3
Op de grond van onze zitkamer stonden drie dunne houten theekisten en één koffer, die de bijeen vergaarde goederen van een huwelijk bevatten. In de daaropvolgende tien jaar zag ik ze heel wat keren in- en uitgepakt worden, tot ze voor mij een symbool werden van een tot mislukken gedoemd optimisme. Maar toen ik vijfenhalf jaar oud was, beschouwde ik ze als het begin van een opwindend avontuur. Mijn moeder had de vorige avond triomfantelijk de derde kist dichtgespijkerd, en zodra de verhuiswagen kwam om ze af te halen, zou onze reis beginnen.
Mijn vader, die al een paar weken in Noord-Ierland was, had ons eindelijk laten komen. De brief waarnaar we halsreikend hadden uitgekeken, was een week geleden gekomen en mijn moeder had me delen eruit voorgelezen. Hij had, vertelde ze enthousiast, een huis voor ons gevonden op het platteland. Maar eerst moesten we zijn familie bezoeken, die verlangend wachtte op onze komst. We zouden twee weken bij hen blijven tot onze kisten en meubels arriveerden, en dan zouden we naar ons nieuwe huis vertrekken.
Mijn moeder vertelde me steeds opnieuw hoeveel ik van Ierland zou houden, dat het een goed leven zou worden en dat ik me erop kon verheugen al mijn nieuwe familieleden te leren kennen. Ze praatte opgewonden over haar toekomstplannen; we zouden op het platteland gaan wonen, een kippenfarm beginnen en onze eigen groenten verbouwen. Met een visioen van donzige paaskuikens werd ik al even enthousiast als zij. Ik luisterde naar de delen uit de brief van mijn vader die ze me voorlas, over mijn nichtjes en neefjes, over het huis buiten en hoezeer hij ons miste. Haar blijdschap werkte aanstekelijk toen ze een toekomstig idyllisch leven beschreef.
Toen de verhuiswagen was weggereden met onze kisten en meubels, keek ik met gemengde gevoelens naar onze lege kamers: zenuwachtig omdat ik alles wat vertrouwd was moest achterlaten, opgewonden omdat ik naar een nieuw land ging.
Mijn moeder pakte onze koffers op en ik hield Judy’s riem stevig vast toen we aan onze vierentwintig uur durende reis begonnen. Wat mij een avontuur leek, moet mijn moeder een beproeving hebben gevonden. Niet alleen moest ze voor onze koffers en mij zorgen, maar ook voor Judy, die inmiddels was opgegroeid tot een kleine, pientere, ondeugende terriër.
Een bus bracht ons naar het spoorwegstation, met zijn bloembakken en vriendelijke kruiers. We namen de trein naar de Midlands en daarna de aansluiting naar Crewe. Ik zat in het compartiment naar de stoom te staren die in rookwolken uit de locomotief opsteeg, en luisterde naar het klikklak van de wielen, dat mij in de oren klonk als ‘we gaan naar Ierland, we gaan naar Ierland’.
Ik kon nauwelijks stilzitten, maar de opwinding deed niets af aan mijn eetlust. Met het oog op ons budget had mijn moeder een picknick voor ons ingepakt. Toen ik het bruin getinte vetvrije papier loswikkelde, vond ik sandwiches met cornedbeef en een hardgekookt ei dat ik pelde en at terwijl ik uit het raam staarde. Een knapperige appel volgde, terwijl mijn moeder voor zichzelf thee inschonk uit een thermosfles. Voor Judy waren er een apart pakje met restjes, een fles water en een plastic kom. Ze at elke kruimel op, likte dankbaar aan mijn vingers, rolde zich toen op aan mijn voeten en viel in slaap. Toen we uitgegeten waren, haalde mijn moeder een vochtige doek uit een klein tasje, veegde mijn gezicht en handen af, pakte toen een vergulde poederdoos en deed snel wat poeder op haar neus en kin. Toen schminkte ze haar lippen met haar gebruikelijke donkerrode stift.
Het station van Crewe was een grote, lawaaierige, holle ruimte, vuil en slecht verlicht, heel anders dan de aantrekkelijke, fris geschilderde stations van Kent. Mijn moeder kleedde me warm aan in mijn winterjas, stopte Judy’s riem in mijn hand en pakte onze tassen op.
