46

 

 

Frieda kookte water, goot het over de gemalen koffie in een kan en roerde. Terwijl het stond te trekken, sneed ze een appel, een nectarine en wat druiven in stukjes en deed ze in een kom. Lola zat aan de keukentafel, haar gezicht was nog pafferig van het slapen.

‘Ik heb ook genoeg voor jou,’ zei Frieda.

‘Ik heb geen trek,’ zei Lola mat.

Frieda deed het fruit in twee kleinere kommen. Daarna pakte ze een beker yoghurt uit de koelkast en schepte dit erbij. Ze zette een van de kommen voor Lola neer en legde er een lepel naast. Toen pakte ze het theezeefje uit de gootsteen en schonk de koffie erdoor in twee mokken. Ze deed een scheutje melk bij de ene en gaf hem aan Lola, die slechts haar hoofd schudde.

In stilte at Frieda haar ontbijtkom leeg, dronk haar koffie op en schonk haar mok nog eens vol.

‘Ga je nog steeds wandelen?’ vroeg Lola.

‘Ja.’

‘Waarnaartoe? Ga je niet naar de volgende rivier?’

‘Nog niet.’

‘Gisteravond zei je dat je naar de plek ging waar het allemaal is begonnen. Wat bedoel je daarmee?’

Frieda keek haar bedachtzaam aan, met gefronste wenkbrauwen. ‘De plek waar Dean Reeve zijn broer heeft vermoord,’ zei ze uiteindelijk. ‘Daar wil ik naartoe.’

Lola bleef lange tijd stil. ‘Je lijkt wel te denken dat het daar spookt. Dat is niets voor jou.’

Frieda nipte van haar koffie. ‘Ik denk inderdaad dat het er spookt. We worden allemaal geplaagd door schimmen uit ons verleden, door dingen die we niet kunnen vergeten. Ik wandel om verschillende redenen. Soms is het een manier om mijn hoofd leeg te maken, om ergens aan te ontsnappen. Soms is het juist andersom. Als ik door Londen loop, denk ik aan alles wat zich onder de oppervlakte bevindt, wat is begraven, alle stemmen van de mensen die er niet meer zijn.’

‘Waarom ga je deze keer?’

‘Om beide redenen. Zoals ik al zei: we naderen het einde. En nu het bijna zover is, moet ik terug naar de plek waar het allemaal begon om mijn excuses aan te bieden.’

‘Aan wie?’

‘Aan zoveel mensen. Maar om te beginnen aan Alan, Deans broer. Het is mijn schuld dat hij dood is.’

‘Je excuses aanbieden aan iemand die dood is? Wat heb je daaraan?’

‘Heb je weleens van Samuel Johnson gehoord?’

‘Wie is dat?’

‘Dat was een schrijver, een dichter, die driehonderd jaar geleden leefde. Hij had het gevoel dat hij zijn vader niet genoeg aandacht had gegeven, dus keerde hij als volwassen man terug naar Letchworth, zijn geboorteplaats, en liep naar het marktplein, waar hij zijn hoed afzette en een uur in de regen bleef staan.’

‘Dat lijkt me zonde van zijn tijd.’

‘Dat vind ik niet,’ zei Frieda, waarna ze haar mok leegdronk. ‘Zelfs als mensen dood zijn, raken we nooit van ze bevrijd.’

‘Je hebt me niet gevraagd of ik met je mee wil.’

‘Wil je dat dan?’

‘Nee. Ik kan dit niet meer.’

‘Dat vermoedde ik al. Bovendien heb ik je gisteren al gezegd dat ik vandaag even alleen wil zijn. Ik moet bedenken wat ik nu ga doen.’ Frieda trok haar jas aan.

‘Mag ik je iets vragen?’ zei Lola.

‘Natuurlijk.’

‘Dean Reeve wil je vermoorden.’

‘Dat is geen vraag.’

‘Heb je niets om je te beschermen?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Een pistool, bijvoorbeeld?’

Frieda schudde haar hoofd. ‘Je weet dat ik geen pistool heb. Hoe zou ik daaraan moeten komen?’ zei ze.

‘Je hebt vreemde contacten.’

‘Dat is waar. Maar ik weet niet of zij me met een pistool zouden vertrouwen. En ik weet niet of ik wel iets aan een pistool zou hebben.’

‘Een mes dan? Je hebt al eerder een mes gebruikt. Daar heb ik over gelezen.’

Bij het idee dat ze een pistool ter hand zou nemen, was er een flauwe glimlach op Frieda’s gezicht verschenen, maar bij het noemen van een mes versomberde haar uitdrukking. ‘Ja, ik heb een mes gebruikt. Maar als ik een mes zou trekken tegen Dean Reeve, is de kans groter dat hij het tegen mij gebruikt. Hoe dan ook, vandaag ben ik veilig. Ik weet niet waar hij is en hij weet niet waar ik ben.’

