Het noorden


Voor Marten Levendig
Eindelijk ben ik bij Marlons ouders op bezoek geweest. Tien jaar had ik er mee gewacht, tien jaar had ik het uitgesteld. Iedere keer als ik overwoog naar hen toe te gaan, verzon ik een excuus. Regen, storm, sneeuw, hitte, werk wisselden elkaar af in mijn beweegredenen. Maar nu ben ik toch gegaan, als een lafaard met berouw.
In de trein naar het noorden rook het naar mest en zweet, afkomstig van de boerenvader en -zoon die in Zaandam tegenover me waren komen zitten. Uit al hun poriën dampte het ruige platteland waar ik doorheen reed, het platteland van Marlon. Ik wilde opstaan om een andere plaats te zoeken, maar alle banken waren bezet. Met identieke boerenva-ders en -zoons. Het was maandagochtend en ze waren allemaal op weg naar de veemarkt in Alkmaar.
Toen ik weer bij mijn oude plaats terugkeerde, keken mijn boer en zijn zoon me minachtend aan, alsof ze hadden geraden dat ik me te goed voor hen voelde en op een manier zonnen om me voor mijn hoogmoed te straffen. Ik begon nu zelf te zweten en verlangde intens naar het moment waarop ik de trein uit kon stappen en door Marlons vader zou worden opgehaald. Marlons vader was twee keer de sterkste man van Noord-Holland geweest. Iedereen die hem kende was bang voor hem, zoals wij dat soms voor Marlon waren geweest die zijn vader in kracht evenaarde. Maar voor mijn bevrijding werd gerealiseerd, nam de stank van mest en zweet met iedere afgelegde spoorkilometer toe.
Op het station van Alkmaar wachtte Marlons vader me op. Hij was nog altijd een boomlange man met een verweerd gezicht, in alle opzichten een verouderde kopie van zijn zoon. Toen hij mij op het perron ontdekte verscheen er een halvemaanslach op zijn mond en liep zijn gezicht rood aan. Even dacht ik dat mijn eigen vader me daar stond op te wachten, zo opgetogen was hij om me te zien.
'Zo, ben je daar eindelijk,' zei hij en hij sloeg me op mijn schouder.
'Ja, het werd tijd, al zeg ik het zelf.'
Lachend liepen we het station uit, als twee beste vrienden die elkaar te lang niet hebben gezien, tot we bij de afgepeigerde stationcar kwamen waarin Marlons vader tien jaar geleden ook al reed. 'Het is nog altijd niet veel soeps,' zei hij, doelend op zijn auto, terwijl hij het portier voor me opende. Het polyester van de bijrijderstoel schuimde uit de versleten skaileren bekleding te voorschijn en kriebelde door de stof van mijn broek heen. Marlons vader startte de auto en reed weg, Alkmaar uit.
Binnen een kwartier kachelden we over een verlaten polderweg in noordelijke richting. We passeerden de lommerrijke kustdorpjes waar Marlon en ik tijdens onze studietijd regelmatig bier gingen drinken en met de blozende, blonde meisjes flirtten. In een van die dorpjes was het kermis. Marlons vader remde af, gedwongen door de kleine menigte die over de rijweg slenterde.
'Marlon is gek van kermis,' zei hij.
'Ik weet het. Hij heeft eens een speelgoedolifant voor me geschoten, een zwarte, met een rode slurf. Ik heb hem nog altijd. Hij staat naast mijn bed.'
'Ja, dat schieten, dat heeft hij van mij.'
De rest van de autorit zwegen we, beiden ongetwijfeld in gedachten bij de schietende Marlon en de zwarte olifant met de rode slurf.
Even later reden we het dorp binnen waar Marlons ouders woonden. Kleine, identieke huisjes slingerden door boomloze straten. De verf op de raamkozijnen bladderde af dankzij de zeewind die het dorp onafgebroken geselde. Marlons vader parkeerde zijn auto voor het huis. Toen we uitstapten zag ik in de erker van de woonkamer Marlons moeder uit haar leunstoel komen. Als enige in de rij had het huis van Marlons ouders geen vitrages, zodat iedereen bij hen naar binnen kon kijken.
