7

Mijn achtste verjaardag brak aan met de komst van een vroege herfst, die snel gevolgd werd door een winterse kou. De kachel werd voortdurend gevuld met donkerbruine turf, die een rode gloed verspreidde, maar ondanks alle turf die we erin stopten, straalde de kachel weinig warmte uit. Ik kroop er zo dicht mogelijk bij, terwijl mijn altijd vochtige jas, schoenen en wollen maillot op het houten droogrek hingen te stomen. Omdat ik maar één van elk had, moesten ze voor de volgende dag weer droog zijn voor gebruik.

De stem van mijn moeder zweefde omhoog langs de nog steeds kale trap en wekte me elke ochtend in een diepe duisternis. De punt van mijn neus leek bijna te bevriezen als ik me buiten de cocon van dekens waagde. Automatisch strekte ik mijn arm uit naar de houten stoel die tevens dienstdeed als tafel en garderobe, terwijl ik tastte naar mijn kleren, die ik onder de dekens aantrok. Ik worstelde me eerst in mijn onderbroek, gevolgd door de wollen maillot, die ik de avond tevoren uit de keuken had gehaald. Dan trok ik klappertandend mijn losgeknoopte pyjamajasje uit en verving het door een wollen vest. Dan pas zwaaide ik mijn benen uit het bed, liet mijn warme nestje in de steek en waagde me in de kou van het onverwarmde huis. Haastig zette ik de ketel op het fornuis, dat na wat gepor met de pook en een paar kleine stukjes turf langzaam op gang kwam.

Ik waste me haastig bij de gootsteen, terwijl het ei voor mijn ontbijt werd gekookt, en trok de rest van mijn kleren aan. Het ontbijt werd haastig naar binnen gewerkt en dan trok ik mijn nog vochtige jas aan, pakte mijn schooltas en ging op weg naar school.

In de weekends, gekleed in een oude trui, wanten en rubberlaarzen, hielp ik mijn moeder eieren te rapen, zowel in de schuren als op de verspreid liggende schuilplaatsen van de loslopende kippen. Hopend op bruine eieren, gaf zij ze elke ochtend om elf uur cacao. Of het aantal bruine eieren daardoor toenam, zijn we nooit te weten gekomen, maar de kippen kwamen toegesneld als zij ze riep. Gretig verdwenen hun snavels steeds opnieuw in de warme zoete vloeistof. Ze tilden hun koppen op van de kommen, schudden ze heen en weer; en hun kleine kraaloogjes glommen als het vocht door hun keel naar binnen gleed.

Kikkers werden gered uit de emmers water en ik verzamelde takjes voor aanmaakhout. Maar mijn favoriete moment was als mijn moeder bakte. Scones en sodabrood werden uit de koekenpan gehaald en als ze afgekoeld waren in blikken bewaard, omdat voedsel beschermd moest worden tegen het leger muizen dat in de wintermaanden onderdak bij ons zocht.

Zoetgeurende cake en koekjes werden op roosters gelegd, en als mijn moeder in een goede stemming was, werd ik beloond met het uitlikken van de beslagkom. Dan liet ik de kom met mijn vingers rondgaan om niets van het botermengsel verloren te laten gaan. Ik likte mijn vingers schoon onder de blikken van Judy’s en Sally’s glanzende en hoopvolle ogen.

Dat waren de dagen waarin flitsen van de oude warmte die mijn liefde in stand hield, zich voordeden tussen mijn moeder en mij. Want waar haar geest was vastgeklonken aan de herinnering van de knappe, roodharige Ier in de dancing, de man die op haar wachtte op de kade waar de boot aanmeerde, een man die royaal was met zijn omhelzingen en onvervulde beloftes, was die van mij onverbrekelijk verbonden met de lachende, liefdevolle moeder uit mijn prille jeugd.

Van het geld dat ik gestolen had, kocht ik een zaklantaarn en batterijen. Die verborg ik in mijn kamer en ’s avonds smokkelde ik een boek mee naar boven. Ingestopt in bed met de dekens hoog opgetrokken, spande ik elke avond mijn ogen in bij het zwakke schijnsel van de lantaarn op de gedrukte tekst. De ritselende en schuifelende geluiden van de insecten en kleine diertjes die in het riet van het dak leefden verdwenen naar de achtergrond als ik me verdiepte in het boek. Dan kon ik even de dagen vergeten waarop mijn vader me meenam voor zijn ‘autoritjes’.

Telkens als hij zijn autosleutels pakte en aankondigde dat het tijd was voor mijn uitstapje, smeekte ik mijn moeder in stilte om nee te zeggen, hem te vertellen dat ze me nodig had voor een boodschap, om eieren te rapen, de kikkers uit het water van de put te halen, en zelfs het water uit de regentonnen binnen te brengen voor de was, maar ze deed het nooit.