De boottrein van Crewe naar Liverpool was vol vrolijke passagiers in vakantiestemming, plus veel militairen die met verlof naar huis gingen. Er was geen tekort aan helpende handen die onze tassen in het bagagerek boven ons hoofd borgen. Judy kreeg veel vriendelijke klopjes en complimentjes, wat ik prachtig vond. Mijn mooie moeder, met haar schouderlange donkere haar en slanke figuur, moest meer dan één hoopvolle militair uitleggen dat haar man op ons wachtte in Belfast.
Ik zat met mijn kleurboeken en kleurpotloden op schoot, wilde geen moment missen en deed wanhopige pogingen om mijn ogen open te houden, maar zonder succes. Binnen een uur werd ik door slaap overmand.
Toen ik wakker werd, waren we in Liverpool gearriveerd. Door de dwarrelende stoom zag ik voor het eerst de boot, een reusachtige, grijze, grimmige massa, die hoog boven ons uitstak. Hij wierp een schaduw over de talloze mensen die zich met hun bagage naar de rij onder aan de loopplank haastten. Het zwakke gele licht van de straatlantaarns scheen wazig op het met olie bedekte water onder de zacht schommelende boot. Ik had alleen nog maar de kleine vissersvloten in Ramsgate gezien en was diep onder de indruk van het vooruitzicht op zoiets reusachtigs te varen. Ik hield Judy’s riem stevig vast en drukte me ter geruststelling dicht tegen mijn moeder aan toen we naar voren schuifelden om ons aan te sluiten bij de rij.
Helpende handen hielpen ons aan boord, waar een witgejaste steward ons naar onze kleine tweedeklas hut bracht, die ingericht was met een houten stoel, een bed en een kleine wasbak.
‘Wat, moeten we allebei hier slapen?’ riep ik ongelovig uit.
De steward woelde door mijn haar en lachte. ‘Natuurlijk. Zó groot ben je ook weer niet!’
Die nacht kroop ik dicht tegen mijn moeder aan, terwijl de deining van de zee me in slaap wiegde tijdens het grootste deel van de twaalf uur durende overtocht. Ik had geen enkele last van de zeeziekte waaraan, volgens de purser die ons ’s morgens thee en toast bracht, veel andere passagiers leden.
We kwamen in Belfast aan nog voordat de zon helemaal op was, en gingen opnieuw in de rij staan om van boord te gaan. Passagiers leunden zwaaiend over de reling, maar omdat ik te klein was, moest ik mijn ongeduld bedwingen. Na een laatste slingering van de boot werd de loopplank neergelaten en kreeg ik mijn eerste indruk van Belfast.
De ochtendschemering verlichtte natte keien, waar kleine pony’s tweewielige karretjes heen en weer trokken. Mensen met bevriezende adem verdrongen zich rond de loopplank met een brede lach ter verwelkoming. Mijn oren tuitten van het harde Ierse accent toen familie en vrienden elkaar begroetten.
Alles leek en klonk zo anders terwijl we naar mijn vader zochten. We zagen hem tegelijk, toen hij met een stralende lach naar ons toe kwam. Hij omhelsde mijn moeder en zoende haar, tilde me op, zwaaide me rond in zijn armen en gaf me een luide zoen op elke wang. Judy snuffelde achterdochtig aan zijn voeten, en bij uitzondering kwispelde ze niet met haar staart.
Hij zei dat hij ons zo gemist had, dat hij erg blij was dat we er waren en dat iedereen zich erop verheugde ons te leren kennen. Hij pakte onze koffers en ging ons voor naar een auto.
Hij had hem geleend, zei hij met een knipoog, voor het laatste traject van onze reis. Mijn moeder straalde, verrukt over zijn opmerking dat hij niet wilde dat ze met de trein naar Coleraine zou gaan en hij de kostbare ogenblikken zou missen die hij met ons kon doorbrengen.
Ik zat warm ingepakt in een geruite plaid achter in de auto toen we op weg gingen. Hij hield haar hand vast en ik hoorde hem zeggen: ‘Alles wordt anders, dat zul je zien. We zullen hier gelukkig zijn. Het zal ook goed zijn voor Antoinette, al die frisse buitenlucht.’ Mijn moeder leunde met haar donkere hoofd op zijn schouder en hij legde even zijn rossige haar ertegen. Die dag was hun geluk bijna tastbaar. Al was ik nog zo jong, ik voelde hun liefde.
