Negenentwintig 11 uur, 24 minuten

Er zaten zes vogels in Hunters tas. Drie kraaien, waar weinig vlees aan zat. Eén uil. Uilen waren vrij ranzig, maar ze hadden meer vlees. En gelukkig had hij ook twee van die bontgekleurde, sappige vogels gevangen. Hunter wist niet hoe ze heetten, maar hij was altijd naar ze op zoek omdat ze lekker waren en omdat Albert er heel blij mee zou zijn.

Hij stond hoog op de bergrug, ten noorden van de stad, en tilde de zak dode vogels op. Het was zwaar werk. Hij droeg ze in zo’n draagdoek waar moeders vroeger hun baby’s in hadden gedragen.

In Hunters rugzak zaten zijn slaapzak, zijn pan, zijn mok, een extra paar sokken en een reservemes. Messen braken soms, hoewel het mes dat in zijn riem gestoken zat al een hele tijd meeging.

Hunter was twee herten op het spoor. Hij zat de hele nacht al achter ze aan. Als hij ze te pakken kreeg, zou hij ze doden. Dan zou hij ze met zijn mes schoonmaken op de manier die hij had geleerd, zodat de ingewanden eruit vielen. Hij zou de twee herten niet tegelijk naar beneden kunnen dragen. Hij zou een van de dieren moeten ontweien en dan aan een boom moeten hangen om het later op te halen.

Hunter snoof. Hij had geleerd dat hij de dieren waarop hij joeg kon ruiken. Herten hadden een bepaalde geur, net als wasberen en buidelratten. Hij snoof opnieuw, maar dit keer was het de geur van brand die zijn neusgaten in drong.

Er kwam een diepe denkrimpel in zijn voorhoofd. Had hij hier onlangs nog zijn kamp opgeslagen? Of was er iemand anders in de buurt die een vuurtje had gestookt?

Hij bevond zich in een diepe kloof, met donkere bomen naast en boven hem. Hij aarzelde. Dit rook anders dan een kampvuurtje. Het was meer dan brandende takken en kreupelhout.

Terwijl hij daar zo stond, kwam er opeens vanuit het niets een groot hert met een volgroeid gewei tevoorschijn. Het dier zag hem niet. Het rende, niet in paniek maar wel in een stevig tempo, en sprong behendig over boomstronken terwijl het de dichte doornstruiken ontweek.

Hunter richtte zijn beide handen op het hert. Er was geen flitslicht. Niets te zien of te horen.

Het hert zette nog twee stappen en viel toen voorover.

Hunter rende ernaartoe. Het dier was op sterven na dood.

‘Maak je maar geen zorgen,’ fluisterde Hunter. ‘Het doet geen pijn.’ Hij hield zijn handpalm bij de kop van het hert. De ogen van het hert werden glazig. Het dier hield op met ademen.

Hunter liet zijn rugzak en vogeltas van zijn schouders glijden en trok zijn mes.

Hij was opgewonden. Dit was het grootste dier dat hij ooit te pakken had gekregen. Hij zou het met geen mogelijkheid kunnen dragen. Hij zou het in stukken moeten snijden – dat werd nog een hele klus.

Hij nam een grote slok uit zijn veldfles en ging zitten om na te denken over de taak die voor hem lag.

Hunter had al heel lang niet meer geslapen, omdat hij achter die andere twee herten aan had gezeten. Nu was hij moe. En er was geen reden meer om nog verder te jagen. Met die vogels en deze bok zou hij twee dagen aan het slachten en slepen zijn om al het vlees naar de stad te krijgen.

Er waren een paar ondiepe grotten verderop, maar in sommige zaten vliegende slangen. Beter om daar niet in de buurt te komen. Beter om hier buiten te blijven.

Hij legde zijn hoofd op een zachte, rottende boomstronk en viel direct in slaap.