'Ik kom zo,' zei Marlons vader, die in de richting van een schuur liep. Op het betonnen pad door het kleine voortuintje verscheen Marlons moeder. 'Je bent niets veranderd,' zei de bijna twee meter lange vrouw, terwijl ze haar grote, dikke armen uitspreidde om me te ontvangen. Ze drukte me tegen haar boezem en gaf me een smakzoen op mijn voorhoofd. Ik voelde me er een kleine jongen door.
'Goed dat je toch weer eens bent gekomen,' zei ze. 'We weten natuurlijk hoe druk je het hebt. En je woont tenslotte niet in de buurt. Maar als je maar niet denkt dat we jou vergeten zijn. We hebben het heel vaak over je.'
Ze liet me voorgaan het huis in. In de gang rook het naar zuurkool.
'Heerlijk, hè,' zei Marlons moeder. 'Voor straks. Gaan we lekker vroeg eten vanavond.'
Tegen dat straks zag ik op, omdat ik niet van zuurkool hield.
Marlons moeder liet me voorgaan, de woonkamer in. In de tien jaar dat ik me hier niet had vertoond, was er weinig veranderd. De wanden hingen nog altijd vol met foto's en schilderijen uit Rusland, cadeaus van Marlon. Achter in de kamer stond de eettafel, die rijkelijk was gedekt voor de lunch. 'Je lust toch wel een boterham, na zo'n vermoeiende treinreis?' vroeg Marlons moeder, die de kamer uitliep.
Ik ging aan tafel zitten. Mijn oog viel op twee uitvergrote en in vergulde lijsten gevatte foto's van Marlon, genomen op zijn dertigste verjaardag. Ik meende me te herinneren dat ze vroeger kleiner van formaat waren, maar dacht er verder niet over na.
Marlons moeder kwam binnen, met in haar handen een houten plank met verse sneetjes wit en bruin.
'Mooi hè,' zei ze trots, doelend op de foto's. 'We hebben ze laten uitvergroten. En daar hangt ie nou, je vriend, de grote Ruslandganger. Knap is hij, vind je niet? Net Robert Redford.'
'Ja,' zei ik, ineens verlegen met de situatie. 'Het is hem echt.'
Marlons vader bood redding. 'Zo, en nu een boterham,' zei hij, terwijl hij tegenover me aan tafel ging zitten. 'Je moet me alles vertellen wat er de afgelopen jaren met je gebeurd is. In ons leven verandert er niet meer zoveel, weet je?'
Anders dan op het station in Alkmaar, klonk hij nu gemaakt vrolijk, alsof hij thuis niet meer kon lachen en een bedompte nevel hem ieder uitzicht op geluk ontnam.
Ik vertelde Marlons ouders over mijn werk als buitenlandverslaggever bij de televisie, over de reizen die ik maakte door Oost-Europa, over de keren dat ik in Moskou was geweest.
'Heb je Peter nog wel eens gezien?' vroeg Marlons vader toen. 'Die is hier ook nooit meer geweest.'
'Peter woont in Amerika,' zei ik, blij een geldige reden voor de afwezigheid van mijn beste vriend te kunnen geven.
'Vroeger zagen we jullie toch zeker een paar keer per jaar,' zei Marlons moeder. 'Ik weet het nog goed. Jullie waren bijna afgestudeerd.' Ze stond op en slenterde naar het dressoir, waaruit ze een fotoalbum te voorschijn haalde, dat ze me overhandigde. 'Zoals je ziet, heb ik het allemaal goed gedocumenteerd,' zei ze met een mager lachje.
Ik bladerde het fotoalbum door en zag mezelf tien jaar jonger, met te lange haren en een grote plastic bril. Op een andere foto stonden Peter en ik tussen Marlon en zijn zuster in zwembroek op het strand.
'Hoe is het met jullie dochter?' vroeg ik.
'Gescheiden,' zeiden Marlons ouders in een mineure koorzang. 'Harry, haar man, kon er niet meer tegen,' vervolgde Marlons vader. 'Hij is hem twee jaar geleden gesmeerd met een collega van haar.'