Voor het eerst voelde ik me buitengesloten. Mijn vader besteedde al zijn aandacht aan mijn moeder. Ik zag haar glimlachjes, die vandaag niet voor mij bestemd waren, en besefte dat ze volkomen in elkaar opgingen. Een angstig gevoel, alsof ik gewaarschuwd werd voor komende veranderingen, maakte zich van me meester, terwijl ik naar het voorbijglijdende landschap staarde.
Ik zag de indigoblauwe Ierse bergen, hun toppen nog gehuld in de vroege ochtendnevel. In een ruig landschap werden hectaren groen onderbroken door logge, grijze, rechthoekige huizen, totaal verschillend van de aantrekkelijke cottages in Kent met hun zwart-wit rieten daken. Ik zag kuddes schapen, dicht op elkaar gekropen voor de warmte, in velden die gescheiden waren door lage stenen muren. We passeerden nietige gehuchten waar één klein huis, dat tot buurtwinkel was getransformeerd, de plaatselijke gemeenschap bediende. Magere kippen pikten rond varkens die tevreden snuffelden in de modder van piepkleine akkers. Kinderen zwaaiden naar onze voorbijrijdende auto. Ik zwaaide terug en tilde Judy op om haar de kinderen te laten zien.
Ik kwam tot de conclusie dat Ierland me wel beviel en richtte mijn gedachten op mijn Ierse familie. Hoewel ik hield van mijn oma van moeders kant, die we in Engeland hadden achtergelaten, verheugde ik me op de kennismaking met mijn nieuwe familie. Mijn moeder had geprobeerd mijn familie te beschrijven, maar ik kon me geen beeld van hen vormen. Ik wist dat ze me als baby hadden gezien, maar kon me hen niet herinneren.
De velden werden vervangen door brede wegen met grote huizen in een verzorgd landschap, dat toegang gaf tot robuuste, halfvrijstaande huizen met erkerramen en langwerpige tuinen, omheind door keurig gesnoeide heggen. Daarna kwamen er rijen aaneengesloten huizen, waar bloemloze heesters beschermd werden door lage muren.
Mijn vader vertelde me dat we nu dicht bij het huis van zijn moeder waren, waar we zouden lunchen, wat me eraan deed denken dat ik honger had. Het was al uren geleden dat ik had ontbeten met slappe thee en toast.
Een paar minuten later verdween al het groen, de straten werden smaller en de huizen donkerder, tot we in een straat kwamen met kleine bakstenen huizen, waarvan de voordeur zich pal aan het trottoir bevond. Dit was, vertelde mijn vader me, de buurt waar hij was opgegroeid en waar leden van mijn Ierse familie, onder wie mijn grootouders, woonden. Ik rekte mijn hals uit en zag een straat die volkomen anders was dan iets wat ik ooit gekend had.
Vrouwen met hoofddoeken over hun krulspelden leunden over de bovenkant van hun halve deuren en riepen naar hun buren, terwijl ze kleine snotneuzen in de gaten hielden die in de straatgoot speelden. Anderen, met blote benen en op pantoffels, leunden tegen muren en inhaleerden sigarettenrook tussen bleke lippen. Kinderen in haveloze kleren speelden cricket tegen wickets die op de muur getekend waren. Honden van twijfelachtige afkomst blaften woest en sprongen in de lucht terwijl ze probeerden een bal te vangen. Mannen met bretels over hun boordloze overhemden liepen doelloos rond met hun handen in hun zakken en een pet op het hoofd, terwijl enkelen van hen in een groepje stonden en een schijnbaar ernstig gesprek voerden.
Nog meer honden holden om de auto heen toen we vermoeid uitstapten. Niet wetend of ze goede bedoelingen hadden, klemde ik Judy beschermend in mijn armen. Ze beloonde mijn bezorgdheid door met haar staart te zwaaien en zich in bochten te kronkelen om op de grond te komen. We werden begroet door een kleine, mollige, witharige vrouw, die met haar handen op haar heupen en een brede glimlach op ons stond te wachten.
Ze omhelsde mijn vader enthousiast en duwde toen de deur open. We liepen langs de steile, kale trap regelrecht van het trottoir de piepkleine zitkamer van mijn grootouders binnen.
Het was heet in de kamer, waar een kolenvuur lustig brandde en de directe familieleden van mijn vader verzameld waren.
