11

 

 

Lola versliep zich. Maar voordat ze aan de dag begon, móést ze ontbijten – het was haar favoriete maaltijd van de dag. Ze hing een theezakje in een mok, goot er kokend water overheen, waste een vuile pan van gisteravond af die nog in de gootsteen stond en maakte voor zichzelf een gepocheerd ei op een geroosterde, dik beboterde muffin.

Daarna rommelde ze onder in haar kast en vond het paar oude wandelschoenen dat ze van haar huisgenoot Jess had gehad omdat die haar te klein waren geworden na een plotselinge groeispurt van haar voeten. Lola wist eigenlijk niet of ze ze zelf weleens had gedragen, maar ze vond dat ze zich moest kleden op de taak die voor haar lag. Het was bewolkt, zag ze. Misschien was er regen op komst.

Ze had zich basaal voorbereid en ‘psychogeografie’ gegoogeld, om er zeker van te zijn dat ze het niet verkeerd had begrepen. Het ging, ontdekte ze, om speelsheid, zomaar wat ronddwalen in een stedelijke omgeving, afwijken van je normale routes, jezelf openstellen voor toeval, doelloosheid. Het klonk perfect, helemaal niet als werk. Ze had zelfs overwogen een paar vrienden mee te vragen. Dan zouden ze er een uitje van maken, ergens gaan koffiedrinken, een broodje eten, en eindigden ze met een drankje in een café. Maar toen was ze een artikel tegengekomen waarin stond dat je deze nieuwe manier van intuïtief rondzwerven in je eentje moest doen. Dat leek logisch. Als ze met vrienden als Ellie of Ben ging, zouden ze de hele dag met elkaar kletsen zonder in de gaten te hebben waar ze liepen.

De vraag was nu: waar moest ze beginnen? Lola bladerde door haar aantekeningen over Frieda en zag dat de rivier de Lea en het Regent’s Canal in Oost-Londen verschillende malen voorkwamen. Op haar telefoon bekeek ze de kaart, het leek een goed beginpunt. Ze zocht een pen en een notitieblokje die in haar jaszak pasten en ging van start.

Eerst nam ze de bus naar Clapton Pond, waarna ze door het park liep tot ze – het leek wel tovenarij – op een rivier stuitte. Ze had hem nooit eerder gezien en er zelfs nooit van gehoord.

Alles wat Lola om zich heen zag, was nieuw en verrassend. Van rechts kwam een boot met – ze telde ze – acht roeiers en een stuurman aan varen, net als bij de beroemde regatta op de Theems tussen de universiteiten van Oxford en Cambridge. Achter zich hoorde ze iemand schreeuwen en toen ze omkeek, zag ze dat er een man op de fiets over het jaagpad met de boot meereed en instructies schreeuwde. Ze deed snel een paar stappen naar achteren zodat ze hem niet in de weg stond. Aan de westkant van de rivier rezen glimmende nieuwe appartementencomplexen op en aan de andere kant zag ze bomen, struiken en grasland zo ver ze kon kijken. Op slechts een paar meter van haar vandaan dreven twee zwanen met vier sjofele grijze jongen op het water die pikten naar iets onder het wateroppervlak. Hoe noemde je die kleintjes? Zwanenkuikens? Of zwanenjongen? Lola bekeek de kaart op haar telefoon nog eens en scrolde verschillende kanten op. Ze zag dat de rivier haar door Tottenham en Enfield zou leiden als ze links afsloeg, langs meren en reservoirs, en dan langzaamaan en kronkelend Londen uit. Dan kon ze beter naar rechts, terug de stad in.

Eerst kwam ze langs een rij woonboten. Op een ervan stapelde een vrouw met hennarode dreadlocks haardhout op het dek. Lola begon een praatje. Ze vroeg hoe de vrouw het warm hield op de boot, hoe ze waste en kookte en of de boot niet lekte.

De vrouw lachte voornamelijk om haar vragen. ‘Je ontwikkelt een nieuw ritme en dan red je het allemaal wel,’ zei de vrouw. Ze vertelde hoe ze op zomeravonden stoelen op het pad zette, met vrienden barbecuede en zat te drinken tot de zon opkwam boven de moerassen.

Lola vertelde dat ze de voetsporen volgde van een vrouwelijke psychotherapeut die meewerkte aan politieonderzoeken en dat een van die misdaden was gebeurd op de plek waar ze waren.

