Zesentwintig 13 uur, 43 minuten

De rook veranderde Sams vertrouwde straatbeeld. Hij raakte in de war en wist even niet meer waar hij was of welke kant hij op ging. Toen hij voetstappen achter zich hoorde rennen, bleef hij staan en draaide hij zich met geheven handen om, de handpalmen naar buiten.

Maar de voetstappen stierven weer weg.

Sam vloekte van frustratie. De stad brandde af en door de rook was het bijna onmogelijk om de vijand te vinden.

Hij moest het nu doen, letterlijk in het heetst van de strijd, voordat Astrid zou ingrijpen en hem voor de zoveelste keer zou dwingen om lijdzaam toe te kijken en te wachten tot zij een of ander systeem bedacht had dat ze nooit in praktijk zouden kunnen brengen.

Het moest vannacht gebeuren. Dit was het moment om te doen wat hij al een maand eerder had moeten doen: hij moest Zil en die gestoorde ideeën van hem eens en voor altijd de kop indrukken.

Maar dan moest hij hem wel eerst zien te vinden.

Hij dwong zichzelf om na te denken. Wat wilde Zil precies, op dit gedoe na? Waarom had hij besloten om de stad plat te branden? Het was wel een erg brute actie voor Zils doen, haast krankzinnig: Zil woonde hier immers ook.

Maar Sams gedachten werden onderbroken door het beeld van Drake dat hij telkens weer voor zich zag. Hij was ergens in de stad. Drake, die op de een of andere manier uit de dood was opgestaan.

Ze hadden zijn lijk natuurlijk nooit gezien, of wel?

‘Concentreer je,’ beval Sam zichzelf. Op dit moment was het probleem dat de stad afbrandde. Edilio deed ongetwijfeld alles wat in zijn macht lag om de kinderen te redden die gered moesten worden. Het was Sams taak om een eind aan de terreur te maken.

Maar waar was Zil?

En was hij bij Drake?

Zou deze timing allemaal puur toeval zijn? Nee. Sam geloofde niet in toeval.

Opnieuw zag hij heel even iets bewegen door het rookgordijn. Sam rende ernaartoe. Dit keer verdween de gedaante niet.

‘Niet…’ riep een jong stemmetje uit, en toen begon hij gesmoord te hoesten. Een jochie van zo te zien nog geen zes jaar oud.

‘Wegwezen hier,’ snauwde Sam. ‘Ga naar het strand.’

Hij rende verder, aarzelde, sloeg toen rechts af. Waar was Drake? Nee, Zil. Waar was Zil? Zil was echt.

En plotseling stond hij bij de strandmuur. Hij viel er bijna overheen. Hij had de kleuter de verkeerde kant op gestuurd. Te laat om daar nu nog iets aan te doen. De jongen zou niet de enige zijn die vannacht verdwaalde.

Waar waren Dekka, Brianna en Taylor? Waar waren Edilio’s soldaten?

Wat was er aan de hand?

Sam zag een groep kinderen die over het strand in de richting van de jachthaven renden. En heel even dacht hij dat hij Caine zag. Hij hallucineerde. Had waanvoorstellingen.

‘Weg met de freaks!’

Sam hoorde het heel duidelijk. Het leek heel dichtbij. Misschien werd het geluid versterkt door de huizen.

Hij probeerde door het donker en de rook te turen maar hij zag helemaal niets meer, zelfs geen ingebeelde Caine.

BAM!

De knal van een jachtgeweer. Hij zag de felle flits.

Hij rende. Hij voelde iets zachts maar zwaars onder zijn voeten. Hij viel en belandde op zijn buik. Zijn mond zat vol zandkorrels terwijl hij weer overeind krabbelde. Een lichaam, er lag iemand in het zand.

Geen tijd.

Het was tijd om te kijken wie hier waren en wat er gebeurde. Sam stak zijn handen omhoog en er verscheen een bol fel, koud licht in de lucht.