Mijn grootvader leek een kleinere, oudere versie van hem. Hij was een kleine, gezette man, die, net als mijn vader, dik golvend haar had dat uit zijn gezicht gekamd was. Maar terwijl het haar van mijn vader oplichtte met donkerrode tinten, was dat van mijn grootvader verbleekt tot een gelig grijs. Net als mijn vader had hij lichtbruine ogen, maar als hij glimlachte, waren er gele tanden te zien, niet het helderwit glanzende gebit van mijn vader.
Mijn grootmoeder, een energiek rond tonnetje, was helemaal in het zwart gekleed; ze had wit haar dat in een knot was gedraaid en rode appelwangen onder fonkelende blauwe ogen. Ze was vrolijk en druk in de weer en ik vond haar onmiddellijk aardig.
‘Antoinette,’ riep ze uit, ‘ik heb je niet meer gezien sinds je een heel kleine baby was, en kijk nu eens wat een grote meid je bent geworden.’
Ze trok een jonge vrouw naar voren die, zoals ze me vertelde, mijn tante Nellie was. Ze was klein en tenger, met donker haar en bruine ogen, en de enige zus van mijn vader.
Twee andere mannen, de jongere broers van mijn vader, mijn ooms Teddy en Sammy, werden daarna aan me voorgesteld. Ze hadden duidelijk ontzag voor hun oudste broer. Teddy, een broodmagere, roodharige tiener met een aanstekelijke grijns, was een jongen aan wie je onmogelijk een hekel kon hebben. De zwartharige Sammy was enkele jaren ouder en had een serieus gezicht. Hoewel hij schijnbaar verheugd was ons te zien, was Sammy terughoudender in zijn begroeting.
Teddy bood aan Judy uit te laten, waar ze hard aan toe was, en ik overhandigde hem dankbaar de riem. Ik voelde me verlegen in mijn nieuwe omgeving en waagde me liever nog niet de straat op.
Mijn grootmoeder en Nellie liepen bedrijvig heen en weer, zetten eten op tafel en schonken kokend water in een aluminium theepot.
‘Ga zitten,’ zei mijn grootmoeder. ‘Je zult vast wel honger hebben.’
Stoelen werden haastig bijgeschoven aan een volle tafel, en de familie keek toe terwijl mijn grootmoeder mijn bord vol schepte. Er waren diverse sandwiches, sommige met spam, cornedbeef of vispasta, en bruin sodabrood en kleine, dikke Ierse pannenkoekjes, dik besmeerd met boter en aardbeienjam. Tot slot kwam er een vruchtencake op tafel, waaraan de distributiebonnen van de hele familie moesten zijn opgegaan. Ik had geen aanmoediging om te eten nodig en viel enthousiast aan, omringd door het vriendschappelijke geroezemoes van de volwassenen die mijn ouders bestormden met vragen.
Toen ik niets meer naar binnen kon krijgen, begonnen mijn ogen dicht te vallen; de hitte in de kamer, de lange reis en het eten eisten hun tol. Ik hoorde lachende volwassen stemmen uitroepen dat ik in slaap was gevallen, en voelde hoe de sterke armen van mijn vader me optilden en me naar een slaapkamer boven droegen.
Het schemerde toen mijn moeder me om vier uur wakker maakte. Slaperig liet ik me wassen en aankleden voor een volgend bezoek. Het scheen dat de voltallige familie van mijn vader ons wilde zien, en ik, die gewend was aan de kleine familie van mijn moeder, bestaande uit één oma en een paar neven en nichten die ik zelden zag, voelde me duizelig van mijn pogingen om alle namen die ik hoorde te onthouden. Het avondeten zou worden opgediend in het huis van mijn oudoom in dezelfde straat. Oom Eddy en tante Lilly, zoals me gezegd werd dat ik hen moest noemen, en hun twee tienerdochters, Mattie en Jean, hadden een speciale maaltijd voor ons klaargemaakt, een typisch Iers gerecht, zoals ik later hoorde: dikke plakken kip, gekookte ham met een glanzende laag honing en mosterd, hardgekookte eieren, helderrode tomaten en in de schil gekookte aardappelen. Zelfgemaakte trifle en talloze kopjes thee volgden, en opnieuw voelde ik de warmte van de familie van mijn vader.