‘Ga met papa mee, schat, terwijl ik theezet,’ was haar wekelijkse refrein, als hij me naar de houten schuur bracht en ik leerde mijn gevoelens af te schermen van de realiteit.

Als we terugkwamen had ze sandwiches gemaakt en een in dunne plakken gesneden cake op een kanten vingerdoekje geschikt, dat op een verzilverde schaal lag.

‘Was je handen, Antoinette,’ was haar vaste opdracht als we plaatsnamen voor onze zondagmiddagthee.

Ze informeerde nooit naar de uitstapjes, vroeg nooit waar we geweest waren of wat we hadden gezien.

Bezoeken aan Coleraine, die vroeger vanzelfsprekend waren, werden nu een bijzondere gebeurtenis. Ik miste mijn uitgebreide familie daar, de warmte die ik altijd voelde in het huis van mijn grootouders, en de vriendschap van mijn neefjes en nichtjes.

De zeldzame keren dat mijn vader besloot dat het tijd was om er op bezoek te gaan, werd op de avond ervoor de metalen badkuip gevuld in een afgescheiden gedeelte van de keuken. Dan zat ik in het ondiepe zeepwater, boende me schoon en waste mijn haar. Mijn moeder wreef me droog met de handdoek, wikkelde een oude ochtendjas van haarzelf om mijn magere lijf en zette me neer voor het fornuis. Met haar zilveren haarborstel borstelde ze dan mijn haar tot het glansde. De volgende ochtend werden mijn beste kleren tevoorschijn gehaald, en mijn vader poetste mijn schoenen, terwijl mijn moeder mijn kleding controleerde. Mijn haar werd naar achteren geborsteld en bijeengehouden met een zwartfluwelen band. Als ik in de spiegel keek, zag ik een ander beeld dan mijn leeftijdgenootjes op school zagen. Weg was het slordige kind in verfomfaaide kleren; in haar plaats stond een kind dat er verzorgd uitzag, een kind dat netjes gekleed was, een kind met liefdevolle ouders.

Dat was het begin van het tweede spelletje, waarin we alle drie meespeelden, het spel van het gelukkige gezin. Een spel dat geregisseerd werd door mijn moeder, een spel waarin ze haar droom uitbeeldde, de droom van een gelukkig huwelijk, een knappe man, een huis met een rieten dak en een mooie dochter.

Tijdens onze bezoeken als ‘gezin’ aan de familie zat mijn moeder erbij met een uitdrukking op haar gezicht die ik al had leren herkennen, een uitdrukking die aantoonde dat ze er tegen haar zin was. Een beleefd, enigszins neerbuigend glimlachje speelde om haar lippen, een glimlach die tolerantie toonde voor die visites maar nooit met enig plezier erin, een glimlach waarvan ik wist dat hij onmiddellijk zou verdwijnen als het bezoek ten einde was en we in onze auto door de straat van mijn grootouders reden.

Dan hing er een vage sfeer van neerbuigendheid die langzamerhand bij me binnendrong. Elk familielid kreeg een mondelinge beoordeling van mijn moeder, vergezeld van een humorloos lachje. Ik zag de nek van mijn vader steeds roder worden als ze hem kilometer na kilometer herinnerde aan zijn afkomst, en in vergelijking daarmee, haar eigen superioriteit.

Waar de herinnering van mijn moeder gekluisterd bleef aan de knappe ‘Paddy’ die de hele avond met haar danste, was zij in zijn ogen altijd de chique Engelse vrouw die te goed voor hem was.

Naarmate mijn moeder haar mening over die dag herhaalde, begon mijn vrolijke stemming steeds meer te verdwijnen, tot die tegen de tijd dat ik naar mijn kamer ging nog slechts een vage herinnering was. Het spel van het gelukkige gezin was over, en ik wist dat het pas bij het volgende bezoek weer gespeeld zou worden.

Vlak voor onze laatste Kerstmis in het huis met het rieten dak gingen we weer op bezoek bij onze grootouders. Tot mijn verrukking zag ik in de kleine achterkamer waar mijn grootvader vroeger schoenen verzoolde een vreemd uitziende vogel. Hij was groter dan een kip, met grijze veren en een rode strot. Een ketting om een van zijn poten was vastgemaakt aan een ring in de muur. Hij keek me aan met iets wat ik als hoop beschouwde. Hoop op gezelschap. Hoop op vrijheid. Toen ik mijn grootouders vroeg hoe die vogel heette, antwoordden ze slechts ‘een kalkoen’.