De vrouw fronste haar voorhoofd. ‘Dat herinner ik me, geloof ik,’ zei ze. ‘Het ging om een jongen en een meisje die hier op een van de boten woonden. Ik weet niet meer precies hoe het zat, het is een verhaal geworden dat de mensen hier nog regelmatig vertellen en waarschijnlijk steeds spannender maken.’

Voor ze verder liep, maakte Lola een foto van de vrouw met op de achtergrond een muur aan de andere kant van de rivier, waar een enorme muurschildering op stond van een soort duivel met een wijd opengesperde mond en scherpe tanden.

Lola knikte vriendelijk naar iedereen die ze onderweg tegenkwam: mensen die hun hond uitlieten, wandelaars, fietsers en hardlopers. Ze maakte een praatje met een man in een gele fluorescerende jas die een karretje duwde en vuilnis opraapte. Bijna twee kilometer lang leek het wel of ze op het platteland was, maar toen ging ze een tunnel in die waarschijnlijk onder een weg door liep – ze voelde het gedreun van vrachtwagens boven zich. Toen ze eruit kwam, stond ze aan het begin van het Olympic Park. Daar liet ze de Lea achter zich en volgde een kanaal dat langs Victoria Park liep. Aan de overkant stonden rijtjeshuizen met tuinen die grensden aan het water. Lola benijdde hen bijna: je woonde er als op een boot, maar wel met een goed bed en een warme douche.

Het kanaaltje kwam aan het einde van Victoria Park uit in het Regent’s Canal. Lola sloeg rechts af en bleef langs het park lopen. Even verderop zag ze een vrouw staan hannesen met vijf hondenriemen – met allerlei soorten honden eraan – die met elkaar verknoopt waren. Lola nam de riemen een voor een van haar over en hielp haar zo de boel te ontwarren.

‘Nee, het zijn niet mijn eigen honden,’ antwoordde ze op Lola’s vraag. Het was haar werk om ze elke dag uit te laten, vertelde ze.

‘Is dat een echte baan?’ vroeg Lola.

De vrouw leek een beetje beledigd en werd toen door de honden meegesleurd het park in.

Het jaagpad naast het water liep voornamelijk langs woonboten, maar op een gegeven moment kwam ze bij een lege plek waar drie mannen op slechts een paar stappen van elkaar zaten te vissen. Lola ging tussen de eerste twee in staan. Links van haar zat een oude man met wit haar, een wollen muts en een groot jack. Hij was zo enorm dik dat Lola niet begreep hoe zijn campingstoeltje zijn gewicht in godsnaam kon dragen. Rechts van haar zat een man die in alle opzichten zijn tegenpool was: mager, gebruind en met kortgeknipt haar. Hij droeg zwarte werkschoenen, een zwarte jeans en een geruit overhemd. Terwijl de dikke man in zichzelf – of tegen het water – mompelde, tuurde de magere man strak naar zijn dobber.

‘Wat voor vis vangen jullie zoal?’ vroeg Lola.

De dikke man snoof.

‘Wat zeelt,’ zei hij. ‘Wat brasem. Ik heb ooit een karper van tien pond gevangen.’

‘Eten jullie ze op?’

‘Of we ze opeten?’ De man begon te lachen, een harde lach die heel diep uit zijn buik leek te komen. ‘Wat zeg jij ervan, maat?’ Hij keek naar zijn metgezel die zijn schouders ophaalde. ‘Ik heb gehoord dat er een Koreaans tentje in Bermondsey zit waar ze alles wat je maar meeneemt voor je klaarmaken.’

Lola wist niet goed hoe ze daarop moest reageren. Was het een racistische opmerking of niet? Zoals ze meestal deed als ze niet goed wist wat ze moest doen, reageerde ze met een lichtelijk warrig verhaal over zichzelf en vertelde ze, net zoals ze tegen de vrouw op de boot had gedaan, dat ze de voetsporen van een therapeute volgde die ook weleens meewerkte aan politieonderzoeken. Beide mannen keerden nieuwsgierig hun hoofd naar haar toe.

‘Hoe heet ze?’ vroeg de magere man.

‘Waarschijnlijk hebt u nooit van haar gehoord,’ zei Lola.

‘Moordonderzoeken?’ vroeg de dikke man.

‘Ja, een paar, ja.’

‘Ik heb rare dingen aan mijn haak gehad,’ zei de dikke man. ‘Palingen soms. Daar hield ik wel van. Maar ook een keer een stuk hout met spijkers en prikkeldraad aan één kant.’

‘Een paaltje van een omheining?’ vroeg Lola.