Ik bladerde snel verder door het fotoalbum en het was alsof ik de mooiste periode uit mijn leven voorbij zag stromen. Jaren waarin Marlon mijn beste vriend was. Toen hij na zijn afstuderen naar Moskou ging om er voor een internationaal bedrijf te werken, was er prompt een einde aan onze intense vriendschap gekomen. Marlon werd opgeslorpt door zijn werk en reisde de hele Sovjet-Unie door om contracten binnen te halen. Een enkele keer belde hij nog wel eens op, maar hij was dan bijna altijd gespannen en kortaf.
'Kom je deze kant nou nog eens op, schijterd?' vroeg hij dikwijls, vlak voordat hij ophing.
Ik gaf hem nooit een duidelijk antwoord, omdat ik toen nog geen zin had naar Moskou te gaan. Naarmate hij meer succes kreeg en zijn onrustige leven als iets gewoons ging beschouwen, raakte ik steeds verder van hem verwijderd.
Toen we genoeg gegeten hadden, zei Marlons vader: 'Zullen we dan maar gaan?'
Ik knikte.
'Ik blijf thuis,' zei Marlons moeder. 'Zodat ik de zuurkool op kan scheppen als jullie weer thuiskomen. Je blijft toch wel slapen? Want ik heb Marlons bed voor je opgemaakt.'
Buiten was het gaan motregenen. Ik zette de capuchon van mijn jack op. De wind zwiepte een vlies van dunne regendruppeltjes in mijn gezicht. Toch besloot Marlons vader te gaan lopen, hoewel ik wist dat het zeker drie kilometer was.
'Lopen geeft rust aan je geest,' zei hij nadat we zo'n honderd meter hadden afgelegd.
In stevige pas liepen we het dorp uit, als twee dijkbewa-kers tijdens de stormvloed. Bij de zeewering klommen we een houten trap op die ons boven op het duin bracht.
'Deze wandeling maak ik bijna dagelijks,' zei Marlons vader. 'Weer of geen weer. Het wekt mijn herinneringen op. En zoals je misschien zult begrijpen leef ik in mijn herinneringen. Als jij en Peter hier samen met Marlon op bezoek kwamen, waren dat de heerlijkste dagen uit mijn leven, alsof ik ineens drie zoons had in plaats van een. Misschien hebben we daarom wel zo'n moeite met je komst vandaag.'
Ik schrok en bleef stilstaan.
'Loop nu maar door,' zei Marlons vader. 'Er is toch niets meer aan te doen. Marlon wilde tenslotte weg, hij was niet tegen te houden. Terwijl wij zo hadden gehoopt dat hij na zijn afstuderen terug zou komen om hier burgemeester of wethouder te worden.'
'Ik dacht dat jullie het fijn vonden toen ik opbelde,' zei ik.
'Dat is ook zo,' zei Marlons vader. 'Maar tegelijkertijd brengt het ons terug naar die jaren van toen. Het was hier soms net één grote familie, met jou en Peter erbij, en later ook met jullie vriendinnen.'
We stapten verder over de dijk en gingen na een klein uur een andere houten trap af naar beneden. Door de polder liepen we nu landinwaarts, tot we bij een omheind veld kwamen. Ik hoorde ineens de klokken van het kerkje weer luiden en dacht terug aan die ene dag, waarop de Hollandse winter Russische trekken had aangenomen en Peter en ik uren door de diepe sneeuw hadden moeten rijden om naar het dorp te komen.
Marlons vader duwde een gietijzeren hek open en liep over een grintpad tussen de zerken door naar een hoek van het veld, waar een grote zwerfkei stond die er bij mijn vorige bezoek, tien jaar geleden, niet was.
'We hebben hem speciaal uit de Oeral laten komen,' zei Marlons vader. 'Hij symboliseert Marlons onrust, zijn drang om altijd maar weer weg te gaan, om een groots leven te willen leiden. Wat dat betreft was hij anders dan zijn ouders, die nog nooit verder zijn gekomen dan de Vaalserberg.'
Hij sloeg een grote arm om mijn schouders en zweeg. Toen ik hem van opzij aankeek, zag ik dat hij een gekweld mens was.