Ontmoeting in het park
Op een zondag maakte ik een ochtendwandeling door het
Vondelpark. De zon scheen, al dreigden in de verte de regenbuien
die de weerman had voorspeld. De lanen werden overspoeld door
joggers. Ze kwamen regelmatig in horden op me af en belemmerden me
in mijn gang, zodat ik een klein paadje insloeg dat langs een
vijver liep.
Langs het paadje stonden twee bankjes. Op een daarvan zat
een dikke man met een zwart-wit gebatikte broek en een donzen jack
aan. Zijn verlopen gezicht werd ontsierd door een vlassige baard
van een paar weken, die hem iets van een zwerfhond gaf. Naast hem
op de bank stond een open sporttas, waarin een paar beugelflesjes
Grolsch en wat blikjes Heineken lagen.
'Ik heb net uw dubbelganger gezien,'
zei de man toen ik hem passeerde. Hij keek me met zijn waterig
blauwe ogen schalks aan.
Aan die blik herkende ik hem. Het was André, mijn vroegere
buurman. Hij was oud geworden.
'Is het zo?' vroeg ik
quasi-verbaasd.
'Hé, die stem,' zei hij toen op een nichterige toon. 'Nu
weet ik het weer. Je woonde toch in de Helmersstraat? Hoe is het
met je?'
Er was
geen ontkomen aan. 'Goed hoor,' zei ik en ik maakte aanstalten om
door te lopen.
'Het is zeker twintig jaar geleden, hè?' vervolgde André.
'Ik herkende je niet meteen, met die kale kop. Daarnet kwam je
dubbelganger al voorbij. Zei ik je dat niet? Maar die liep met een
blonde vrouw. Dus toen ik je aan zag ko-men lopen, dacht ik, hij
heeft die vrouw zeker ergens achtergelaten.'
'Zo zie je maar hoe je je kunt
vergissen,' zei ik.
Hij verjoeg met zijn hand een denkbeeldige vlieg. 'Ik loop
tegenwoordig bij de Jellinek,' zei hij. 'Wie had gedacht dat het
daar nog eens van zou komen. Ik krijg nu een introductiebehandeling
van twee weken. Vraagt die vrouw: "Wat verwacht u de komende
veertien dagen?" "Hoezo?" zeg ik. "Vertelt u maar wat ik te
verwachten heb. ïk weet toch niet waar ik aan toe ben. U werkt
hier." En toen kreeg ik dat hele verhaal van haar te horen, dat ik
het wel zelf moest willen en dat het anders niet hielp. Alsof ze
een plaatje afdraaide. Je hebt mensen die doen het zus, en anderen
doen het zo, zei ze. En toen zei ik dat ik niet zoals die anderen
ben en dat ik wil dat ze alleen naar mij kijken. Want ik zit hier
nu wel, maar laatst wilde ik naar het Amsterdamse Bos en was ik
ineens doodsbang. Pas na een borrel ging het weer en kon ik het
aan. Dat ik zonder drank niet naar het bos kan dus, dat moeten ze
onderzoeken!' Hij zwaaide nogmaals met zijn hand voor zijn
neus.
'Heb je nog
wel een huis?' vroeg ik toen, omdat ik me ineens herinnerde hoe hij
vroeger altijd op het balkon stond te krijsen als hij weer eens te
veel op had en hem de volgende dag de huur dreigde te worden
opgezegd.
'Ja
hoor,' zei hij. 'Het is niet groot. Een kamertje voor en een klein
slaaphok. Meer heb ik niet nodig. Want zodra ik wakker ben, ga ik
hierheen.'
Op dat
moment kwam er een bejaarde man in een elektrisch karretje
aanrijden. Hij hield stil bij de bank. 'Goedemorgen,' zei hij
moeizaam, maar met glunderende ogen.
'Hallo,' zei André flirtend, waarop de
man plankgas gaf en wegstoof.
'Schattig hè?' zei André. 'Iedere dag
komt hij hier voorbij.
Hij kan amper praten, want hij heeft een beroerte gehad of
zoiets. Dat is moeilijk hoor, om voor zo iemand te moeten zorgen.
Ik heb zelf in de geriatrie gewerkt. Om die oudjes kun je nog
lachen, want die hebben het allemaal niet meer zo goed door. Maar
met hem...'
'Ik
ga maar weer eens,' zei ik.
'En nu heb je me nog niet verteld hoe
het echt met je gaat.'
'Goed, zei ik dat niet? Heel erg goed.' Ik gaf hem een hand
en liep door.
'Mooi zo,' riep
André me achterna. 'Zo mag ik het
horen.'