Hij wist niet hoe lang hij had geslapen, want hij had geen horloge, maar de zon stond al hoog aan de hemel toen hij wakker werd van het geluid van iemand die onhandig door het bos struikelde. Iemand die stiekem probeerde te doen en daar niet al te best in slaagde.

‘Hoi, Sam,’ zei Hunter.

Sam verstijfde. Hij keek om zich heen alsof hij een antwoord probeerde te bedenken. Hunter vond dat hij er raar uitzag. Niet zoals Sam er normaal gesproken uitzag. Hij keek zoals dieren keken als Hunter ze in het nauw had gedreven en ze wisten dat dit het einde was.

‘Ik, eh… ik maakte gewoon een ommetje,’ zei Sam.

‘Ben je op de vlucht?’ vroeg Hunter.

Sam schrok. ‘Nee.’

‘Ik ruik brand.’

‘Ja, dat klopt. Er heeft brand gewoed. In de stad,’ zei Sam. ‘Maar goed. Is dat een hert?’

Dat vond Hunter maar een domme vraag. ‘Ja.’

‘Ik heb honger,’ bekende Sam.

Hunter glimlachte zijn scheve glimlach. De ene helft van zijn mond deed het niet goed meer. ‘Ik kan wel een vogel voor ons klaarmaken. Maar het hert moet ik aan Albert geven.’

‘Een stukje vogel zou geweldig zijn,’ zei Sam.

Hij ging in kleermakerszit op het tapijt van dennennaalden zitten. Hij was gewond. Er zat bloed op zijn shirt en zijn schouderbewegingen waren stijf.

‘Ik kan hem met mijn handen braden. Maar het is lekkerder als ik het boven een vuurtje doe.’

Hunter verzamelde droge naalden, kleine takken en een paar grote houtblokken. Binnen de kortste keren brandde er een vuurtje. Hij maakte een van de kleurige vogels schoon, brandde de bloedpennen eraf en sneed het vlees in stukken. Hij prikte de brokken aan een ijzeren kleerhanger uit zijn rugzak en zette die tussen het brandende hout aan de rand van het vuurtje.

Hunter verdeelde het vlees angstvallig eerlijk. Sam begon gulzig te eten.

‘Best een goed leven heb je hier,’ zei Sam.

‘Behalve als er muggen zijn. Of vlooien,’ antwoordde Hunter.

‘Tja, iedereen krijgt vlooien nu de meeste honden en katten, eh… weg zijn.’

Hunter knikte. Toen zei hij: ‘Ik heb niet veel te praten.’

Toen Sam hem niet-begrijpend aankeek, legde Hunter uit: ‘Soms wil mijn hoofd me geen woorden geven.’

Lana had hem zo goed mogelijk genezen, maar zijn schedel was nooit meer helemaal goed teruggegroeid. Ze had zijn hersenen weer zodanig in orde gemaakt dat hij niet meer in zijn broek plaste, zoals hij een tijdje had gedaan nadat hij zo was afgetuigd. En als hij praatte begreep men meestal wel wat hij bedoelde. Maar Lana had hem nooit meer helemaal normaal kunnen maken.

‘Het is niet erg,’ zei Hunter, die niet besefte dat hij dat allemaal niet hardop had gezegd. ‘Ik ben gewoon anders nu.’

‘Je bent belangrijk,’ zei Sam. ‘Je houdt de kinderen in leven. Heb je wel eens last van de coyotes?’

Hunter schudde zijn hoofd en schrokte nog wat meer van het hete vogelvlees naar binnen. ‘We hebben een afspraak. Ik blijf bij hun jachtgebied uit de buurt. En ik jaag niet op coyotes. Dus ze vallen me nooit lastig.’

Een tijdje bleven ze zwijgend zitten. Het vuur werd kleiner. De vogel was op. Hunter schoof aarde op het vuur om het te doven.

‘Misschien kan ik je helpen,’ zei Sam. Hij stak zijn hand omhoog. ‘Ik denk dat ik ook wel kan jagen.’

