Benjo Himmelfarb


Marc de Jong fietste langs de Amstel. Het was een warme, maar winderige dag en de vrolijke golfjes op de rivier droegen witte kuifjes. Zo nu en dan haalde hij een paar roeiers in, die, net als hijzelf op zijn zware herenfiets, moeite hadden vooruit te komen. Marc keek altijd met genoegen naar de skiffs, dubbeltweeën, dubbelvieren, of achten die met hun scherpe boeg het water doorkliefden. Van een mooie haal waarbij niet te haastig werd opgereden, de bladen zonder aarzeling in het water floepten en de riemen na de uitpik snel in de returnpositie werden geduwd, kon hij intens genieten. Hij genoot vooral van die ritmische herhaling die hem deed verlangen naar de jaren waarin hijzelf roeide, totdat een polsblessure daaraan een vroegtijdig einde had gemaakt.
Bij café Het Kalfje hoorde hij ineens zijn naam roepen. Hij keek verbaasd om, maar behalve een dikke man in een blauwe blazer en een bordeauxrode broek die uit een Porsche stapte en naar het etablissement liep, zag hij niemand. Toen begreep hij dat het roepen van de rivier afkomstig was. Hij stapte af en liep met zijn fiets naar de waterkant. Op enkele meters van de oever zag hij een wherry tegen de golfjes opboksen. De boot kwam amper vooruit, wat behalve door de wind veroorzaakt werd door een witte ijskast die als een contragewicht in de stuurstoel hing. Achter die ijskast zag hij Benjo Himmelfarb zitten. Behalve aan zijn baard en zweet absorberende ijsmuts herkende hij hem ook meteen aan zijn snelle, korte haaltjes. Ze deden hem denken aan een waanzinnige die per se de finish van een oneindige roeiwedstrijd wilde halen.
'Hé Benjo, long time no see,' zei Marc.
'Je bent dik geworden,' riep Benjo, die zijn riemen niet kon laten lopen omdat hij anders teruggedreven zou worden. 'En je hebt steeds minder haar. Maar toch herkende ik je meteen.'
'Gaat het goed met je?' vroeg Marc, terwijl hij zich opmaakte om weer op zijn fiets te stappen zodra hij antwoord had gekregen, omdat hij geen zin had in een gesprek met iemand die hem met zijn verval confronteerde.
'Mijn moeder is vorige week overleden,' riep Benjo. 'Ze is gisteren begraven. En nu zitten we sjivve thuis. Maar ik hield het even niet meer uit. Ik word stapelgek van al die huilende buurvrouwen om me heen.'
'Ach,' zei Marc nu. 'Wat naar voor je. En je vader, hoe is het met hem?'
'Weet je dat niet? Die is al tien jaar dood,' riep Benjo, met een grijns die zijn inspanningen verried.
Twintig jaar eerder had Marc Benjo's ouders voor het eerst en laatst ontmoet. Op een septembermiddag had hij aangebeld bij hun villa aan het zuidelijk deel van de Minervalaan. Zijn vinger had hij nog niet van de belknop afgehaald of de voordeur schoot met een klap open om een zenuwtergend gehuil uit het huis te laten ontsnappen. Onhandig met de situatie bleef Marc op de stoep staan, tot er een vrouw in de deuropening verscheen met een verwaterd kapsel, dat vanuit een grijze kruin in roestbruine slierten over haar gezicht viel. 'Ick ben net naar de kapper gewesen en noe hat der Benjo van de obere etage een tail afwaschwasser over me heen gegooid,' gilde ze. Toen ze wat gekalmeerd was en hij zich had voorgesteld maande ze hem met wapperende handen naar binnen te gaan. 'Ick word nog eens helemaal gek van mein sohn,' zei ze terwijl ze hem als in een polonaise vooruitduwde. 'Misschien kunt u Benjo uitleggen dat ein kind zo niet met sein moeder omgaat. Moest ich daarvoor het kamp überleben?'
Beschroomd ging Marc de huiskamer binnen. Aan een enorme eettafel zat een man die veel ouder was dan de vrouw. Hij merkte niemand op. Voor zich had hij een groot kasboek liggen. 'Mein man,' zei Benjo's moeder. 'Hij begrijpt evenmin iets van sein zoon. Salo, hier ist der freund Benjo's.'
De man wees Marc op een lege stoel naast zich. 'Himmelfarb,' zei hij nadat Marc zich had voorgesteld. 'Salomon Himmelfarb. De knopenkoning van Amsterdam. Vijftig jaar lang op Singel 48.Maar ik heb mijn zaak moeten verkopen omdat Benjo me niet wilde opvolgen. Hij moest zonodig studeren. En je ziet wat er van al dat leren komt: dat hij zijn moeder begiet met een teil water.'