In het spookachtige schemerlicht zag Sam een stuk of tien handlangers van Zil, van wie de helft gewapend was.

Een groep kinderen was voor hen op de vlucht.

Een ander, kleiner groepje, dat vreemd genoeg uit schuifelende bejaarden leek te bestaan, plonsde door de branding naar de jachthaven in de verte.

Zil en zijn club wisten onmiddellijk wie er voor dit onthullende licht had gezorgd. Dat kon maar één iemand zijn…

‘Sam!’

‘Daar is Sam!’

‘Rennen!’

‘Schiet hem neer! Schiet hem neer!’

Drie geweerschoten achter elkaar. BAM! BAM! BAM!

Sam vuurde terug. Verschroeiende groene lichtbundels vlogen over het zand. Een kreet van pijn.

‘Niet wegrennen!’

‘Stelletje lafaards!’

BAM! BAM!

Iemand vuurde nu aan één stuk door en herlaadde het jachtgeweer telkens met een pompende beweging.

Sam voelde een scherpe pijn in zijn schouder. Hij viel voorover in het zand en kreeg geen adem meer.

Er renden mensen voorbij. Hij rolde op zijn rug en stak zijn handen omhoog, klaar om te vuren.

BAM!

De hagelkorrels sloegen zo dicht bij Sam in het zand dat hij ze hoorde neerkomen.

Hij rolde weg, door en door en door.

BAM! BAM!

Toen een klik en een vloek. Nog meer rennende voeten die over het strand stampten.

Hij sprong weer op, richtte en vuurde. Het dodelijke groene licht veroorzaakte een schreeuw van pijn of angst, maar de wegrennende figuur bleef niet staan.

Sam kwam langzaam overeind. Er zat zand in zijn shirt, mond, oren. In zijn ogen. Rook en zand en zijn ogen traanden. Hij zag alleen maar wazige vlekken.

Nu werkte het licht juist in zijn nadeel, want zo vormde hij een makkelijk doelwit. Hij zwaaide en het kleine zonnetje ging knipperend uit. Het strand werd weer donker, hoewel de lucht boven de zee heel licht parelgrijs kleurde.

Hij spuugde in een poging het zand uit zijn mond te krijgen en wreef voorzichtig in zijn ogen om de korrels weg te vegen.

Iemand achter hem!

De pijn was als vuur. Een uithaal die door zijn shirt ging en zijn vlees kapotsneed.

Sam tolde op zijn benen van de klap.

Een donkere gedaante.

Een vlijmscherp gefluit, en Sam, die zich niet kon bewegen door de schok, voelde weer een klap op zijn schouder.

‘Hé, Sammie. Lang niet gezien, hè?’

‘Nee,’ hijgde Sam.

‘O, jawel,’ snauwde de stem. De stem die Sam kende. De stem die hij vreesde. De stem die gelachen en gekraaid had terwijl hij op de glanzende vloer van de elektriciteitscentrale lag en het uitschreeuwde van pijn.

Sam knipperde en deed zijn best om één oog open te doen, om te zien wat met geen mogelijkheid echt kon zijn. Hij hief zijn handen en vuurde blindelings.

Dat fluitende, suizende geluid. Sam dook instinctief in elkaar en de zweep vloog zonder schade aan te richten voorbij.

‘De duivel!’ riep een meisjesstem.

Maar die stem kwam van achter Sam, want hij had zich omgedraaid en begon te rennen.

Hij rende. Rende zonder iets te zien over het zand.

Rende en viel en sprong weer overeind om verder te rennen.

Hij stopte pas toen hij bij de betonnen strandmuur was en zijn schenen stootte. Hij viel voorover op de grond en bleef hijgend liggen.

Quinn liet de boten weer naar de kust varen, bang voor wat hij op de wal zou aantreffen.

