21

 

 

Quarry klopte aan bij Launceston Crescent 39 en wachtte met zijn legitimatie in zijn hand tot er werd opengedaan. Hij hoorde geluiden, eerst zacht en toen harder. Er huilde een baby. Nee, krijste. Zelfs door de dichte deur ging het door merg en been.

Toen de deur openzwaaide, veranderde het gekrijs ongeveer in een brandalarm. Quarry hield zijn legitimatie op voor een magere vrouw die er doodmoe uitzag en een flinke baby in haar armen hield. De mond van het kind was zo ver opengesperd, dat hij bijna het hele rode, woedende gezichtje aan het zicht onttrok. Naast de moeder stond een klein jongetje dat haar been omklemde. Quarry kende die uitgeputte blik uit de periode dat de vrouw met wie hij getrouwd was, veranderd was in de vrouw die hij in de kou liet staan, de vrouw met wie hij ruziemaakte, de vrouw bij wie hij het liefst zo laat mogelijk thuiskwam.

‘Charlotte Beck?’ vroeg Quarry. Hij verhief zijn stem om zich verstaanbaar te maken.

‘Ik kan het niet helpen dat ze de hele nacht huilt. Wat willen ze dat ik eraan doe?’

‘Wie zijn “ze”?’

‘De buren.’ Charlotte Beck maakte geruststellende geluidjes en wiegde de baby zachtjes.

De baby leek te groot voor haar magere, frêle moeder en wrong zich alle kanten op in haar armen. Ze spartelde zo wild dat Quarry bang was dat ze zou vallen. ‘De buren hebben niet geklaagd. In ieder geval niet tegen mij.’

‘Waarom bent u hier dan?’

‘Mag ik binnenkomen?’

Charlotte deed een stap naar achteren om hem door te laten. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om op te ruimen.’

Ze liep de gang door met haar krijsende dochtertje tegen haar schouder. Ze sleepte met één voet, als een geboeide gevangene, omdat haar zoontje haar been nog steeds omklemde. Ze had gelijk: de woonkamer was een puinhoop en zag eruit als een ontplofte speelgoedwinkel, met overal houten blokken, plastic poppetjes en knuffels.

Charlotte liet zich, met haar beide kinderen nog steeds aan haar vastgeplakt, in een stoel neerzakken.

‘Ik ben hier vanwege dat ongeluk in Hampstead.’

‘Ik heb alles al uitgebreid verteld. Ik geloof niet dat ik jullie daar nog verder bij kan helpen.’

Het jongetje probeerde nu op zijn moeders schoot te klimmen en duwde zijn krijsende zusje daarbij opzij.

‘Ik heb honger,’ zei hij.

‘Zo meteen.’

‘Ik wil u iets laten zien,’ zei Quarry. Hij haalde de foto van Dean Reeve uit zijn tas en hield die haar voor. De baby probeerde hem te pakken. Haar gehuil werd kalmer, het waren nu meer hikjes en snikkende ademhalingen.

‘Hebt u deze man eerder gezien?’ vroeg Quarry.

Charlotte Beck tuurde naar de foto. ‘Misschien. Wie is het?’

‘Waar hebt u hem gezien?’

‘Hij lijkt op een van de mensen die erbij waren. Toen.’ Ze boog zich meer naar de foto toe. ‘Ja, dat is ’m.’

‘Dus hij was op de plaats des onheils, zegt u?’

‘Ja. Toen alles zo’n beetje voorbij was en de boel was gekalmeerd, kwam hij naar me toe. Ik was nogal van streek en zat onder het bloed en hij kwam naast me op de stoep zitten en zei dat ik me kranig had gedragen. Ik was helemaal van de kaart en kon niet helder meer denken.’ Ze keek om zich heen. ‘Ik bedoel nog minder helder dan tegenwoordig normaal voor me is. Hij hielp me thuis te komen en liep met me mee, bijna helemaal tot aan de voordeur. Hij leek aardig. Waarom vraagt u dit? Wie is die man?’

‘Heeft hij zijn naam genoemd?’

‘Ik geloof van niet. Of wacht!’ Ze fronste haar voorhoofd geconcentreerd. Haar dochtertje was opgehouden met huilen en haar oogjes begonnen dicht te vallen. Haar hoofdje rustte zwaar op Charlotte Becks schouder. ‘Dave, geloof ik. Of David.’

Quarry knikte. In de verklaring die hij had gegeven had hij gezegd dat hij Dave McGill heette.

‘Hoezo?’ vroeg Charlotte Beck nog een keer.

‘We willen gewoon even contact met hem opnemen,’ zei Quarry terwijl hij de foto weer in zijn tas stopte. ‘Ik laat mezelf wel uit. Ik wil uw dochtertje niet wakker maken nu ze eindelijk slaapt.’