Hunter fronste zijn wenkbrauwen. Dit was verwarrend. ‘Maar jij bent Sam en ik ben Hunter.’

‘Je kunt me alles leren wat je weet,’ zei Sam. ‘Je weet wel, over dieren en zo. En hoe je ze kunt vinden. En hoe je ze in stukken moet snijden, dat soort dingen.’

Hunter dacht erover na, maar het idee gleed zijn hersenen uit en hij besefte dat hij niet meer wist wat Sam had gezegd.

‘Als ik terugga, ga ik dingen doen,’ zei Sam. Hij keek naar de as van het nu bijna gedoofde vuur.

‘Jij bent goed in dingen doen,’ zei Hunter.

Sam keek boos. Toen werd zijn uitdrukking milder, tot hij verdrietig keek. ‘Ja. Maar ik heb niet altijd zin om die dingen te doen.’

‘Ik ben Hunter, de jager. Dus ik jaag.’

‘Ik heet eigenlijk Samuel. Hij was een of andere profeet uit de bijbel.’

Hunter wist niet wat ‘profeet’ betekende. Of ‘bijbel’.

‘Hij heeft de eerste koning van Israël aangewezen.’

Hunter knikte – hij had geen flauw idee waar Sam het over had. ‘Geloof jij in God, Hunter?’ vroeg Sam.

Plotseling voelde Hunter zich schuldig. Hij liet zijn hoofd hangen. ‘Ik had bijna die jongens vermoord.’

‘Welke jongens?’

‘Zil. En zijn vrienden. Die me pijn hebben gedaan. Ik was op een hinde aan het jagen en toen zag ik ze. En ik had het kunnen doen.’

‘Je had ze kunnen vermoorden.’

Hunter knikte.

‘Eerlijk gezegd zou ik willen dat je het had gedaan, Hunter.’

‘Ik ben Hunter,’ zei hij, en hij grijnsde omdat hij het grappig vond. ‘Ik ben niet Jongensmoordenaar.’ Hij lachte. Het was een grapje.

Sam lachte niet. Hij keek eerder alsof hij wilde huilen.

‘Ken je Drake, Hunter?’

‘Nee.’

‘Dat is een jongen die een soort slang heeft in plaats van een arm. Een slang. Of een zweep. Dus eigenlijk is hij geen echte jongen. Als je hem een keer ziet, kun je gerust op hem jagen.’

‘Oké,’ zei Hunter weifelend.

Sam beet op zijn lip. Hij keek alsof hij nog iets anders wilde zeggen. Hij stond op en zijn knieën knakten omdat hij zo lang had gezeten. ‘Dank je wel voor het vlees, Hunter.’

Hunter keek hem na. Een jongen met een slangenarm? Nee. Dat had hij nog nooit gezien. Dat zou wel heel heftig zijn. Dat zou zelfs nog vreemder zijn dan de slangen die hij in de grotten had gezien. Die met de vleugels.

Dat deed Hunter ergens aan denken. Hij trok zijn mouw omhoog om de plek te bekijken waar de slang op hem had gespuugd. Het deed pijn. Er zat een klein wondje, een soort gat. Er was een korstje op het gat gekomen, net als op alle ontelbare krassen en schaafwonden die Hunter tijdens zijn tochten door het struikgewas had opgelopen.

Maar nu hij het korstje bekeek zag Hunter tot zijn verontrusting dat het een rare kleur had. Het was niet roodachtig zoals de meeste korstjes. Dit korstje was groen.

Hij rolde zijn mouw omlaag. En vergat het weer.

Sanjit stond aan de rand van de klif. Door de verrekijker waren weinig details te zien. Maar de rookpluim was niet te missen. Hij hing als een enorm, kronkelend uitroepteken boven Perdido Beach.

