Op goudvissen passen
Op mijn elfde heb ik voor het eerst een moord gepleegd.
Onbewust weliswaar, maar toch, een moord is een moord. Ik stond
voor de delicatessenwinkel van meneer Peters toen ik op mijn
schouders werd getikt. Ik draaide me om en keek in de grote
donkere, radeloze ogen van mevrouw Wolff, een oude kennis van mijn
moeder. Opgewonden vertelde ze dat ze dringend iemand zocht die op
haar goudvissen kon passen, omdat ze de volgende dag met vakantie
ging naar een deftig hotel in de Achterhoek. Goudvissen werden er
tot haar verontwaardiging niet toegelaten.
Ik bood me onmiddellijk aan als
vrijwilliger en beloofde dat ik de diertjes nog diezelfde middag
zou komen halen. 'Warten blajven,' zei mevrouw Wolff toen, met het
Duitse accent dat ze sinds haar komst naar Nederland als een
on-verzekerbaar souvenir koesterde. Ze ging de winkel binnen en
kwam even later naar buiten met een papieren zak. Ze stak er haar
hand en haalde er een vleeskroket uit te voorschijn. 'Voor dich,
mein Prinzlein,' zei ze.
'Als je er zelf maar voor zorgt,' zei mijn moeder toen ik
even later thuiskwam en haar vertelde van mijn ontmoeting met
mevrouw Wolff. Ik beloofde haar plechtig dat ze niets van de
goudvissen zou merken. De logees zouden in mijn kamer naast mijn
bed komen te staan en ik zou de enige zijn die ze hun voer gaf.
'Het is tenslotte maar voor twee weken, mammie,' zei ik op het
zielige toontje waarmee ik nog altijd haar vertedering wist op te
wekken.
Aan het
eind van de middag toog ik op de fiets naar me-vrouw Wolff. De zon
kletterde door het dichte loof van de platanen en maakte de wereld
mooier dan hij was.
Het huis van mevrouw Wolff had iets van een ouderwets
museum voor oosterse kunst, zo volgeladen was het met zwaar antiek,
grote schilderijen en roodgeelblauwe tapijten. Daglicht drong
slechts met moeite door de dikke vitrages. In de achterkamer stond
een zwarte Bechstein-vleugel die deels was afgedekt met een grand
foulard. Ik stelde me voor dat, als 's avonds de groenfluwelen
overgordijnen waren gesloten en uit de radio muziek klonk van
Beethoven, Mozart of Mendelsohn, Amsterdam ineens ver weg was en je
je in een huiskamer op de Kurfürstendamm
waande.
Mevrouw
Wolff duwde me in de richting van een sofa die zo uit Freuds
spreekkamer afkomstig had kunnen zijn. 'Sitzen,' commandeerde ze.
Zelf nam ze plaats in een diepe crapaud, waarvan de bekleding deed
denken aan de Tuschin-ski-bioscoop.
'Nah?' vroeg ze
toen.
'Nah?'
antwoordde ik, mijn schouders ophalend.
'Nah? Wat find jaj davon?' Ze keek nu
langs me heen in de richting van het hoofdeinde van de
sofa.
'Wovon?'
vroeg ik in een poging haar te imiteren.
'Die Fische,
natürlich!'
Ik
keek schuin omhoog en zag op een piëdestal voor het eerst de
vissenkom staan.
'Dit zajn ze nou,' zei ze trots. 'Heinrich en Wolfgang
Amadeus. Der dichter und der componist.' Als een wat oudere
polsstokhoogspringster veerde ze op uit de crapaud en liep naar de
kom toe. Met haar wijsvinger tikte ze tegen het glas. De goudvissen
keerden zich naar haar om en keken haar droevig aan, alsof ze
wisten dat het vertrek van hun bazin aanstaande
was.
'Mooie
namen,' zei ik nog. Maar mevrouw Wolff luisterde niet. Ze had het
veel te druk met afscheid nemen van haar lievelingen. Ze tikte nu
nog fanatieker tegen het glas van de kom en even meende ik het
ritme van morseseinen te horen. Morseseinen die de liefde van een
moeder voor haar kinderen uitdrukten.