Charlotte Beck lachte vermoeid. ‘Maak u maar geen zorgen over haar. Die slaapt nu uren en wordt straks helemaal fris voor de nacht wakker.’

 

‘Ja,’ zei agent Darren Symons. ‘Dat was een van de getuigen. Ik heb zijn verklaring opgenomen. Hoe heette hij ook alweer?’

‘Dave McGill?’ opperde Quarry.

‘Ja! Dat was het! Hij was degene die zei dat er iets vreemds was aan de hele situatie. En dat moeten we hem nageven, hij had veel eerder door dat er iets niet klopte dan wij.’

‘Inderdaad,’ beaamde Quarry. ‘Véél eerder.’

 

Frieda en Lola konden bijna de hele weg naar St Pancras Coroner’s Court langs het kanaal lopen.

‘Denk je nou nooit: stik maar, ik pak de metro?’ vroeg Lola toen ze bij het stuk waren waar het kanaal dwars door de dierentuin liep.

‘Als ik loop kan ik veel beter nadenken,’ zei Frieda. ‘In mijn eentje, dan.’

‘Zorg ik ervoor dat je niet kunt nadenken?’

‘Op dit moment, bedoel je?’

‘Op dit moment ben je bezig mijn vragen te beantwoorden. Ik bedoel in het algemeen. Nu ik bij je logeer.’

‘Ik denk niet veel na op het moment. Ik wacht alleen af.’

‘Misschien wachten jullie allebei af.’

‘We zullen zien.’

Lola keek op naar de enorme volière waar ze langs liepen. ‘Ik ben nog nooit in de dierentuin geweest hier in Londen. Is dat niet raar?’

‘Ik ook niet.’

‘Dat is toch idioot. Je woont er maar een paar minuten vandaan. Waarom niet?’

‘Ik zie niet graag dieren in een hok.’

‘Misschien is dat beter dan uitsterven.’

‘Misschien.’

‘Kijk, daar zit een jakhals, geloof ik,’ zei Lola. ‘Stel dat we er niet in mogen?’

‘In de dierentuin?’

‘Bij het post mortem.’

‘Dat is openbaar. Ze moeten ons wel toelaten.’

 

Vanaf het kanaal was het maar een paar minuten lopen. Het gebouw lag half verscholen, omringd door het spoor, het kanaal en de weg naar King’s Cross en St Pancras Station, alsof het op het laatste moment naast het kerkplein van St Pancras was gepropt. Na de ingang was er een kleine hal. Een man van middelbare leeftijd hing een bericht op de muur. Hij keek om naar de twee vrouwen.

‘Wij zijn hier voor het post mortem van Gerald Hebb,’ zei Frieda.

‘Bent u familie?’ vroeg de man.

‘Nee.’

‘Pers?’

‘Nee, gewoon toehoorder.’

De man fronste zijn wenkbrauwen en leek naar een reden te zoeken om iets tegen te werpen, maar stuurde hen toen met een handgebaar naar een nietszeggende, gefineerde kantoordeur. Toen ze die openduwden, dachten ze eerst dat er iets verkeerd was gegaan – het leek een bijeenkomst waarop niemand, of bijna niemand, was verschenen. Het was een zaal met rijen stoelen voor toehoorders die allemaal onbezet waren, op één gezette vrouw na die op haar telefoon zat te kijken. Aan de andere kant van de ruimte stond een tafel met drie plastic stoelen ervoor en een man erachter die een dossier zat te lezen. Van de plastic stoelen was er maar één bezet.

De man achter de tafel keek verstoord op. ‘Bent u familie?’

‘We zijn hier alleen als toehoorder,’ zei Frieda.

‘In een of andere officiële hoedanigheid?’

‘Nee.’

De man leek het maar vreemd te vinden, maar was ook niet erg geïnteresseerd. ‘Nou, we beginnen zo. We wachten nog op de komst van de politie. Die is laat.’

Frieda en Lola namen plaats op de achterste rij, ver van iedereen vandaan.

‘Dus nu zijn we op zoek naar een aanwijzing?’ vroeg Lola opgewekt.

‘Naar iets, ja,’ zei Frieda.

Tien minuten nadat de zitting had horen te beginnen, ging de deur open en kwamen er twee jonge agenten binnen. Ze namen plaats op de eerste rij. De man achter de tafel begon op verveelde toon te praten.

‘Ik ben Charles Mahdawi. Ik begrijp dat er geen familieleden aanwezig zijn.’ Hij zweeg even. ‘En voor de twee dames die hier als toehoorder zijn: een post mortem beperkt zich tot het beantwoorden van vier eenvoudige vragen: wie de overledene was, waar hij is gestorven, wanneer hij is gestorven en hoe hij is gestorven. Ik denk niet dat we u lang zullen ophouden.’ Hij richtte zich tot de twee agenten. ‘Is een van u agent Grady?’

