en dat hij nu vertrokken is.’

Hij zei dat ik naar mijn kamer moest gaan en daar wachten tot hij met haar had gesproken. Gedwee gehoorzaamde ik.

Het leek me uren te duren voor het dichtslaan van de voordeur haar komst aankondigde. In mijn slaapkamer kon ik het gemompel van hun stemmen horen, hoewel de woorden onverstaanbaar waren. Daarop hoorde ik mijn vader vertrekken. Ik bleef zitten wachten, met mijn hand op de zwelling van mijn buik, verlangend naar een volwassene die mijn probleem zou oplossen, al wist ik niet hoe.

Ik wist dat ik niet uit mijn kamer moest komen voor ik geroepen werd. De honger knaagde aan me. Ik voelde me slap en misselijk, maar wachtte toch tot mijn moeder bereid zou zijn met me te praten.

Ik hoorde het fluiten van de ketel. Haar stem riep me om bij haar te komen, en angstig gehoorzaamde ik. Ze had voor ons allebei thee ingeschonken. Dankbaar pakte ik mijn kopje op, bracht het naar mijn mond en nam een slokje. Het hete kopje bood mijn handen een houvast en het zoete vocht kalmeerde me. Ik voelde haar indringende blik en wachtte tot ze iets zou zeggen, wat ze ten slotte deed.

‘Wie is de vader?’ vroeg ze op effen, kille toon. Ik keek haar aan en wist dat mijn leugens me niet zouden baten, maar toch probeerde ik het. Ze liet me mijn verhaal zelfs niet afmaken.

‘Antoinette,’ beval ze, ‘vertel me de waarheid. Vertel, dan zal ik niet kwaad zijn.’

Ik keek haar in de ogen, waarin een uitdrukking lag die ik niet kon peilen.

‘Papa,’ was het enige wat ik uit kon brengen.

Waarop ze antwoordde: ‘Ik weet het.’

Ze bleef me aanstaren met die grote groene ogen van haar, en ik wist dat haar wilskracht, die veel groter was dan die van mij, elk greintje waarheid uit me zou trekken. Ze vroeg me wanneer het begonnen was en ik antwoordde: In het huis met het rieten dak. Ik vertelde haar over de ‘autoritjes’, maar zag weinig reactie in haar gezicht.

‘Al die jaren,’ was haar enige commentaar.

Ze vroeg me niet waarom ik erover gezwegen had of waarom ik met mijn vader had samengespannen om tegen haar te liegen. Maanden later zou ik me dat herinneren en mijn eigen mening vormen over de reden waarom.

‘Weet de dokter het?’ vroeg ze.

‘Ja,’ antwoordde ik, en vertelde haar dat hij haar wilde spreken.

Ik kon niet vermoeden dat de leugen die ik vertelde toen ze haar laatste vraag stelde, me bijna het leven zou kosten. Ze vroeg me of ik het nog iemand anders verteld had, en ik verdrong de pijnlijke herinnering aan Isabel en antwoordde: ‘Nee.’

Ik zag haar opluchting toen ze opstond van haar stoel en de telefoon opnam. Ze sprak er even in en draaide zich toen naar me om.

‘Ik heb een afspraak gemaakt met de dokter na zijn spreekuur. Blijf maar hier.’ Ze trok haar jas aan en ging weg.

Het leek of ik een eeuwigheid als in trance op een stoel zat en slechts in beweging kwam om meer kolen op het vuur te gooien of Judy over haar kop te aaien. Ze voelde mijn wanhoop, en liet me geen seconde alleen terwijl ik wachtte op de terugkomst van mijn moeder en op een antwoord op de vraag wat mijn lot zou zijn.