Ze informeerden naar ons leven in Engeland, vroegen hoe onze reis was verlopen en wat de plannen van mijn ouders waren. Waar gingen we wonen? Waar zou ik naar school gaan? Ik zag hun verbazing toen mijn moeder vertelde dat ze me naar een particuliere school zou sturen omdat ik daaraan gewend was. Toen ik ouder was besefte ik dat alleen de leerlingen die in Park Street woonden – een van de armste buurten in Coleraine – en een studiebeurs hadden naar de school konden die mijn moeder voor me had uitgezocht.
Ze gaven ons nauwelijks de tijd om hun vragen te beantwoorden voor ze ons op de hoogte brachten van alle familieroddels. Zelfs toen al kon ik merken dat mijn moeder geen enkele belangstelling had. Ik had haar beleefde glimlach leren herkennen als ze in gezelschap was dat haar verveelde. In contrast daarmee week de opgewekte glimlach zelden van mijn vaders gezicht, en als middelpunt van de aandacht lachte hij om elk nieuw verhaal.
Uitgeput door alle opwinding van die dag en blij dat ik deel uitmaakte van zo’n grote familie, viel ik tevreden in slaap in een logeerbedje aan het voeteneinde van het bed van mijn ouders.
De volgende ochtend werd ik gewekt door het daglicht dat naar binnen drong door de dunne gordijnen voor het kleine raam. Toen ik op zoek ging naar mijn moeder, kreeg ik te horen dat mijn ouders die dag uit waren en ik bij mijn grootmoeder moest blijven.
Mijn moeder had me nog nooit alleen gelaten zonder het me eerst te vertellen en weer ging er een vaag gevoel van angst en verlies door me heen. Maar toen ik naar het vriendelijke gezicht van mijn grootmoeder keek, kon ik mijn twijfels overwinnen.
Terwijl ze een ‘Ulster fry up’ voor me maakte, zoals ze het noemde, van gebakken pannenkoek, bloedworst en ei, waste ik me aan de gootsteen. Toen ik naar de buiten-wc ging, vond ik tot mijn verbijstering in vierkantjes geknipt krantenpapier in plaats van toiletpapier. Toen ik mijn grootmoeder dat vertelde, keek ze verlegen en zei dat ze net het laatste wc-papier gebruikt hadden en ze na het ontbijt nieuw papier zou gaan halen. Pas maanden later realiseerde ik me dat krantenpapier door armoede voor meerdere doeleinden gebruikt werd en dat toiletpapier als een onnodige luxe werd beschouwd.
Toen de ontbijtboel was afgewassen, kookte ze nog een paar pannen water en zei dat ik haar kon helpen met de was. We gingen naar de minuscule achtertuin, waar een grote metalen bak gevuld werd met dampend zeepsop. Ze zette er een geribbeld wasbord in en ging met haar rode, gekloofde handen badhanddoeken en hemden wassen door ze op en neer te wrijven over de ribbels, een groot verschil met de blanke handen van mijn moeder en de zorgvuldig aangebrachte rode nagellak.
Ik hielp haar het natte wasgoed door de mangel te draaien door het ene eind vast te houden, terwijl zij het andere erdoor haalde, wat we diverse malen herhaalden. Toen de laatste druppel water eruit gewrongen was, hingen we het wasgoed met dode vingers van de kou op aan een lijn die gespannen was tussen de achterdeur en de wc. Ten slotte hesen we het zo ver mogelijk omhoog en lieten het boven ons hoofd fladderen in de koude lucht.
Elke avond, behalve op zondag, werd het nog vochtige wasgoed op een droogrek voor de kachel gehangen, vulde de kamer met de geur van dampende kleren en blokkeerde de warmte.
’s Middags kwam mijn grootvader thuis, niet van zijn werk, zoals ik dacht, maar van de bookmakers, of, als hij geluk had gehad op de renbaan, uit de pub. Mij werd de taak toebedeeld om de tafel te dekken met schoon krantenpapier voordat de maaltijd van soep en sodabrood werd opgediend.
Dat weekend bracht ik de meeste tijd door bij mijn grootouders, terwijl mijn ouders uitgingen en pas terugkwamen als ik al in bed lag. Zondagochtend zag mijn moeder mijn treurige gezicht toen ik besefte dat zij en mijn vader weer uitgingen en beloofde dat we de volgende dag gezamenlijk zouden doorbrengen.
‘Eerst ga ik met je naar je nieuwe school om je in te schrijven,’ zei ze. ‘Dan, als je lief bent en vandaag thuisblijft om je grootmoeder te helpen, zal ik als een extraatje met je gaan lunchen.’