Het vuur had zich verspreid en leek nu in de halve stad te woeden, hoewel er geen ontploffingen meer te zien waren. De rook had hen zelfs op zee bereikt. Quinns ogen prikten. Zijn hart bonkte in zijn keel.

Niet weer zo’n slachtpartij, niet weer al die gruweldaden. Genoeg! Hij wilde gewoon vissen.

De roeiers vielen stil door de afschuwelijke aanblik van hun brandende huizen.

Ze waren bij de eerste aanlegsteiger aangekomen en zagen een groep kinderen de haven in wankelen. Ongetwijfeld kinderen die in paniek waren weggerend en dachten dat ze hier veilig zouden zijn.

Quinn riep hen.

Geen reactie.

Zijn boot stootte tegen de rubberen rand van de steiger waar het water tegenaan klotste. Hij verrichte de handelingen op de automatische piloot omdat hij het al zo vaak gedaan had: hij gooide een lus touw om de paal en trok de boot naar de steiger. De riemen werden in de boot gelegd. Grote Sul sprong de steiger op en bond het tweede touw vast.

Het strompelende groepje kinderen aan de kant lette niet op hen en liep door. Ze bewogen raar. Als breekbare oude mensen.

Er was iets raars aan ze…

En iets bekends.

Het zou nog een uur duren voor de zon opkwam. Het enige licht kwam van het vuur. De nepsterren gingen schuil achter de rook.

Quinn sprong de steiger op.

‘Hé! Jullie daar!’ riep hij. Quinn was verantwoordelijk voor de boten. De jachthaven was van hem.

De kinderen liepen gewoon door, alsof ze doof waren. Ze sjokten over een andere steiger naar de twee boten waar brandstof in zat, voor noodgevallen: een platte motorboot en een grote rubber-boot, een Zodiac.

‘Hé!’ riep Quinn.

Degene aan de kop van de groep draaide zich om. Er lag vijftien meter water tussen hem en Quinn, maar zelfs in de vage gloed van het vuur herkende Quinn de vorm van de schouders en het hoofd.

En hij herkende de stem.

‘Penny,’ zei Caine. ‘Hou onze vriend Quinn even bezig.’

Uit een enorme fontein van water kwam een monster tevoorschijn.

Quinn brulde van angst.

Het monster werd groter en groter. Het had een kop als van een verminkte, mismaakte olifant. Twee zwarte, dode ogen. Gekromde tanden. Zijn bek hing open, zodat er een lange, puntige tong te zien was.

Toen brulde het, en het klonk alsof er honderd gigantische cello’s bespeeld werden met vuilnisbakken in plaats van strijkstokken. Hol. Martelend.

Quinn struikelde achterover van de steiger af en belandde met zijn rug op de rand van de boot. De klap benam hem de adem en hij viel met zijn hoofd naar beneden in het water.

In paniek hapte hij naar lucht en zijn keel stroomde vol met zout water. Hij kokhalsde en hoestte en probeerde uit alle macht niet nog een keer adem te halen.

Quinn kende het water. Hij kon goed surfen en heel goed zwemmen. Dit was niet de eerste keer dat hij ondersteboven in zee lag.

Hij verbeet zijn angst en trapte hard met zijn benen om zichzelf om te draaien. De oppervlakte, de grens tussen water en lucht, tussen dood en leven, was drie meter boven hem. Een van zijn voeten trapte in de grond. Het water was hier niet diep.

Hij schoot omhoog.

Maar het monster probeerde hem onder de steiger door te pakken te krijgen, met absurd lange armen en onmogelijke klauwhanden.

De armen grepen naar hem en hij trapte zichzelf achteruit. Hij raakte in paniek, trappelde, duwde tegen het water terwijl zijn longen brandden.

Te langzaam. Eén gigantische hand sloot zich om hem heen.

 De vingers gingen door zijn lijf.

Geen pijn.

Hij voelde niets, geen druk, geen aanraking.