'Zo ken ik Benjo helemaal niet,' zei Marc. 'Op de roeivereniging is hij een van de meest voorbeeldige leden.' Hij loog, want het bestuur van de roeivereniging wilde Benjo zeker vijf keer per jaar schorsen als hij weer eens een boot had vernield door ergens roekeloos tegenop te varen.
'Kunt u me zeggen waarom Benjo op zijn vijfendertigste nog geen meisje heeft?' vroeg Benjo's vader toen. 'Op die leeftijd had ik er aan iedere vinger een. En mijn zoon moet nog aan zijn eerste beginnen.' Hij tuurde weer naar zijn kasboek alsof hij daarin zijn herinneringen aan alle meisjes uit zijn leven bewaarde.
'Benjo vraagt of oe bij hem op sein kamer wilt komen,' zei Benjo's moeder, die in de woonkamer was teruggekeerd en met een handdoek probeerde haar hoofd droog te wrijven.
Marc ging de twee trappen op naar de zolderverdieping waar Benjo woonde.
'Ik zoek een pak uit voor vandaag,' zei Benjo, die in een garderobekast stond te graaien. 'Ik moet straks naar een woning in de Bijlmer kijken die de sociale dienst me heeft aangeboden, dus we kunnen vanmiddag niet naar de film.'
'Ga je het huis uit?'
'Mijn moeder vindt dat het tijd wordt dat ik op mezelf ga wonen.'
Benjo haalde zijn schouders op en trok een zwart corduroy pak uit de kast, dat hij voor zijn borst hield.
'Ik heb vijfendertig pakken, voor ieder jaar dat ik geleefd heb één,'zei Benjo lachend.'En wist je al dat ik ook weer ga studeren.'
Marc fronste zijn wenkbrauwen, omdat hij wist dat Ben-jo drie studies niet had afgemaakt: medicijnen, rechten, fysiotherapie.
'Natuurkunde,' zei Benjo. 'Joden zijn daar goed in. Kijk maar naar het aantal Nobelprijswinnaars. Dus misschien maak ik een kans. En als ik een eigen woning heb, word ik misschien niet meer zo zenuwachtig van mijn moeder en kan ik me beter concentreren. Aan de andere kant heeft mijn moeder me nog zo vaak nodig. Dan weer moet ik dit voor haar halen, dan weer dat. Zonder mij is ze nergens. Mijn vader komt de straat niet meer op sinds hij met pensioen is.'
Benjo boog zich nu een aantal keren voorover, met zijn gezicht naar de wollen vloerbedekking. 'Ze is gek,' zei hij tijdens die bewegingen. 'Het zit in de familie. Haar vader was het ook.'
Zenuwachtig trok hij het ene pak na het andere uit de kast en gooide het op zijn jongensbed. 'Ik ben vijfendertig,' zei hij toen. 'Het wordt hoog tijd dat ik op mezelf ga wonen. Aan de overkant van de straat woont een jongen van vijftig die ook nog bij zijn ouders woont. Mijn moeder heeft nog bij ze in het kamp gezeten. Daarom moet ik hier weg, anders loopt het met mij ook zo af.'
Samen kozen ze een donkergrijs pak van de Society Shop uit, waarvan er nog zo'n tien in de kast hingen. Toen Benjo zich had omgekleed zag hij eruit als een dynamische jonge bankdirecteur. De jongenskamer detoneerde ineens bij zijn uiterlijk.
'Zullen we morgen weer eens gaan roeien?' vroeg hij toen ze even later op straat afscheid van elkaar namen.
'Ik weet het nog niet,' zei Marc. 'Ik heb overmorgen een tentamen. Ik bel je vanavond wel.'
Maar Marc belde niet. Een week later brak hij bij een val van zijn fiets zijn pols en mocht hij niet meer roeien.
'We moeten weer eens afspreken,' zei Benjo tegen Marc terwijl hij zijn tempo verhoogde om de wherry en de ijskast vooruit te laten komen.
'Ja, lijkt me leuk,' antwoordde Marc onverschillig.
Benjo lachte. 'Je kunt ook langskomen. Je weet waar ik woon. Maar je moet wel lang aanbellen, want op zolder hoor ik de bel zo slecht.'
'Op zolder?'
'Ja, op mijn eigen verdieping. Je denkt toch niet dat ik beneden ga wonen nu mijn ouders er niet meer zijn?'