Een van de politiemannen stond op en Mahdawi gebaarde dat hij op een stoel bij de tafel moest komen zitten. Grady haalde een notitieblokje uit zijn zak. ‘Is het goed als ik dit erbij gebruik?’

‘We zijn hier heel informeel.’

De manier waarop Mahdawi de agent met gerichte vragen door zijn verklaring leidde, had veel weg van een doodgewone managementbespreking. Het lijk van Gerald Hebb was naast zijn fiets aangetroffen, op zijn buik en half op de stoep in Downs Road, vlak bij de kruising met Wiltshire Gardens. Mahdawi maakte enkele notities terwijl de agent verslag deed. Toen opende hij het dossier dat voor hem op tafel lag en begon eruit voor te lezen:

‘Doodsoorzaak: “een klap tegen de schedelbasis die leidde tot een dodelijke bloeding in de hersenen”. Dat strookt met een aanrijding door een voertuig. Het telefoontje met de melding dat er een dode was gevonden kwam rond zes uur twintig in de ochtend binnen. In het rapport staat dat de temperatuur van het lijk suggereert dat het lichaam daar zes tot acht uur heeft gelegen. Het is triest, maar de zaak is duidelijk en ik denk dat we tot een conclusie kunnen komen.’

‘Pardon!’

Lola schrok op. Eén seconde vroeg ze zich af wie dat zei, tot ze met een angstig gevoel besefte dat het Frieda was.

‘Ja?’

‘Mag ik een vraag stellen?’

‘Het spijt me, maar dat is alleen mogelijk voor geïnteresseerden die het recht hebben vragen te stellen – familieleden dus.’

‘Er is geen familie aanwezig.’

‘Precies.’

‘Ik zou graag de vragen stellen die zijn familie zou stellen.’

Mahdawi zuchtte diep en tikte een paar keer met zijn pen op tafel. Lola zag dat de twee agenten en de andere man verbaasd naar Frieda omkeken.

‘Goed,’ zei Mahdawi op ijzige toon. ‘U mag één vraag stellen. Maar kunt u zich eerst identificeren?’

‘Natuurlijk. Mijn naam is Ursula…’ Frieda stopte abrupt. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en kwam zichtbaar tot een besluit.

Met een onbehaaglijk gevoel over wat er ging komen greep Lola haar arm beet.

‘Mijn naam is dokter Frieda Klein.’

‘Wat doe je?’ siste Lola. ‘Stop!’ Maar Frieda trok zich niets van haar aan.

Mahdawi begon haar naam te noteren en keek op. ‘Dat komt me bekend voor. Bent u eerder hier geweest?’

‘Nee.’

‘Goed. Wat is uw vraag?’

‘Ik zou een vraag aan de politieagent willen stellen. In het autopsierapport staat dat Gerald Hebb al meer dan zes uur dood was. Downs Road is een vrij drukke weg, is het niet?’

De agent was duidelijk in verlegenheid gebracht. ‘Het was ’s nachts.’

‘Ja, maar toch. Is het voor te stellen dat er een lijk ligt, half naast en half op de weg, zonder dat iemand, geen enkele voorbijganger, geen enkele passerende auto, dat heeft opgemerkt?’

‘Dat is wat er is gebeurd.’

‘En hebt u nagedacht over de vraag wat Gerald Hebb, die woont en werkt in het zuiden van Londen, diep in de nacht op zijn fiets in Hampstead deed?’

Voordat de agent antwoord kon geven, interrumpeerde Mahdawi: ‘Ik heb u één vraag toegestaan. Ik heb u geen toestemming gegeven een soort juridisch verhoor af te nemen. Hoe dan ook, dit is allemaal niet relevant. Zoals ik heb uitgelegd, zit ik hier met een duidelijk omschreven opdracht. Dit is geen halfbakken strafrechtelijk onderzoek.’

‘Ik dacht dat het bij uw opdracht hoorde om vast te stellen waar Hebb is overleden,’ zei Frieda.

‘Ik stel uw opmerkingen over hoe ik mijn taak moet uitvoeren niet op prijs. Gerald Hebbs lichaam is op straat gevonden, naast zijn fiets. Er is geen enkele aanwijzing dat hij ergens anders is overleden.’

‘Ik heb u net een aanwijzing gegeven.’

‘Ik rond deze zaak af,’ zei Mahdawi. Hij richtte zich tot de agent: ‘Dank voor uw verslag. De enig mogelijke conclusie is dat Gerald Hebb door een verkeersongeluk om het leven is gekomen. Dat is mijn uitspraak. Hierbij geef ik het lichaam vrij om te begraven.’ Hij sloeg het dossier dicht en stond op. Tegen Frieda zei hij: ‘Als u daar bedenkingen bij hebt, kunt u die kenbaar maken aan de politie.’