De klik van de voordeur die openging waarschuwde me dat mijn moeder terugkwam, en ik keek op. Ik zag niet een, maar twee mensen binnenkomen. De dokter was bij haar. In het komende uur waren ze mijn rechter en jury, en mijn vonnis was zwijgen. Mijn vader zou korte tijd in een ziekenhuis worden opgenomen om te herstellen van een ‘inzinking’, voor mij zou er een legale abortus worden geregeld, en dan zou ik – op aanbeveling van de dokter – in een tehuis voor moeilijke tieners worden geplaatst. Daar zou ik blijven tot ik de leeftijd had bereikt waarop ik van school zou gaan en zou er geschikt werk voor me worden gevonden. Mijn vader en ik konden onmogelijk onder hetzelfde dak blijven wonen. Intussen zou, tot de abortus geregeld werd, het leven normaal doorgang vinden. Dat werd me allemaal meegedeeld door mijn moeder, met zwijgende steun van de dokter, die, vertelde ze me, had gezegd dat ze geen andere keus had. Uitgeput en niet-begrijpend luisterde ik naar hun plannen om een eind te maken aan het leven zoals ik dat kende.

Toen richtte de dokter zich rechtstreeks tot mij.

‘Ik help je alleen ter wille van je moeder – zij is het onschuldige slachtoffer bij dit alles. Je hebt vanmorgen tegen me gelogen. Je bracht me in de waan dat het maar één keer gebeurd is.’ Hij zweeg even en keek me met kille verachting aan. ‘Je hebt het aangemoedigd door het al die jaren geheim te houden, dus vertel me niet dat je onschuldig bent.’

Toen ging hij weg en liet mijn moeder en mij samen achter. Ik wachtte op een woord van begrip van haar kant, maar er kwam niets, en toen ik de kille stilte niet langer kon verdragen, ging ik naar bed, nog steeds zonder iets te hebben gegeten.

De volgende paar dagen gingen in een roes voorbij. Afspraken werden geregeld in twee tehuizen, waar ik zwijgend bij zat, nu omschreven als een moeilijke tiener van veertien, die zwanger was van een jongen wiens naam ik niet aan de openbaarheid prijs kon geven.

Daarop volgde mijn minihoorzitting, waar strenge mannen uit de medische wereld me interviewden om een oordeel te vellen over het lot van mijn ongeboren kind en van mijzelf. De uitspraak luidde dat, op grond van geestelijke instabiliteit, de abortus bij wijze van tegemoetkoming zou plaatsvinden in een ziekenhuis in het naburige dorp, teneinde de zaak stil te houden. Noord-Ierland was aan het eind van de jaren vijftig antiabortus; en verpleegsters en artsen die zich gewijd hadden aan het redden van levens, verzetten zich fel tegen instructies van een medisch rechtscollege om een leven te beëindigen, zoals ik al spoedig zou ontdekken.

Mijn ouders, verbonden door hun samenzwering, negeerden me die week, terwijl ik wachtte op de dag waarop mijn ‘operatie’ zou plaatshebben, zoals mijn moeder het uitdrukte. Op de dag dat mijn lichaam zou worden gereinigd van het bewijs van mijn vaders schuld, ging mijn moeder naar haar werk, en ik, met een weekendkoffertje in de hand, ging met de bus naar het ziekenhuis.

Een stug kijkende zaalzuster bracht me naar een kleine kamer, waar mijn bed en een kastje stonden. Zonder het te vragen wist ik waarom ze me daar naartoe hadden gebracht. Ik bevond me op de kraamafdeling, en het ziekenhuis wilde mijn operatie geheimhouden. De volgende ochtend om acht uur kwam de zuster bij me.

‘Ik moet je gereedmaken,’ zei ze, terwijl ze een kom water bij mijn bed zette, met een scheermes ernaast. ‘Kleed je vanaf je middel uit.’

Ik voelde me vernederd toen ze snel de tere huid tussen mijn benen schoor, waarbij ze het scheermes ruw hanteerde en kleine kerfjes in mijn huid achterliet. In al die tijd dat ze er was, waren dat de enige woorden die ze tegen me zei. Toen ze klaar was, pakte ze zwijgend de kom en het scheermes op en vertrok.

