44

 

 

‘Is Reuben McGill aanwezig?’ vroeg Karlsson.

De vrouw keek hem aan vanachter haar bureau, dat er meer uitzag als een altaar vol gedroogde bloemen en vreemde ornamenten. Ze had donker krullend, hoog opgestoken haar en rode lippen, en ze droeg lange, bungelende oorbellen. ‘Reuben. Die is aanwezig, maar als u een afspraak met hem wilt maken, moet u…’ Ze zweeg abrupt. ‘Ik ken u.’

‘Dat klopt. En jij bent Paz.’

Ze keek hem vorsend aan. ‘Verwacht hij u?’

‘Nee.’

Karlsson was die ochtend vroeg wakker geworden, nog voor het licht was. Hij had zich aangekleed en had koffiegedronken in zijn keuken terwijl hij uitkeek over de tuin, waar de bomen langzaam hun bladeren verloren. Hij had een dag vrij en wist niet wat hij met zichzelf aan moest. Hij voelde zich rusteloos, nerveus, met een doffe pijn in zijn hart waar hij de afgelopen weken aan gewend was geraakt. Zijn gedachten waren bij Frieda. Hij was ervan overtuigd dat ze in groot gevaar verkeerde, en het tergde hem dat hij niets kon doen om haar te helpen. Dus was hij in een opwelling naar The Warehouse gelopen om Reuben te spreken, ook al wist hij dat hij er waarschijnlijk niets mee opschoot.

‘Wacht hier,’ zei Paz, en ze verdween de gang in, op haar hoge hakken klakkend over de houten vloer. Toen ze terugkwam, knikte ze naar hem en zei: ‘Hij wacht op u.’

 

Reuben stond op toen Karlsson binnenkwam en reikte over zijn bureau om hem een hand te geven.

‘Nog nieuws?’ vroeg Reuben, voordat Karlsson de kans kreeg om iets te zeggen.

‘Nee.’

‘Ah, laat me raden.’ Reuben gebaarde naar een stoel en ging zelf ook weer zitten. ‘Je wilt weten of ik nog iets weet. Net als de vorige keer dat je bij me langskwam.’

‘Ja.’ Karlsson keek weg, naar de grote boekenkast vol handboeken. Hij liet zijn blik rusten op een boek met de titel Anticiperend rouwen. ‘Sorry dat ik je stoor,’ voegde hij eraan toe. Hij voelde zich ineens vreselijk bedroefd en had moeite met praten.

‘Ik weet niets.’ Reuben haalde een hand door zijn haar, dat weer was aangegroeid.

Hij zag er een stuk ouder uit dan een jaar geleden, vond Karlsson, met nieuwe groeven in zijn gezicht. ‘Zou je het me vertellen als je wel iets wist?’

Reuben keek hem met samengeknepen ogen aan en antwoordde toen zonder zijn gebruikelijke ironie. ‘Wel als ik dacht dat het zou helpen. Want zoals jij je voelt, zo voelen we ons allemaal. Ze is daar ergens en loopt gevaar, maar wij kunnen haar niet beschermen en moeten maar gewoon afwachten.’

‘En Josef?’ vroeg Karlsson terwijl hij opstond.

‘Of hij iets weet, bedoel je?’

‘Ze heeft hem ook in vertrouwen genomen toen ze voor de politie op de vlucht was.’

‘Dit heb je me al eerder gevraagd. Ze had hem inderdaad in vertrouwen genomen, en toen heeft hij niets losgelaten,’ zei Reuben. ‘Josef zal Frieda’s geheimen nooit verklappen, zelfs niet na een fles wodka.’

‘Denk je dat hij meer weet?’

‘Hij heeft me niets verteld.’

‘Misschien moet ik eens met hem gaan praten.’

‘Succes daarmee. Hij is in Frieda’s huis.’

‘Wat?’

‘Hij heeft een dakterras voor haar gemaakt.’

‘Een dakterras?’

‘Samen met Chloë. Hij is er vanmorgen naartoe gegaan met wat bloempotten. Wat zou Frieda daarvan vinden?’

‘Zal,’ zei Karlsson.

‘Pardon?’

‘Wat zál Frieda ervan vinden.’

‘Dat bedoelde ik ook.’