Ik noemde hem prompt ‘Meneer Kalkoen’. In het begin, op mijn hoede voor zijn snavel, die groter was dan die van een kip, zat ik alleen maar naast hem en babbelde met hem. Later, toen ik zag hoe tam hij was, werd ik dapperder en stak mijn hand uit om hem te aaien. De vogel, gedesoriënteerd door zijn omgeving, stond zonder protest toe dat ik hem aaide, en ik geloofde dat ik weer een gevederde vriend erbij had. Niemand vertelde me wat het lot zou zijn van mijn nieuwe vriend.

Mijn grootouders hadden ons uitgenodigd voor eerste kerstdag, en gehoorzaam droeg ik de kleding en speelde de rol van het kind uit een gelukkig gezin. Een kleine kerstboom, overladen met rode en gouden versieringen, stond voor het raam van de kleine zitkamer. Babbelende familieleden namen elke ruimte in beslag, terwijl er volop drank werd ingeschonken en gedronken. Mijn vader, met een rood gezicht van de alcohol, was het middelpunt van de aandacht. Hij was de grappen makende, joviale lievelingszoon, en ze hielden van mij omdat ik een kind van hem was.

Mijn grootouders hadden hun kleine tafel van zijn plek bij het raam, waar nu de boom stond, verplaatst naar het midden van de kamer. De uitschuifbladen van de tafel werden zo zelden gebruikt dat, toen de tafel zo ver was uitgeschoven dat er acht mensen aan konden zitten, ze van lichter gekleurd hout schenen te zijn. Het bestek was gepoetst, pistaches lagen naast de borden en geleende stoelen waren eromheen gezet. Ik zat tegenover mijn vader.

Verrukkelijke geuren stegen op uit de kleine keuken, samen met het rumoer van een grote activiteit. Vlees, gekookte groenten, knapperig gebakken aardappelen die zwommen in het vet werden door mijn grootmoeder en mijn tante op schalen naar de tafel gebracht. Mijn moeder had niet aangeboden om te helpen, en het was haar ook niet gevraagd.

Toen ik naar mijn volgeladen bord keek, liep het water me in de mond; mijn ontbijt had bestaan uit een kop slappe thee en een volkorenbiscuit. Ongeduldig wachtte ik tot de eerste volwassene met de maaltijd zou beginnen, zodat ik het voorbeeld kon volgen, en toen wees mijn vader naar het vlees en vertelde me wat er met mijn vriendje was gebeurd.

Honger maakte plaats voor misselijkheid en een paar seconden lang heerste er stilte aan tafel, terwijl ik ongelovig om me heen keek. De ogen van mijn vader keken me spottend en uitdagend aan. Ik zag de geamuseerde uitdrukking op het gezicht van de volwassenen, die blikken met elkaar uitwisselden, en ik dwong mezelf mijn gevoelens te verbergen. Ik wist dat als ik weigerde te eten niet alleen mijn vader zich voldaan zou voelen, maar dat in die geheimzinnige volwassen wereld, waar gevoelens van kinderen niet reëel zijn, tranen voor Meneer Kalkoen een milde spot zouden uitlokken.

Ik at, al bleef elke hap in mijn keel steken. Terwijl ik het vlees naar binnen werkte, kwam er een hopeloze woede in me op; die kerstdag ontstond de haat. Het gelach rond de tafel werd het geluid van samenzwerende volwassenen, en mijn kindertijd, al was die nog niet helemaal voorbij, hing aan een zijden draad.

Pistaches werden uitgetrokken, hoedjes werden op hoofden gezet en gezichten werden rood door de warmte van de kachel en de whisky met water, die door iedereen, behalve mijn moeder en mij, in grote hoeveelheden werd gedronken. Zij had haar fles droge sherry en ik dronk limonade.

Mijn gedachten bleven vertoeven bij de grote, lieve vogel, die zo verloren had gekeken toen hij de laatste dagen van zijn leven doorbracht in die kleine achterkamer. Ik schaamde me dat Kerstmis betekende dat hij moest sterven en schaamde me omdat ik het vlees had gegeten uit angst me belachelijk te maken.

Vervolgens werd de kerstpudding opgediend en mijn portie bevatte de zilveren munt, en daarna was het tijd om onze cadeaus uit te pakken. Mijn grootouders gaven me een nieuwe trui, mijn tante en ooms haarlinten, haarspelden, kleine hebbedingetjes en een pop. Mijn ouders overhandigden me een groot pak met een Engels poststempel. Een intens verlangen kwam bij me op om mijn Engelse grootmoeder weer te zien; herinneringen aan een vroegere, gelukkige tijd kwamen bij me boven. Ik zag weer haar kleine, keurig geklede gestalte, hoorde haar stem roepen: ‘Antoinette, waar ben je?’, hoorde mijn eigen lach als ik probeerde me te verstoppen, en rook haar parfum van lelies en gezichtspoeder als ze zich bukte om me een zoen te geven. Als zij er weer was, dacht ik, zouden we weer gelukkig zijn.