Hij kantelde de verrekijker omhoog. Hoog in de lucht leek de rook zich horizontaal uit te spreiden. Alsof hij tegen een glazen plafond botste. Maar dat moest gezichtsbedrog zijn.

Sanjit keek naar rechts en stelde scherp op het jacht. Zijn blik gleed van de boeg naar de achtersteven. Naar de helikopter.

Choo probeerde een vlieger op te laten voor Pixie. De vlieger wilde niet echt goed van de grond komen. Dat wilde hij nooit, maar Pixie bleef hopen en Choo bleef het proberen. Want Virtue mocht dan vaak chagrijnig zijn, hij was wel een goed mens, peinsde Sanjit. Iets waarvan Sanjit niet wist of hij dat wel van zichzelf kon zeggen.

Peace was binnen en hield de wacht bij Bowie. Zijn koorts was niet gestegen. Maar Sanjit wist heel goed dat dat niet op blijvend herstel hoefde te duiden. Het ging al heel lang af en toe beter en dan weer slechter met hem.

Hij staarde naar de helikopter. Hij zou dat ding nooit kunnen besturen. Daar moest hij Choo van zien te overtuigen. Want als Sanjit zou proberen de helikopter te besturen, zouden ze allemaal doodgaan.

En als hij het niet probeerde zou Bowie misschien sterven.

Hij was zo in zijn sombere gedachten verzonken dat hij niet merkte dat Virtue op hem af rende.

‘Hé, er komt een boot aan.’

‘Hè?’

Virtue wees naar de zee. ‘Daar.’

‘Waar dan? Ik zie niets.’

Virtue rolde met zijn ogen. ‘Zie je dat echt niet?’

‘Hoor eens, ik heb niet de hele dag op de savanne naar leeuwen gezocht toen ik klein was.’

‘Leeuwen. Juist. Dat doe ik het grootste deel van de tijd: ik zoek naar leeuwen.’

Sanjit dacht dat hij heel misschien een vlek zag die eventueel een boot zou kunnen zijn. Hij richtte de verrekijker. Het duurde even voor hij de boot te pakken had; hij vond hem uiteindelijk door eerst het kielzog te zoeken.

‘Het is een boot!’

‘Goh, ze hebben jou niet voor niets “Wijsheid” genoemd,’ zei Virtue droog.

‘Er zitten mensen in,’ zei Sanjit. Hij gaf de verrekijker aan Virtue.

‘Een stuk of zes, zo te zien,’ zei Virtue. ‘Het beeld is een beetje wazig. Ik weet niet eens zeker of ze wel deze kant op komen. Misschien zijn ze wel op weg naar een van de andere eilanden. Of ze zijn aan het vissen.’

‘De stad brandt af en plotseling komt er een hele boot vol mensen deze kant op?’ vroeg Sanjit sceptisch. ‘Ik heb zo’n vermoeden dat ze niet aan het vissen zijn.’

‘Ze ontsnappen uit Perdido Beach,’ beaamde Virtue. ‘Ze zijn ergens voor op de vlucht.’

‘Voor het vuur.’

Maar Virtue schudde mistroostig zijn hoofd. ‘Nee, broertje. Zeg nou zelf. Als er brand is, spring je dan in een boot om naar een eiland te varen? Nee. Dan ga je gewoon ergens heen waar geen brand is. Naar de volgende stad, bijvoorbeeld.’

Sanjit zweeg. Hij schaamde zich een beetje. Nu hij erover nadacht was het heel logisch. Choo had gelijk. Hij had geen idee waarom die lui in die boot gestapt waren, maar het was niet om aan het vuur te ontkomen.

‘Wat doen we als ze hiernaartoe komen?’ vroeg Virtue.

Daar had Sanjit geen goed antwoord op, en hij ontweek de vraag. ‘Het zal ze heel wat moeite kosten om aan te leggen. Zelfs zonder golven komen ze nooit van die boot de rotsen op.’