Ze gaven elkaar weer een hand. Reuben knikte Karlsson toe. ‘Het valt niet mee,’ zei hij.

 

Karlsson stond even stil voor Frieda’s deur voordat hij aanbelde. Het voelde oneindig vreemd om hier te zijn. Toen de deur openging, versnelde zijn hartslag onwillekeurig, en hij voelde een absurde steek van teleurstelling toen hij Josef zag in plaats van Frieda.

‘Wat is er?’ vroeg Josef.

‘Niets. Reuben zei dat je hier was. Mag ik binnenkomen?’

Josef deed de deur verder open en Karlsson stapte naar binnen, snoof de bekende geur van de gang op. Hij kon de woonkamer in kijken, waar houtblokken klaarlagen in de haard. In de keuken zag hij een vaas met oranje dahlia’s op tafel staan. Alles was gereed voor Frieda’s terugkeer.

‘Reuben zei dat je een dakterras hebt gebouwd.’

Josefs gezicht fleurde op. ‘Voor haar verrassing, ja. Wil je zien? Kom.’

Ze liepen samen de trap op, naar het dakterras. Er stonden een paar grote terracottapotten en aan de kant lagen twee flinke zakken potgrond.

‘Wat vind je?’

Karlsson keek naar het nieuwe bouwwerk en toen naar het uitzicht over Londen. Hij keek in Josefs diepbruine ogen en probeerde zich voor te stellen dat Frieda eindelijk thuiskwam en ontdekte dat haar dierbare plekje in haar afwezigheid was verbouwd. ‘Ze zal het prachtig vinden,’ zei hij voorzichtig.

‘Ja?’

‘Ja.’

‘Chloë maakt stoelen voor daar.’ Hij gebaarde met zijn grote handen. ‘En een kleine tafel. Binnenkort gaan we naar tuincentrum voor planten.’

‘Mooi.’

‘Heel veel planten.’ Josef glimlachte. ‘En dan komt Frieda terug.’

Karlsson zweeg even. ‘Josef,’ zei hij toen. ‘Waar is ze?’

‘Wat?’

‘Waar is Frieda?’

‘Dat weet ik niet.’ Josef zette grote ogen op en keek overdreven oprecht. ‘Ik weet niets.’

‘Ik moet haar vinden.’ Karlsson wachtte af, maar Josef zei niets, staarde hem alleen maar aan met zijn droevige bruine ogen. ‘Ik weet zeker dat ze in gevaar is en ik kan haar helpen.’

‘Ik weet niets,’ herhaalde Josef.

 

Op weg naar buiten kwam Karlsson Chloë tegen. Ze droeg een plastic bloempot met een sprietig jong boompje erin, dat meer leek op een weinig belovend twijgje met drie of vier blaadjes eraan.

‘Het is een mini-appelboom,’ zei ze.

‘Voor op het dakterras.’

‘Ja.’

‘Josef heeft het me net laten zien.’

‘Misschien hadden we het niet moeten doen,’ zei Chloë terwijl ze haar neus weifelend optrok. ‘Frieda heeft een hekel aan verrassingen. Het was gewoon, nou ja, iets. Om de tijd door te komen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Karlsson zacht, en toen voegde hij er in een opwelling aan toe: ‘Je hebt haar niet gezien, toch?’

Hij verwachtte dat ze haar hoofd zou schudden, en dat deed ze ook, maar tot zijn verbazing verschenen er twee vuurrode vlekken op haar wangen en keek ze snel weg.

‘Chloë?’ Hij stapte dichter naar haar toe. ‘Heb je haar gezien?’

‘Ze zou me vermoorden als ze wist dat ik jou daarover vertelde.’

‘Ik wil haar helpen. Maar dat kan alleen als ik weet waar ze is.’

‘Ik heb haar inderdaad gezien, één keer maar. Ze stapte op me af toen ik van mijn werk wegging en ze liep een stukje met me mee. Haar haar was kortgeknipt en grijs geverfd. Ze vroeg of ik een slaapplek voor haar kon regelen.’

‘Heb je dat gedaan?’

‘Ja. Ik heb haar naar het huis van de ouders van een vriendin gestuurd. Die waren op vakantie. Ik heb de sleutel voor haar achtergelaten.’