Mijn ouders gaven me een schooletui met potloden en twee tweedehandsboeken. Kort daarna gingen we weg.

Toen we die avond thuiskwamen, ging ik meteen naar bed, te moe om het gescharrel in het rieten dak te horen of de lantaarn aan te knippen.

Tweede kerstdag ging ik in mijn eentje wandelen en liet bij uitzondering de honden thuis, in de hoop dat ik konijnen en hazen zou zien spelen. Boven op een lage heuvel was een grasveld waarop ik kon liggen om naar ze te kijken. Die ochtend werd ik teleurgesteld. Het was te koud voor mij en voor de dieren.

Pas met Pasen werd mijn geduld beloond toen ik roerloos op de met madeliefjes bezaaide heuvel lag. Ik hield mijn adem in, bang dat het geringste geluid de konijnenfamilies zou alarmeren. Ik bleef uit het zicht, maar dicht genoeg bij om het wit van hun korte staartjes te zien. Hele families lieten hun hol in de steek om rond te dartelen op het veld eronder en het voorjaar te verwelkomen. Die dag vond ik een klein konijntje dat in de steek was gelaten door de ouders. Het bleef roerloos zitten, en de heldere oogjes flikkerden zenuwachtig toen ik me bukte om het diertje op te pakken. Ik stopte het onder mijn trui om het warm te houden en voelde het hartje angstig kloppen terwijl ik naar huis holde.

‘Wat heb je daar?’ riep mijn moeder uit toen ze de bobbel onder mijn trui zag.

Ik trok mijn trui op om het haar te laten zien, en voorzichtig nam ze het konijntje van me over.

‘We zullen het een onderdak geven tot het groot genoeg is om zijn familie te vinden,’ zei ze.

Ze verzamelde wat kranten en liet me zien hoe ik die in stukjes moest scheuren om een warm nest te maken. Toen zocht ze een houten kist, en de eerste primitieve kooi was gereed. Toen de boeren erachter kwamen dat we een konijntje hadden gered, brachten ze ons er nog meer.

Ze legden uit dat honden en vossen de ouders vaak doodden en de achtergebleven jongen het dan zelf moesten zien te redden. Mijn moeder en ik zorgden samen voor de verweesde konijntjes. We legden stro in de kooien, zetten er voedsel en water in en voerden ze met de hand.

‘Als ze groot zijn,’ waarschuwde ze me, ‘kun je ze niet langer als huisdier houden. Het zijn wilde konijnen. Ze horen buiten op het veld. Maar we houden ze tot ze sterk genoeg zijn om te worden vrijgelaten.’

Mijn vader keek zwijgend toe hoe mijn moeder en ik voor de dieren zorgden. Altijd gevoelig voor zijn stemmingen, was ik me bewust van zijn groeiende wrok en broeiende blikken. Maar bij uitzondering zei hij niets, want het was iets wat mijn moeder en ik samen deden.

Een paar weken nadat het eerste konijntje was gered en we ons opmaakten om het los te laten in de vrije natuur, keek mijn moeder me met een wit gezicht van woede aan toen ik beneden kwam.

Voor ik me kon bukken, ging haar hand omhoog en sloeg ze me in mijn gezicht. Haar handen, verrassend sterk voor iemand van haar postuur, pakten me bij mijn schouders en schudden me heen en weer. Mijn vader keek tersluiks naar ons terwijl hij zich met een zelfvoldane grijns warmde bij het fornuis.

‘Wat heb ik gedaan?’ was het enige wat ik er stotterend uit kon brengen, terwijl mijn haren in mijn ogen prikten en mijn hoofd op en neer schudde op mijn nek.

‘Je bent bij de konijnen geweest. Je hebt de deur opengelaten. De honden zijn er binnengekomen. Ze hebben ze in stukken gescheurd.’

‘Ik heb de deur gisteravond dichtgedaan,’ probeerde ik te protesteren. ‘Daarna ben ik er niet meer geweest.’

Weer hief ze haar hand op. Deze keer zei ze dat ze me sloeg omdat ik loog. Toen sleurde ze me naar de achterkamer om me het bloedbad te laten zien. Stukjes staart lagen op de bebloede vloer, plukjes vel lagen overal verspreid en het enige wat heel gebleven was, waren de pootjes. Ik wilde gillen, maar mijn keel zat dichtgeknepen, terwijl mijn lichaam schokte van mijn onderdrukte gesnik.

Op haar bevel vulde ik een emmer met water en begon het bloed van de grond te schrobben. Terwijl ik aan het werk was, had ik slechts één gedachte in mijn hoofd: ik wist dat ik de deur van de kooi had gesloten.