Gekalmeerd en weer gelukkig keek ik haar stralend aan, en ze omhelsde me snel. De geur van haar parfum bleef na haar vertrek in de lucht hangen.
Die maandag was er een zwak winterzonnetje dat de kille ochtend wel verhelderde maar niet verwarmde. Het vooruitzicht echter van een hele dag met mijn moeder verdreef de kou.
‘Het is maar een halfuurtje lopen,’ stelde ze me gerust.
Na het ontbijt liepen we hand in hand door de smalle straten rond Park Street, over het dorpsplein naar de door bomen omzoomde avenues, waar hoge bakstenen huizen stonden, een eindje van de weg af. Toen we bij een ervan kwamen dat zich onderscheidde van de andere door verschillende grijze prefabgebouwen en omheinde tennisbanen, liepen we de grote hal met houten vloer binnen en stelden we ons voor aan de secretaresse van de school.
Een paar minuten later werden we naar de kamer van de directrice gebracht, een imponerende vrouw met enigszins blauw getint haar. Ze droeg een sober grijs mantelpak, dat bijna schuilging onder een zwarte toga.
‘Hallo, ik ben dr. Johnston,’ zei ze, terwijl ze even mijn schouder aanraakte. ‘En jij moet Antoinette zijn.’
Na een paar minuten met mijn moeder te hebben gesproken, gaf ze me een eenvoudige leestest. Ik las de les achter elkaar op, zonder één keer te haperen, ondanks mijn nervositeit. Toen ik klaar was, keek ze met een vriendelijke glimlach aan.
‘Antoinette, je leest heel goed, al ben je pas een paar maanden op school geweest. Heeft je moeder je onderwezen?’
‘Nee, dat heeft Nanny gedaan,’ antwoordde ik. ‘We lazen samen de Flook-strips in de Daily Mail.’ Ze lachte en vroeg wat mijn grootmoeder me nog meer geleerd had. Ze keek geamuseerd toen ik haar vertelde dat ik had leren rekenen met kaartspelen.
‘Nou, ze heeft in ieder geval het gewenste niveau,’ verzekerde ze mijn moeder. ‘Ik denk dat ze hier goed zal passen.’
Mijn moeder keek verheugd, en daar was ik blij om. Na een paar formaliteiten leidde dr. Johnston ons rond in de school. Ik keek naar de groepjes kinderen in hun groene uniformen, die in de pauze aan het spelen waren, en dacht dat ik me hier gelukkig zou voelen.
Gewapend met lijsten van alles wat we nodig hadden, gingen mijn moeder en ik de stad in. Eerst kochten we mijn uniform, grijze overgooier, drie witte blouses en een zwart-metgroene das. De laatste aankoop was, zoals mijn moeder me vertelde, een geschenk van mijn Engelse oma: een mooie groene blazer met het witte schoolembleem op de borstzak. De volgende stop was een boekwinkel.
Bijna bezwijkend onder het gewicht van alle dozen en tassen gingen we naar de dichtstbijzijnde tearoom voor de beloofde lunch.
‘Ik denk dat je het prettig zult vinden op je nieuwe school,’ zei mijn moeder, zodra de bestelling was gebracht. Met mijn mond vol geroosterde, beboterde crumpet knikte ik enthousiast.
De ochtend waarop ik zou beginnen, sprong ik opgewekt mijn bed uit en holde naar beneden om me te wassen en het ontbijt te nuttigen dat mijn grootmoeder voor me had klaargemaakt. Mijn vader was vertrokken naar zijn werk en mijn moeder had al mijn nieuwe kleren op het bed gelegd. Ik rook gewoon dat ze nieuw waren. Ik kleedde mezelf aan, van mijn groene schoolonderbroekje tot mijn blouse en overgooier, en vroeg mijn moeder me te helpen met de das. Mijn haar was geborsteld en werd met een haarspeld op zijn plaats gehouden. Ik hing mijn schooltas met al mijn nieuwe boeken over mijn schouder en keek even in de spiegel. Een gelukkig kind met nog een restje babyvet glimlachte vol zelfvertrouwen naar me terug. Trots liep ik de trap af om te worden omhelsd door mijn grootmoeder voordat mijn moeder en ik de wandeling naar school ondernamen.