Haar volgende bezoek was om haastig de preoperatieve vloeistof in mijn bil te injecteren, waarna ze me weer achterliet om na te denken. Ik wilde mijn moeder; ik wilde dat iemand me zou vertellen dat alles in orde zou komen. Ik wilde weten wat er met me zou gebeuren, want niemand had me iets verteld. En het meest van alles wilde ik dat iemand mijn hand vasthield. Ik was doodsbang. Toen viel ik gelukkig in slaap.

In mijn halve verdoving voelde ik handen op me en hoorde een stem die zei: ‘Kom op, Antoinette. Op de stretcher’, en ik voelde dat ik zacht werd omgerold. Er werd een deken over me heen gelegd en ik voelde de beweging van de stretcher die werd voortgeduwd. Toen hield hij stil en een fel licht drong door mijn oogleden heen. Er werd iets op mijn neus gelegd en een stem zei dat ik tot tien moest tellen, maar ik weet dat ik, toen ik het bewustzijn verloor, om mijn moeder riep.

Een hevige misselijkheid, erger dan ik ooit had meegemaakt, verstoorde mijn slaap. Toen ik mijn ogen opende, zag ik dat er een metalen kom op mijn kastje was geplaatst. Ik greep ernaar om erin over te geven, terwijl de tranen over mijn gezicht rolden. Een paar seconden lang vroeg ik me af waar ik was. Toen herinnerde ik het me weer en ging met mijn hand omlaag. Ik voelde een maandverband tussen mijn benen. Al wist ik nog zo weinig van de harde werkelijkheid, ik wist dat de baby weg was.

Ik viel weer in slaap tot de zuster kwam met thee en sandwiches. Toen ze die naast me neerzette, zag ik dat er weer een schone kom stond, en ik vroeg me af hoelang ik had geslapen.

‘Je thee, Antoinette,’ zei ze me, volkomen overbodig, terwijl ze zich omdraaide om de kamer uit te gaan. Toen keek ze achterom met een blik van intense afkeer. ‘O, dat zul je wel willen weten: de baby was een jongen.’

Toen liep ze weg en werd de baby werkelijkheid voor me. Ik bleef liggen. Mijn eetlust was verdwenen en ik treurde om mijn dode jongetje tot de slaap zich weer over me ontfermde. Ik viel in een onrustige sluimering en droomde weer dat ik viel.

Het werd ochtend, en met de eerste zonnestralen kwam er een verpleeghulp een blad met thee, toast en een gekookt ei brengen. Deze keer viel ik er hongerig op aan en liet geen kruimel liggen. Kort na het ontbijt kwam de zaalzuster. Ze keek naar mijn lege bord en snoof minachtend. ‘Ik zie dat je eetlust er niet onder geleden heeft.’ Toen vertelde ze me met tegenzin dat ik, als de artsen hun ronde hadden gedaan, vrij was om te gaan.

‘Komt iemand je halen?’ was haar enige vraag, en haar enige reactie op mijn ‘Nee’, was een grimmig lachje.

Ik voelde me kleverig en vies en vroeg waar ik in bad kon en mijn haar kon wassen.

‘De zuster zal je water brengen om je te wassen. Je kunt een bad nemen als je thuis bent, en je haar kan wachten. Dat is toch alleen maar ijdelheid.’

Ze zweeg even en keek me aan met diezelfde uitdrukking van kille afkeer. ‘Zonder die ijdelheid zou je hier misschien niet zijn geweest.’ Met die woorden liep ze weg.

Ik had buikpijn, maar wilde niets meer vragen. In plaats daarvan waste ik me zo goed mogelijk in de kleine kom water die me werd gebracht, kleedde me aan en wachtte op de komst van de dokter die me geopereerd had.

Toen hij kwam, in gezelschap van de zaalzuster, keek hij me nauwelijks aan en vroeg niet hoe ik me voelde. Hij deelde me domweg mee dat ik kon gaan. Dus pakte ik mijn koffertje op en liep het ziekenhuis uit naar de bushalte.