‘Nee, meer iets om iemand een klap mee te geven.’ De man lachte weer diep en schor.

‘Wat voor werk doen jullie?’ vroeg Lola. ‘Dat jullie de tijd hebben om hier overdag te vissen?’

‘Wij komen hier juist om dat soort vragen te ontlopen,’ zei de magere man.

‘O, sorry,’ zei Lola. ‘Mag ik een foto van jullie maken?’ Ze zwaaide met haar telefoon.

‘Nou kind, ik voel me gevleid,’ zei de dikke man. ‘Zorg je wel dat je m’n goeie kant neemt?’

‘Wil je er zelf bij?’ vroeg de magere.

Ze gaf hem haar telefoon, knielde naast de dikke man neer en legde haar hand op zijn flinke schouder.

‘Wil je het pad of het water op de achtergrond?’

‘Dat laat ik aan u over.’

De magere man bestudeerde Lola’s telefoon.

‘Zal ik laten zien hoe hij werkt?’ vroeg Lola.

‘Het lukt me wel.’

Hij nam de foto en nog een tweede voor de zekerheid en gaf de Lola haar telefoon terug. Toen nam ze een foto van de twee mannen.

‘En niet onze ziel stelen, hè?’ zei de magere man.

‘Ik zou niet durven.’

Een stuk verderop praatte Lola een tijdje met een groep jongeren van haar eigen leeftijd die op een woonboot een spontane jamsessie hielden. Daarna maakte ze een praatje met kinderen met ballonnen die allemaal als verschillende dieren waren geschminkt. En ze sprak een man die over het kanaal peddelde op iets wat eruitzag als een gigantisch surfboard. Hij vertelde dat hij op weg was naar Limehouse. Ze stopte bij een café met tafeltjes op het jaagpad en bestelde koffie met melk en een stuk worteltaart erbij. De jongen die het bracht kwam uit Peru en de vrouw achter de kassa uit Zweden. Ze wilde aan hen vragen of ze bang waren het land uit gezet te worden maar vreesde dat dat een gevoelig onderwerp voor hen was. Ik zou maar een slechte journaliste zijn, dacht ze. Ze vond het veel te lastig om met onbekenden te praten.

Toen ze Islington naderde, werd het drukker op het pad. De huizen waren mooier en de kantoren luxueuzer. Bij de Angel, waar het pad eindigde en de tunnel onder de heuvel verdween, keek ze op haar telefoon. Ze had meer dan tachtig foto’s gemaakt. Toen ze de steile kanaaloever op klauterde, vroeg ze zich af of haar wandeling haar op de een of andere manier dichter bij Frieda Klein had gebracht. Ze betwijfelde het. Ze had nauwelijks aan haar gedacht.

 

Toen ze thuiskwam, zat Jess met een handdoek om haar hoofd aan de keukentafel. Haar gezicht was roze en fris van het badderen. Straks ging ze naar een feest in Mile End.

‘Volgend jaar moeten we iets in Oost-Londen zoeken,’ zei ze terwijl ze een kop thee voor Lola inschonk. ‘We zijn de helft van de tijd onderweg daarheen en de andere helft onderweg naar huis.’

‘Ik kom er net vandaan,’ zei Lola.

‘Hoe is het gegaan?’

Lola haalde haar telefoon tevoorschijn, swipete door de foto’s die ze had genomen en vertelde erover.

‘Er zitten nogal wat engerds daar bij het kanaal, hè?’

‘Nou, dat valt wel mee,’ zei Lola. ‘Ze waren aardig. Als je gewoon met mensen praat, is iedereen eigenlijk hetzelfde.’

‘Nee, dat is niet waar,’ reageerde Jess. ‘En bovendien: volgens mij wílde je dat het eng was? Je scriptie gaat toch over ontvoeringen en moorden?’

‘Ik weet niet goed waar mijn scriptie over gaat. Ik probeerde gewoon in Frieda Kleins hoofd te gaan zitten, te wandelen waar zij wandelde, de mensen te zien die zij zag, te voelen wat zij voelde.’

‘En is dat gelukt?’

‘Ik weet het niet. Ik weet eigenlijk niet genoeg over haar. Misschien als ik specifiekere informatie had. De plekken vind die echt belangrijk zijn voor haar.’

‘Ben je al naar haar huis geweest?’

‘Ja. Ik heb door het raam naar binnen gekeken.’

‘En? Ben je daar wijzer van geworden?’

‘Het was in een klein straatje met kinderkopjes vlak bij Tottenham Court en Euston Road. Een soort stille oase midden in de stad.’