Mijn lerares stelde me voor aan mijn klasgenoten en gaf me een plaats naast een vriendelijk blond meisje, dat Jenny heette. De ochtend ging snel voorbij, en ik dankte mijn Engelse oma voor haar extra onderwijs. Het lezen en rekenen ging me gemakkelijk af en ik werd beloond met een glimlach en een paar lovende woorden van mijn lerares.
Toen de bel ging, holde onze klas van het leslokaal naar de speelplaats, waar Jenny me onder haar hoede nam. De kinderen vonden mijn naam moeilijk uit te spreken en noemden me onder veel gelach ‘Annie-net’. In de wetenschap dat hun gelach vriendschappelijk bedoeld was, was ik blij dat ik bij dit groepje hoorde en lachte met hen mee. Aan het eind van de dag waren Jenny en ik dikke vriendinnen. Ze scheen het een eer te vinden de zorg op zich te nemen voor een klein meisje met een vreemd accent en stelde me trots voor aan mijn klasgenoten. Me koesterend in haar aandacht, voelde ik de warmte van een plotselinge vriendschap. De behoefte aan een goede vriendin die begint als je baby af bent en aan je kindertijd begint, was vervuld.
We bleven nog twee weken in het huis van mijn grootouders, tot de dag van onze verhuizing aanbrak. Deze keer had ik er gemengde gevoelens over; want ik vond het heerlijk bij zo’n grote familie te horen, vooral omdat ik het jongste lid was en door iedereen werd verwend. Zelfs mijn zwijgzame grootvader babbelde met me, stuurde me naar de kleine buurtwinkel om sigaretten voor hem en snoep voor mijzelf te kopen. Als niemand keek, schonk hij zelfs overdreven aandacht aan Judy. Ik wist dat ik hen zou missen, maar mijn avontuurlijke kant verheugde zich erop om op het platteland te leven en mijn moeder te helpen met haar kippenfarm.
Er was een compromis gesloten om mijn grootouders en mij tevreden te stellen. In die tijd was het op het platteland gebruikelijk dat de bussen niet meer dan twee keer per dag reden, één keer ’s ochtends om de werkende mensen naar de stad te vervoeren en ’s avonds om hen weer naar huis te brengen. Afgesproken werd dat ik elke schooldag naar het huis van mijn grootouders zou gaan om thee te drinken, waarna ze me naar de bus zouden brengen en mijn moeder me bij onze halte zou afhalen. Omdat ze wist dat ze me pas na de paasvakantie weer zou zien, maakte mijn grootmoeder een pakket klaar met mijn favoriete Ierse sodabrood en pannenkoekjes, dat we samen met steelpannen, tassen met levensmiddelen en brandstof in de auto zetten.
Onder tranen nam ik afscheid van mijn grootmoeder, en we laadden onze koffers in de auto. Judy en ik zaten klem op de achterbank, en zo begonnen we onze reis naar ons nieuwe huis, gevolgd door een busje met de paar meubels uit Engeland waarvan mijn moeder geen afstand had kunnen doen.
Snelwegen werden landwegen, en toen reden we over een smalle weg, waar de hagen ruiger waren en het asfalt plaatsmaakte voor grind, tot we bij een onverharde weg kwamen die naar een dubbel houten hek voerde.
Mijn vader sprong triomfantelijk uit de auto, gooide met een zwierig gebaar het hek open en we zagen voor het eerst het huis met het rieten dak. Het was niet wat ik verwacht had.
In het verpleeghuis verkilde ik toen de herinneringen door mijn hoofd tolden. Ik was niet in staat me te bewegen. De harde stoel porde me wakker; Antoinette was verdwenen en Toni, mijn volwassen personage, had weer de leiding.
Ik schonk een wodka in uit mijn flacon, stak een sigaret op en leunde met mijn hoofd tegen de rug van de stoel om na te denken over het geluk van die prille jaren. Waarom, vroeg ik me af, voelde ik me overmand door een gewaarwording van naderend onheil? Er was niets in dit huis dat me angst aan kon jagen.
‘Dat is er wél, Toni,’ klonk het gefluister. ‘Je bent bang voor mij.’
‘Dat ben ik niet,’ antwoordde ik. ‘Jij bent mijn verleden, en het verleden is afgesloten.’
Maar het was een holle ontkenning. Toen ik door de rook van mijn sigaret naar de hoeken van de lege kamer tuurde, voelde ik hoe de macht van Antoinette me door het hek terugtrok naar het huis met het rieten dak.