‘Tenzij wij ze helpen,’ zei Virtue.

‘Ik denk dat ze langs het jacht komen en dat ze dan zullen proberen om via die weg aan land te komen. Als ze de juiste kant op gaan, komen ze erlangs en dan zien ze het. Grote kans dat ze verdrinken als ze dat proberen. Geplet tussen het jacht en de rotsen. Zelfs zonder golven. Het is daar veel te smal.’

‘Als wij ze helpen halen ze het wel,’ zei Virtue voorzichtig. ‘Het duurt nog wel even voor ze hier zijn. Het is nou niet bepaald een snelle boot. En ze zijn nog heel ver weg.’ Hij keek nog een keer door de verrekijker. ‘Ik weet het niet,’ zei hij.

‘Wat weet je niet?’

Virtue haalde zijn schouders op. ‘Het is niet goed om zomaar te besluiten dat je mensen niet mag, zonder ze überhaupt een kans te geven.’

Sanjit voelde hoe zijn nekharen overeind gingen staan. ‘Wat wil je daar precies mee zeggen, Choo?’

‘Ik weet het niet. Ik zeg helemaal niets. Ze zijn vast heel aardig.’

‘Zien ze er aardig uit?’

Virtue gaf geen antwoord. Sanjit zag dat hij zijn tanden op elkaar klemde. Hij had een frons tussen zijn wenkbrauwen. Zijn lippen waren een dunne streep.

‘Zien ze er aardig uit, Choo?’ herhaalde Sanjit.

‘Misschien zijn het wel vluchtelingen of zo,’ zei Virtue. ‘Wat wou je doen? Moeten we ze wegsturen?’

‘Choo. Ik vraag het niet voor niets. Vind jij dat ze er aardig uitzien? Het klinkt misschien gek, maar volgens mij voel jij dat soort dingen heel goed aan.’

‘Ze lijken totaal niet op de mannen die vanuit de jungle ons dorp binnenvielen,’ zei Choo. ‘Maar zo voelen ze wel.’

‘Waar moeten we aanleggen?’ vroeg Diana.

De eilanden, waar ze voor haar gevoel nu al dagen naar keek, lagen eindelijk voor hun neus. De motorboot slingerde voor kale rotswanden die misschien wel dertig meter hoog waren.

‘Er is vast wel een haventje of zo,’ zei Worm. Diana wist dat hij zenuwachtig was. Als zijn verhaal over dit eiland een verzinsel bleek te zijn, zou Caine ervoor zorgen dat Worm zou willen dat hij dood was.

‘De tank is bijna leeg,’ zei Tyrell. ‘We hebben misschien nog vier liter of zo. Ik hoor de benzine klotsen, zeg maar.’

‘In dat geval doet de boot er niet toe,’ zei Caine. ‘We overleven hier op dit eiland, of we gaan dood.’ Hij wierp een vernietigende blik op Worm. ‘Sommigen van ons eerder dan anderen.’

‘Waar moeten we heen?’ vroeg Penny zich hardop af. ‘Links of rechts?’

‘Heeft iemand een muntje dat we kunnen opgooien?’ vroeg Diana.

Caine stond op. Hij hield zijn hand boven zijn ogen en keek naar links. Toen naar rechts. ‘Rechts lijken de kliffen lager.’

‘Kun jij niet even je toverding doen en ons allemaal die klif op laten zweven?’ vroeg Verf, en toen begon hij zenuwachtig te giechelen terwijl hij op zijn roodbevlekte lippen sabbelde.

‘Dat vroeg ik me ook al af,’ zei Caine bedachtzaam. ‘Het is nogal een eind. Ik weet het niet.’ Hij keek omlaag naar de kinderen in de boot. Diana wist wat er nu ging gebeuren, maar ze had geen idee wie de eer zou krijgen.

‘Daar gaan we, Verf,’ zei Caine. ‘Jij bent eigenlijk toch nutteloos, dus ik kan net zo goed jou nemen.’