Even later liep ik met de kom naar
buiten. Ik had een fietsmandje aan mijn stuur gemonteerd om hem in
te vervoeren. Door het mooie weer besloot ik via een omweg naar
huis te rijden. Tijdens die tocht zwommen de goudvissen vrolijke
rondjes. Steeds sneller en sneller ging het, alsof ze in een
draaikolk waren beland. Op de keienweg van de Apollolaan dansten ze
op en neer in het water, als dolfijnen in de oceaan. Ik wilde ze
het gevoel geven dat ze zelf met vakantie waren, in een tropisch
zwemparadijs.
Toen ik eindelijk thuiskwam lagen Heinrich en Wolfgang
Amadeus uitgeput op hun zij. Ter aanmoediging van hun voorspoedige
herstel strooide ik wat voer in hun kom en zette hem in een hoek
van mijn kamer.
Een paar uur later ging ik kijken hoe het met ze ging. Ik
trok bleek weg, want ze lagen nog steeds op hun zij. 'Heinrich!
Wolfgang Amadeus!' riep ik. Maar er gebeurde niets. Heinrich en
Wolfgang Amadeus waren dood.
Een dag voordat mevrouw Wolff terugkwam
ging ik naar de dierenwinkel. In een zakdoek had ik de lijkjes van
Heinrich en Wolfgang Amadeus gewikkeld. Ze waren wat verschrompeld,
maar leken toch op de Duitse cultuurhelden van twee weken
eerder.
'Heeft u
misschien twee goudvissen voor me, die een beetje op deze lijken?'
vroeg ik aan de dierenwinkelier, een nog jonge man met het gezicht
van een berggeit.
'Ja hoor,' zei hij achteloos. Met een schepnet haalde hij
twee willekeurige goudvissen uit een aquarium waarin er zo'n
honderd zwommen. 'Sprekend, niet?'constateerde hij
tevreden.
Eenmaal
thuis zette ik de kom op mijn bureau en tikte er voortdurend
tegenaan. 'Heinrich! Wolfgang Amadeus!' zei ik. Een enkele keer
draaiden de vissen zich naar me toe en bekeken me met een glazige
blik in hun ogen.
De volgende ochtend bracht ik ze naar mevrouw Wolff. Ik was
lopend naar haar huis gegaan, met de vissenkom in een leren
boodschappentas. Mevrouw Wolff was blij weer thuis te zijn. 'Het
hotel was anständig,' zei ze, 'maar het eten ganz schrecklich.'
Bovendien had ze haar Heinrich en Wolfgang Amadeus zo gemist. Ze
neuriede de melodie van het Lorelei-lied. 'Ich weiss nicht
was soll es bedeuten, dass ich so traurig
bin...'
Ik haalde
de kom uit de tas en zette hem nonchalant op de piëdestal. Het
gezicht van mevrouw Wolff betrok. 'Oh, mein Gott! Oh, mein Gott!'
mompelde ze. Haar grote zwarte ogen vulden zich met tranen. Ze
begon te huilen als een orkaan. Het was alsof heel Duitsland, van
de Rijn tot aan de Weichsel, haar verdriet moest aanhoren. 'Meine
Kinder! Meine Kinder!'kermde ze nu. Ik schaamde me zo voor mijn
bedrog dat ik stilletjes ben weggeslopen. Op de trap kon ik nog het
zich alsmaar herhalende 'meine Kinder'
horen.
'Wat zie
jij er ellendig uit,' zei mijn moeder toen ik een kwartier later de
woonkamer binnenkwam. Ze zat aardappels te schillen terwijl ze naar
de radio luisterde. Ik vertelde haar wat er was
gebeurd.
'Ontzettende stommeling,' zei mijn moeder. 'Mevrouw Wolff
is toen ze jong was haar hele gezin kwijtgeraakt, haar man en twee
zoontjes. Heinrich, Wolfgang en Amadeus Wolff. Ik zie ze nog voor
me. Het waren echte schatten. Arme man, arme
kinderen...'
'Maar mamma,' zei ik. 'Nu gaat het om een paar goudvissen.
Die leven sowieso maar een paar jaar.'
'Mevrouw Wolff had zo'n prachtige
sopraan,' mijmerde mijn moeder toen. 'Ik ben voor de oorlog wel
eens op een huisconcert bij ze geweest. Heinrich begeleidde haar
die avond op de piano. Ik herinner me alleen nog dat ze de
Lorelei zong. Ze noemde het haar afscheid van
Duitsland.'
Ik zweeg en dacht
terug aan het lied dat mevrouw Wolff gezongen had toen ik de
vissenkom haar woonkamer
binnendroeg.