‘Wat is het adres?’ vroeg Karlsson.

‘Ze is er al weg.’ Chloë keek hem aan, met tranen in haar ogen. ‘De bewoners zijn alweer terug.’

‘En je weet niet waar ze nu is?’

‘Ik heb geen idee.’

‘Anders zou je dat wel vertellen.’

Chloë knikte. ‘Ik heb liever dat ze boos is dan dood,’ zei ze. Er rolden tranen over haar wangen.

‘En ze heeft niet gezegd waar ze daarna naartoe zou gaan?’

‘Nee.’

‘Niets, geen enkele aanwijzing?’

‘Ze zei wel dat ze niet lang zou blijven in het huis dat ik voor haar had geregeld.’

‘Hoezo?’

‘Omdat…’ zei Chloë langzaam, en ze beet peinzend op haar lip. ‘Volgens mij zei ze dat iemand een andere plek voor haar zou regelen, zoiets.’

‘Wie?’

‘Dat weet ik niet. Ze noemde geen namen.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Ja. Maar ze zei wel dat diegene hooggeplaatste vrienden had.’

‘Hooggeplaatste vrienden.’

‘Of zoiets. Zegt dat je iets?’

‘Ja.’

 

Walter Levin zat aan zijn bureau, gekleed in een driedelig pak. Zijn bril glom in het licht van de lampen. Hij zette hem af en poetste hem met een witte zakdoek.

‘Ik moet weten waar ze is,’ zei Karlsson.

‘Dat móét u weten?’ Levin glimlachte hem vriendelijk toe.

‘Ik weet dat u weet waar ze is.’

‘Echt?’ Hij klonk enigszins verbaasd.

‘Chloë vertelde me dat ze u om hulp zou vragen. Of iemand met hooggeplaatste vrienden, in elk geval.’

Levin legde zijn bril op zijn bureau. ‘Misschien bedoelde ze iemand anders.’

‘Alstublieft,’ zei Karlsson ongeduldig. ‘Ik heb geen tijd voor spelletjes.’

Levins gezicht verhardde. ‘Frieda vermoedt dat iemand binnen de politie informatie over haar heeft gelekt. Ik wil u niet beledigen, maar ik kan niets voor u betekenen.’

‘Ik ben hier niet als hoofdinspecteur. Ik ben hier als vriend die toevallig ook hoofdinspecteur is en die haar kan helpen.’

Levin zette zijn bril weer op en schoof hem verder op zijn neus.

‘Ik moet haar helpen,’ ging Karlsson verder.

‘Ik ben uiteraard een buitenstaander, maar is ze niet juist ondergedoken zodat haar vrienden haar niet zouden proberen te helpen?’

Karlsson legde zijn handen plat op het bureau en leunde naar voren om Levin recht in zijn kille ogen te kijken. ‘Dean Reeve gaat haar vermoorden.’

‘Helaas weet ik niet waar ze is.’

‘Dat geloof ik niet.’

Levin glimlachte naar hem. ‘Tja, geloof wat u wilt.’

‘Jezus. Kan het u dan niets schelen wat er met haar gebeurt?’

‘Beste inspecteur Karlsson, u kunt nog zo op mijn gevoel proberen in te spelen, maar feit blijft dat ik u niet ga vertellen waar ze is. Mocht ik dat überhaupt al weten.’

‘Ondanks het feit dat u weet dat ze in gevaar is.’

‘Juist omdat ik weet dat ze in gevaar is.’

Karlsson liep naar de deur, maar draaide zich toen weer om. ‘Hebt u haar gezien?’

‘Eén keer maar.’

‘Was ze in orde?’

‘Dat weet ik niet.’ Levin glimlachte naar hem. ‘Ze is een raadsel dat ik nooit helemaal heb kunnen ontcijferen.’

Karlsson liep het kleine huis uit. Hij wist niet wat hij nu moest doen. Ineens hoorde hij het geluid van rennende voetstappen, en toen hij zich omdraaide, zag hij Levins assistente aankomen.

‘Jude, heette je toch?’ zei hij.

‘Vraag het aan Jock Keegan,’ zei ze. ‘Die weet meer.’ En ze drukte een kaartje in zijn hand.