Negenendertig 29 minuten

Astrid viel en terwijl ze viel wist ze dat het niet echt was, dat het allemaal een soort illusie was. Maar het was heel moeilijk om dat te blijven geloven terwijl haar kleren wapperden en haar haar recht omhoog woei en haar armen naar de wanden van een tunnel tastten die met geen mogelijkheid echt kon zijn maar toch bijzonder echt leek.

Na een tijdje begon het vallen op zweven te lijken. Ze hing in de lucht en de dingen vlogen niet meer voorbij, ze zweefden rond.

Symbolen, dacht Astrid.

Het was een opluchting om te merken dat haar hersenen het nog deden. Wat er ook gebeurde, welke machten haar deze heftige dagdroom ook bezorgden, haar hersenen gingen er niet aan kapot. Ze had haar verstand nog niet verloren. De woorden zaten nog allemaal op dezelfde plek.

Symbolen. Neonsymbolen die in een donker landschap waren opgesteld.

Het waren eigenlijk geen symbolen, besefte ze, het waren avatars: poppetjes uit een computerspel.

Er was een monsterlijk gezicht met lang donker haar dat in slangen veranderde. Donkere ogen en een mond waar vuur uit droop.

Er was een vrouwelijk wezen met oranje lichtbundels die als de stralen van een ondergaande zon uit haar hoofd spatten.

Een man met een opgeheven hand en een groene lichtbol. Deze avatar was heel ver weg, aan de rand van het duistere speelveld.

Eén avatar was niet mannelijk of vrouwelijk, maar van allebei de helft. IJzeren tanden en een zweep.

Nerezza. Orsay. Sam. Maar wie was de vierde avatar?

Deze vierde avatar leek te worstelen met twee manipulatoren, twee spelers. Eén speler werd weergegeven door een kist. De kist was dicht, op één kant na die zo fel straalde dat je er nauwelijks naar kon kijken. Als een speelgoedkist waar een zon in zat.

Petey, fluisterde Astrid.

De andere speler voelde ze meer dan dat ze hem zag. Ze probeerde haar ogen op hem te richten, om hem te zien, maar hij was altijd net buiten beeld. En ze besefte dat de lichtkist haar tegenhield en ervoor zorgde dat ze de tegenstander niet kon zien.

Voor haar eigen bestwil. Om haar te beschermen.

Petey wilde niet dat ze naar de gaiaphage keek.

Astrids hoofd werd overspoeld door schimmige beelden van andere avatars. Donkere avatars. Dode avatars. Slachtoffers van het spel.

Ze stonden allemaal in keurige rijen, als pionnen die opgesteld waren voor de zielendodende leegte waar de gaiaphage uit bestond.

‘Astrid!’

Iemand riep haar naam.

‘Astrid! Word wakker!’

Het speelveld verdween.

Astrids ogen zagen het plein, zagen haar broertje dat net overeind kwam en Brianna die haar ruw door elkaar rammelde.

‘Hé, wat heb jij?’ vroeg Brianna verontwaardigd, eerder boos dan bezorgd.

Astrid luisterde niet naar Brianna en zocht naar Nerezza. Die was nergens te bekennen.

‘Dat meisje. Er was hier een meisje,’ zei Astrid.

‘Wat is er aan de hand, Astrid? Ik heb net…’ Ze hield net lang genoeg haar mond om tien, twaalf keer achter elkaar in een ontstellend hoog tempo te hoesten. ‘Ik heb net Lance tegengehouden die bezig was een of ander kind tot moes te meppen. Iedereen rent als een gek heen en weer over het strand. Ik bedoel, jemig hé, neem ik even een dagje vrij om uit te zieken van die stomme griep en dan is het meteen één grote chaos overal!’

Astrid knipperde met haar ogen, keek om zich heen en probeerde de overdaad aan informatie te verwerken. ‘Het is het spel,’ zei ze. ‘Het is de gaiaphage. Hij heeft contact gemaakt met Petey via zijn spel.’

‘Sorry?’

Astrid wist dat ze te veel had gezegd. Brianna was niet de juiste persoon om de waarheid over Kleine Pete aan toe te vertrouwen. ‘Heb jij Nerezza gezien?’