‘En haar werk?’

‘Ik kwam niet verder dan de receptie. Dus daar ben ik niks wijzer geworden.’

‘Weet je waar ze is geboren?’

‘Ergens buiten Londen. Maar daar ga ik echt niet aan beginnen.’

Ze namen een paar slokjes thee.

‘Graven,’ zei Jess.

‘Wat?’

‘Dat is zowat het enige emotionele wat ik doe met mijn familie. Met z’n allen naar oma’s graf in Loughborough. Mijn oom ligt er ook. Die is omgekomen bij een auto-ongeluk. We gaan elk jaar op de verjaardag van mijn oma. Of bijna elk jaar. Ik ben dit jaar niet geweest. Het viel in de tentamenperiode.’

‘Ik kan niet naar Frieda Kleins graf, want ze leeft nog. Of tenminste, dat neem ik aan. Niemand lijkt te weten waar ze uithangt. Of misschien weten ze het wel, maar vertellen ze het niet.’

‘Niet háár graf! Maar iedereen heeft iemand die hij mist. Zijn er mensen overleden die een band met haar hadden?’

‘Mijn god! Je moet eens lezen wat ik heb gelezen!’ reageerde Lola. ‘Er zijn zóveel bekenden van haar overleden dat het lijkt of ze een oorlog heeft meegemaakt.’

‘Dus er moet iemand zijn,’ concludeerde Jess. ‘Iemand om wie ze veel gaf, iemand die speciaal voor haar was.’

Lola dacht even na. ‘Misschien…’

 

 

In het huis van Olivia Klein in Islington liep het feestje op z’n eind. Er waren nog maar een paar mensen over te midden van de lege flessen en glazen die overal stonden. Olivia tilde een fles op, schudde ermee om te zien of er nog wat in zat en goot het laatste restje mousserende wijn in haar glas. Ze droeg een rode jurk en hoge zwarte hakken die afschuwelijk veel pijn begonnen te doen.

‘Vijftig,’ zei ze op bittere toon. ‘Ik ben vijftig!’

‘Hoe voelt dat?’ vroeg een jonge man met kastanjebruin haar en een bloemenoverhemd naast haar.

‘Ik zal je zeggen hoe het voelt, Jack. Afgrijselijk. Als een gruwelijk slechte grap.’

Jack nam haar op. Hij had altijd het gevoel dat Olivia op het punt stond in te storten, zoals haar haarpieken om haar gezicht hingen omdat ze losgeraakt waren uit de talloze speldjes, haar fladderige kleding, haar meestal uitgelopen make-up en haar wisselende stemmingen die van euforie naar wanhoop schoten. Hij probeerde iets troostends te bedenken wat hij kon zeggen, toen Chloë naar hen toe kwam.

‘Ik heb pasta opstaan,’ zei ze, en ze pakte Olivia bij haar arm. ‘En Josef heeft een pittige saus gemaakt. Je moet iets eten, denk ik.’

‘Een schandelijke belediging. Afgrijselijk,’ herhaalde Olivia. Met een boze blik keek ze van haar dochter naar Jack en weer terug. ‘Het lijkt gisteren dat ik jouw leeftijd had en het leven voor me open lag.’ Tot zijn schrik zag Jack tranen opwellen in haar ogen. ‘Waarom zijn jullie twee toch uit elkaar gegaan,’ vervolgde ze met onvaste stem.

‘Mam. Hou op. Kom iets eten.’

‘Jullie waren zo schattig samen,’ vervolgde ze sniffend. ‘Ook al vond Frieda het maar niks dat de student van wie zij de supervisor was iets had met haar geliefde nichtje. En dat is nóg zowat.’

‘Wat?’

‘Ik dacht dat ze zou komen.’

‘Frieda?’

‘Ja, waarom is ze er niet?’

‘Je weet waarom.’

‘Ik dacht dat ze een uitzondering zou maken. Ik ben verdomme víjftig geworden!’

‘Pasta,’ zei Chloë aanmoedigend. Ze pakte het glas uit Olivia’s hand, zette het op de schoorsteenmantel en trok haar mee naar de keuken.

‘Waar zit ze?’

‘Dat weet ik niet. Dat weet niemand.’

‘Ik wed dat Josef het wel weet.’

‘Ik weet niet,’ zei Josef vanachter het fornuis, waar hij in een pan met pikante tomatensaus roerde.

‘Nou, ik wou dat ze hier was. Zonder haar is het niet hetzelfde.’