Frieda liep de kamer uit en keerde terug met haar tas over haar schouder.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg Lola.

‘Sta ’ns op,’ zei Frieda.

‘Waarom?’

‘Al is het maar om wat te bewegen, om je bloedsomloop op gang te brengen.’

Lola stond op.

‘Hier, pak aan.’ Frieda stak haar een paar briefjes van twintig pond toe.

‘Waarvoor?’

‘Om de komende dagen door te komen.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Ik kom niet terug,’ zei Frieda.

‘Hoe bedoel je? Waarom niet?’

‘Ik kan je niet langer beschermen. Waarschijnlijk loop je nu toch geen gevaar meer. Maar voor de zekerheid.’ Frieda haalde een afgescheurd stukje papier uit haar zak en gaf het aan Lola. ‘Hierop staat het nummer van Malcolm Karlsson. Dat heb ik je al eerder gegeven, maar toen heb je het niet gebruikt. Dat moet je nu wel doen. Hij kan je beter beschermen dan wie ook. Beter dan ik.’

Frieda streek even over Lola’s wang. Ze zag lijkbleek.

‘Moet ik je nu bedanken?’ zei Lola op zachte toon, bijna fluisterend. Dikke tranen rolden over haar wangen en ze keek Frieda met grote ogen aan.

‘Misschien wel, misschien niet,’ zei Frieda. ‘Er komt nog wel een moment om dat soort dingen te bespreken. Dat hoop ik tenminste. Zo niet…’ Ze gaf een kort knikje. ‘Zeg tegen Karlsson dat ik erop reken dat hij je beschermt.’

Frieda draaide zich om, maar Lola greep haar bij haar mouw. ‘Heb je soms een snood plannetje bedacht dat je me niet wilt vertellen?’

Frieda klopte even op Lola’s hand. ‘Daar is deze wandeling voor bedoeld.’

‘Niet weggaan,’ zei Lola gehaast. Ze hield Frieda’s mouw stevig vast. Haar lippen waren kleurloos en haar stem brak. ‘Ga alsjeblieft niet weg.’

‘Ik moet wel.’

‘Frieda, alsjeblieft. Ga alsjeblieft niet weg. Dat kan niet.’

‘Kan niet?’ Frieda glimlachte naar haar.

‘Dat mag niet.’

‘Waarom niet?’

‘Dat kan ik niet aan.’

‘Jawel, Lola. Dat kun je wel.’

 

Frieda stapte naar buiten en liep in de richting van King’s Cross, maar toen sloeg ze links af en zigzagde door het kleine netwerk van straten en bakstenen appartementencomplexen aan de zuidkant van Euston Road. Ze liep langs de universiteitsgebouwen en het ziekenhuis, over Tottenham Court Road en Fitzroy Square, en met een toenemende pijn in haar hart arriveerde ze in Saffron Mews, voor haar eigen voordeur.

Ze opende hem, stapte naar binnen en werd overspoeld door een golf van emoties die ze nauwelijks aankon. Ze voelde zich net een geestverschijning, die slechts een paar seconden uit de dood was teruggekeerd. Ze zette haar tas op de grond, keek om zich heen en snoof de lucht op. Er hing een onbekende geur, van zaagsel en nog iets anders, iets industrieels. Dat was van later zorg. Ze kon in de keuken kijken, waar een vaas met oranje dahlia’s op tafel stond en een basilicumplantje in de vensterbank. Ze keerde zich naar de woonkamer. Er was een haardvuur voorbereid, van opgestapelde houtblokken met aanmaakhout en verfrommelde kranten. Op de schaaktafel waren de stukken opgesteld. Alles stond klaar.

Toen hoorde ze een geluid, een bekend geluid, van een lapjeskat die naar haar toe trippelde, met tikkende nagels op de houten vloer. Frieda hurkte neer en aaide de kat over haar kop en rug. ‘Hallo, daar,’ zei ze. ‘Dus je bent eindelijk weer thuis. Je hebt al veel meegemaakt, hè? Als je toch eens kon praten, zou je een hoop verhalen te vertellen hebben.’

De kat keek haar aan met haar gele ogen. Frieda voelde haar lijfje vibreren.

‘Ik had je een naam moeten geven,’ zei ze. ‘Maar daar is het nu vast te laat voor. Dat vind je toch niet erg?’

De kat spinde met gekromde rug en leek het niet erg te vinden. Frieda kwam weer overeind. Zo was het genoeg: als ze nog langer bleef, zou de vertroosting omslaan in vreselijke heimwee. Ze opende de voordeur en stapte naar buiten, trok de deur achter zich dicht en liep weg van haar huis, zonder om te kijken.