‘Wie? Dat meisje dat altijd bij Orsay is?’

‘Het is geen meisje,’ zei Astrid. ‘Niet echt.’ Ze pakte Brianna’s arm. ‘Ga Sam zoeken. We hebben hem nodig. Ga hem zoeken!’

‘Oké. Waar?’

‘Dat weet ik niet,’ huilde Astrid. Ze beet op haar lip. ‘Overal!’

‘Hé,’ zei Brianna, en toen onderbrak ze zichzelf om te hoesten tot ze rood aanliep. Ze vloekte, hoestte nog wat meer en zei ten slotte: ‘Hé, ik ben snel. Maar zelfs ik kan niet overal zoeken.’

‘Ik moet even nadenken,’ zei Astrid. Ze kneep haar ogen stijf dicht. Waar? Waar zou Sam heen gegaan zijn? Hij was gewond, boos, voelde zich nutteloos.

Nee, dat was niet helemaal waar.

‘O, help, waar?’ vroeg Astrid zich hardop af.

Ze had hem niet meer gezien sinds hij vertrokken was om een eind aan Zils praktijken en de brand te maken. Wat was er gebeurd dat hij was weggelopen? Had hij iets gedaan waar hij zich voor schaamde?

Nee, dat was het ook niet. Hij had de jongen gezien die met een zweep was afgeranseld.

‘De elektriciteitscentrale,’ zei Astrid.

‘Waarom zou hij daar zijn?’ vroeg Brianna fronsend.

‘Omdat dat de plek is waar hij het bangst voor is,’ zei Astrid.

 Brianna keek bedenkelijk. Maar toen verdwenen haar fronsrimpels. ‘Ja,’ zei ze. ‘Dat is echt iets voor Sam.’

‘Je moet hem gaan halen, Brianna. Hij is Peteys beste pion.’

‘Eeeehh… pardon?’

‘Laat maar,’ snauwde Astrid. ‘Ga Sam halen. Nu!’

‘Hoe?’

‘Zeg, jij bent toch de Wind? Doe het nou maar gewoon!’

Daar dacht Brianna heel even over na. ‘Ja, oké. Ik ben…’

Haar ‘weg’ ging verloren in het suizen van de wind.

Astrid gaf de spelcomputer aan haar broertje. Hij keek met een starende blik naar de grond. Hij voelde even aan de spelcomputer en liet hem toen vallen.

‘Je moet blijven spelen, Petey.’

Haar broertje schudde zijn hoofd. ‘Ik heb verloren.’

‘Petey, luister naar me.’ Astrid knielde voor hem neer, pakte hem vast, bedacht zich toen en liet hem weer los. ‘Ik heb het spel gezien. Jij hebt me het spel laten zien. Ik zat erin. Maar het is echt, Petey. Het is echt.’

Kleine Pete keek langs haar heen. Het interesseerde hem niet. Misschien zag hij haar niet eens, laat staan dat hij haar hoorde.

‘Petey. Hij probeert ons te vernietigen. Je moet spelen.’

Ze duwde de computer in zijn handen. ‘Nerezza is de avatar van de gaiaphage. Jij hebt haar tot leven gewekt. Jij hebt haar een lichaam gegeven. Jij bent de enige met zo’n sterke gave. Hij gebruikt je, Petey, hij gebruikt je om mensen te vermoorden.’

Maar als het Kleine Pete iets kon schelen, of als hij het zelfs maar begreep, dan liet hij dat niet merken.

Ze gingen er allemaal vandoor. Het grootste gedeelte van de inwoners van Perdido Beach was op de vlucht geslagen en niemand wist eigenlijk precies waarom. Of misschien wisten ze wel allemaal waarom, maar had iedereen zijn eigen reden.

Zil vond het geweldig. Hier was dan eindelijk de algemene, blinde paniek die hij met de brand al had willen bereiken. Dit maakte een eind aan alle orde in de stad.

Op het strand struikelden kinderen in het zand. Sommigen renden schreeuwend het water in.

Drake – hij leefde. Drake haalde met zijn zweephand naar ze uit, alsof hij ze als vee de zee in dreef.