‘Hè?’ De schrik op Verfs gezicht was bijna grappig. Een andere keer zou Diana medelijden met hem gehad hebben. Maar dit was nu en het was een kwestie van leven en dood.

En Caine had gelijk: Verf leverde toch niet bepaald een waardevolle bijdrage. Hij had geen gave. Hij kon niet vechten. Hij was een verslaafde eikel die al lang geleden alle hersenen die hij bezat om zeep had gesnoven.

Caine hief zijn handen en Verf zweefde omhoog. Het zag eruit alsof Caine hem bij zijn middel optilde, want Verfs voeten bungelden en schopten en hij zwaaide met zijn armen. Zijn lange, vieze bruine haar kolkte en wervelde alsof hij in een vertraagde tornado hing.

‘Nee, nee, nee,’ jammerde hij.

Verf zweefde nu boven het water.

‘Als je hem een beetje laat zakken, lijkt het net alsof hij over het water loopt,’ zei Penny.

Verf kwam steeds dichter bij de klif. Hij hing nog steeds een meter boven het water, zo’n tien meter van de boot vandaan.

‘Weet je, Penny,’ zei Diana. ‘Dat is helemaal niet grappig. Als dit lukt, dan gaan we straks allemaal zo naar boven.’

Om de een of andere reden had Penny daar nog niet bij stilgestaan. Diana voelde een soort vage voldoening toen ze zag hoe de uitdrukking op het gezicht van het meisje van sadistisch plezier in ongerustheid veranderde.

‘Goed, en dan nu omhoog,’ zei Caine. Verf ging hoger de lucht in, langs de wand van de klif. Die bestond voornamelijk uit kale, samengeperste aarde met hier en daar een uitstekende rots en een paar verdwaalde struikjes die zo te zien een nogal hachelijke plek hadden uitgezocht om te groeien.

Verf ging omhoog. Diana hield haar adem in.

‘Nee, nee, nee!’ klonk Verfs stem van boven, maar niemand luisterde. Hij trappelde niet meer. Nu probeerde hij zich naar de klif te draaien, met zijn armen voor zich uitgestrekt, op zoek naar iets – wat dan ook – om zich aan vast te kunnen grijpen.

Halverwege, zo hoog als een gebouw van vijf verdiepingen, begon Verf duidelijk minder snel te stijgen. Caine haalde diep adem. Hij leek zich niet lichamelijk in te spannen. Zijn spieren stonden niet strak – zijn gave draaide niet om spierkracht. Maar hij had een verbeten uitdrukking op zijn gezicht en Diana wist dat hij zich op een ondoorgrondelijke manier tot het uiterste concentreerde.

Verf steeg, maar nog langzamer.

En toen gleed hij weg. Viel.

Verf gilde.

Hij kwam drie meter boven het water tot stilstand.

‘We gaan hem halen,’ zei Caine. Tyrell liet de buitenboordmotor in het water zakken en ze voeren naar de krijsende, jammerende jongen toe.

Caine liet hem in de boot zakken. Hij kwam hard op zijn billen terecht en begon te snikken.

‘Nou, dat werkte dus niet,’ zei Diana.

Caine schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik denk dat het te ver is. Ik zou hem wel zo ver kunnen gooien. Ik heb wel eens een auto zo ver gegooid. Maar ik kan hem niet zo’n eind omhoog laten zweven.’

Niemand stelde voor om Verf te gooien. Na Diana’s waarschuwende woorden dat elke doeltreffende methode uiteindelijk op hen allemaal zou worden toegepast, hield iedereen zijn mond. In gedachten mat Diana de afstand die Verf had afgelegd. Zo’n twintig, misschien vijfentwintig meter in totaal. Goed. Nu wist ze hoe ver Caines krachten reikten. Die kennis zou op een dag best nog wel eens van pas kunnen komen.