De tweede klauw zwiepte door het water. Die zou zijn buik openrijten.

Maar hij gleed dwars door hem heen.

Een illusie!

Met de laatste kracht die hij in zich had bereikte Quinn de oppervlakte. Hij hapte naar lucht en gaf zeewater over. Het monster was weg.

Grote Sul sleepte hem als een zak zand aan boord. Quinn lag ongemakkelijk op de riemen onder in de boot.

‘Gaat het wel?’

Quinn kon niets uitbrengen. Hij wist dat hij weer zou moeten overgeven als hij probeerde te praten. Zijn stem was nog niet terug. Hij had nog steeds het gevoel dat hij door een rietje ademhaalde. Maar hij leefde nog.

En nu vielen de stukjes op hun plaats. Dat monster. Het geluid dat het maakte. Dat kende hij.

Cloverfield.

Het was het monster uit de film. Het was precíés dat monster en precíés dat geluid.

Hij ging overeind zitten en hoestte.

Toen ging hij in de roeiboot staan en zag hoe Caine en zijn bende in de motorboten stapten.

Caine kreeg hem in de gaten en wierp hem een koud, ironisch glimlachje toe. Er zat een vreemd meisje bij hem. Zij staarde hem ook aan, maar ze glimlachte niet. In plaats daarvan liet ze haar scheve tanden zien in een grimas die eerder een dreigement dan een glimlach was.

Met een schor, rauw geluid sloeg er een motor aan. Toen nog een.

Quinn bleef staan waar hij stond. Hij zou het nooit tegen Caine kunnen opnemen. Caine kon hem met één handgebaar vermoorden.

De twee motorboten tuften langzaam en voorzichtig weg van de steiger.

Toen hoorde hij rennende voetstappen. Een groep kinderen, sommigen gewapend. Quinn herkende Lance en toen Hank. Na een tijdje zag hij Zil, die een beetje op de achtergrond bleef en de andere twee voorop liet gaan.

Ze kwamen bij het eind van de steiger. Hank bleef staan, richtte en schoot.

Hij raakte de Zodiac en de boot liep met één snelle zucht leeg. De motor van de boot bleef onder water pruttelen terwijl de achtersteven in elkaar zakte en zonk.

Quinn klom de steiger op om het beter te kunnen zien. Zijn mond zakte open.

Caine steeg nat en woedend op uit het water en bleef boven de zinkende Zodiac in de lucht hangen.

Hij trok Hank en zijn geweer met een ruk omhoog. Hank vloog tollend door de lucht en schreeuwde het machteloos uit van angst. Steeds hoger ging hij, en al die tijd bleef Caine zweven terwijl zijn volgelingen in het water terechtkwamen.

Op een hoogte van dertig meter kwam Hank tot stilstand. En toen ging hij weer naar beneden. Maar hij viel niet. Het was te snel voor een val. Te snel voor alleen maar zwaartekracht.

Caine liet Hank uit de steeds grijzer wordende lucht storten. Als een komeet. Zo onwaarschijnlijk snel dat Hank een wazige streep werd.

Hank viel in het water. Er steeg een enorme zuil water op, alsof iemand onder water een dieptebom tot ontploffing had gebracht.

Quinn kende het water van de jachthaven. Het was maar tweeenhalve meter diep waar Hank terecht was gekomen. De bodem bestond uit zand en schelpen.

Er was geen enkele kans dat Hank weer boven zou komen drijven.

Caine zweefde terwijl Zil vol afgrijzen machteloos toekeek.

‘Dat,’ schreeuwde Caine, ‘had je niet moeten doen, Zil.’

Zil en zijn club namen onmiddellijk de benen. Caine lachte en liet zichzelf in de andere boot zakken. Vijf mensen uit zijn groep lagen nog steeds in het water en riepen en zwaaiden naar hem, en vloekten en tierden toen de motorboot wegscheurde.