De meeste kinderen bleven op de weg en renden parallel aan het strand. Daar rende Zil ook, samen met Turk, op zoek naar freaks, en hij zag een jongen wiens enige mutantenkracht was dat hij heel helder kon gloeien. Totaal onschuldig, maar hij was een freak en net als met alle andere freaks moest er ook met hem worden afgerekend.

Turk bleef staan, hief zijn geweer, richtte en schoot. Hij miste, maar de jongen raakte in paniek en viel voorover met zijn gezicht op de stoep. Zil gaf hem een schop en rende door. Ondertussen schreeuwde hij het vol woeste vreugde uit.

‘Rennen, freaks! Rennen!’

Er liepen helaas maar weinig freaks tussen de kinderen op de weg. Niet genoeg echte slachtoffers. Toch was dat op zich niet erg, want het ging er nu om dat ze angst zaaiden, angst en chaos.

Nerezza had gezegd dat het eraan kwam. Zil vroeg zich af of ze zelf ook een freak was. Hij zou het heel vervelend vinden om haar te moeten vermoorden, want ze was sexy en geheimzinnig en veel interessanter dan die saaie, fletse Lisa.

Een eindje verderop zag hij Lance lopen. Die goeie ouwe Lance. Zil zag dat hij wel zijn geweer en zijn knuppel kwijt was.

‘Ik heb een wapen nodig!’ riep Lance. ‘Geef me iets!’

Turk had een stok met spijkers erin die hij naar Lance toe gooide. Ze renden weer verder, een roedel wolven die achter een doodsbange kudde vee aan zat.

De oudere kinderen liepen vooruit. Maar de dikkerds en de jonkies bleven achter, omdat ze uitgeput raakten of het met hun korte beentjes gewoon niet konden bijhouden.

Ze verdrongen zich allemaal op de kronkelende weg die naar het Kliftop liep.

Zil wees. ‘Die jongen daar. Daar! Da’s een freakvriendje!’

 Lance was er als eerste en haalde uit met de spijkerstok. De jongen ontweek hem en sprintte van de weg af, waarna hij door de struiken de helling af rolde tot hij tegen een cactus tot stilstand kwam.

Zil lachte en wees naar hem. ‘Die is voor jou, Turk!’

En daar ging Zil weer, samen met Lance, Lance als een blonde oorlogsgod, als Thor; hij sloeg nu naar iedereen, zonder nog onderscheid te maken tussen freaks en niet-freaks, ze mochten allemaal dood, iedereen die geweigerd had zich bij Zil aan te sluiten. ‘Rennen!’ gilde Zil. ‘Ren dan, stelletje lafaards! Sluit je bij mij aan of ren voor je leven!’

Hij bleef heel even staan, buiten adem van het heuvel op rennen. Lance wachtte naast hem. En anderen kwamen ook tot stilstand, zo’n zes trouwe leden van de Mensenclub, stuk voor stuk menselijke helden, dacht Zil vol trots.

Toen betrok Lance’ grijnzende gezicht. Hij wees. Naar de weg waarlangs ze net omhoog waren gerend.

Het was Dekka. Te voet, maar toch snel.

Ze kwam gestaag op hen af.

Er stond iemand naast Zil. Hij voelde haar. Nerezza. Hij keek naar haar. Haar keel was rood, alsof hij gekneusd was en binnenkort bont en blauw zou worden. Er liep een snee over haar voorhoofd. Haar ogen waren bloeddoorlopen en haar haar piekte alle kanten op.

‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg Zil woedend.

Nerezza negeerde hem. ‘Je moet haar tegenhouden.’

‘Wie?’ Zil gebaarde met zijn kin naar Dekka. ‘Haar? En hoe moet ik haar in vredesnaam tegenhouden?’

‘Haar krachten reiken minder ver dan jouw geweer, Zil,’ zei Nerezza.

Zil fronste zijn wenkbrauwen. ‘Weet je het zeker?’

‘Ja.’

‘Hoe weet je dat? Ben je een freak?’

Nerezza lachte. ‘Wat ik ben? Wat ben jíj, Zil? Ben jij de Leider? Of een lafaard die het niet durft op te nemen tegen een dikke, zwarte, lesbische freak? Want dit is het moment waarop je besluit wat je bent.’

Lance wierp Zil een nerveuze blik toe. Turk wilde iets zeggen maar leek niet op de juiste woorden te kunnen komen.

‘Je moet haar tegenhouden,’ zei Nerezza.

‘Waarom?’ vroeg Zil.

‘Omdat we de zwaartekracht nodig zullen hebben, Léíder.’

Maria was aan het eind van de weg, bij het Kliftop. Enkele kleinere paadjes leidden naar de klif zelf.

Ze keek over haar schouder naar haar kinderen en zag dat zo ongeveer de hele bevolking van Perdido Beach achter haar aan kwam.

De kinderen namen de hele weg in beslag; sommigen renden, anderen snakten hijgend en puffend naar adem. Aan het eind van de menigte liep Zil met een stel van zijn bullebakken, die allemaal een wapen meesjouwden.

Nog verder weg werden de kinderen die het strand op waren gevlucht terug naar de weg geduwd.

Deze tweede groep vluchtte voor een ander gevaar. Vanaf de plek waar Maria stond kon ze Drake maar al te duidelijk zien terwijl hij over het zand de doodsbange kinderen voor zich uit dreef. Sommigen waren de zee in gelopen. Anderen probeerden over de golfbreker en de rotsen te klimmen waarmee het grote strand van Perdido werd gescheiden van het kleinere strand onder het Kliftop.

Precies zoals de Profetes had gezegd. De beproeving van het vuur. De duivel. En de rode zonsondergang waarin Maria haar last van zich af zou werpen.

Maria riep: ‘Kom mee, kinderen, blijf bij mij!’

En dat deden ze.

Ze liepen achter haar aan over het verwilderde, vroeger zo keurig bijgehouden Kliftopterrein. Naar de klif. Helemaal naar de rand van de afgrond, met de blinde, ondoordringbare FAKZ-muur aan hun linkerhand, de grens van hun afgesloten wereld.

Beneden op het strand zat Orsay in kleermakerszit op de rots die haar preekstoel was geworden. Sommige kinderen hadden haar al bereikt en dromden angstig om haar heen. Anderen klauterden de rotsen af om naar haar toe te gaan.

De zon ging onder in een rode vlammenzee.

Orsay zat roerloos op haar rots, zo stil als een standbeeld. Haar ogen waren gesloten.

Onder haar stond Jill de Sirene er bang en verloren bij, een trillerig silhouet tegen de lichtshow in het westen.

‘Gaan we naar het strand beneden, Moeder Maria?’ vroeg een klein meisje.

‘Ik hemme bappak nie bij me,’ zei iemand anders.

Over een paar minuten was het zover, wist Maria. Haar vijftiende verjaardag. Haar verjaardag, op Moederdag.

Ze keek op haar horloge.

Ze wist dat ze zich zorgen hoorde te maken, bang hoorde te zijn. Maar voor het eerst in een heel, heel erg lange tijd was Maria heel rustig. De vragen van de kinderen drongen niet tot haar door. De bezorgde, angstige gezichtjes die naar haar opkeken waren ver weg. Eindelijk zou alles goed komen.

De Profetes verroerde zich niet. Ze zat daar zo kalm en onverstoord, zonder zich iets aan te trekken van alle heisa om zich heen, ongevoelig voor de kreten, smeekbedes en eisen.

De Profetes heeft gezien dat we allemaal een verschrikkelijke tijd vol zware beproevingen tegemoet gaan. Het is al bijna zover. En dan, Maria, dán komen de duivel en de engel. En in een rode zonsondergang zullen wij verlost worden.

Orsays voorspelling, zoals Nerezza hem aan Maria had verteld.

 Ja, dacht Maria. Orsay is echt de Profetes.

‘Ik kan best naar beneden klimmen,’ zei Justin dapper. ‘Ik ben niet bang.’

‘Dat hoeft niet,’ zei Maria terwijl ze liefdevol door zijn haar woelde. ‘We vliegen naar beneden.’