Tien 51 uur, 50 minuten
‘Dat is de laatste benzine,’ meldde Virtue somber. ‘We kunnen de generator nog een dag of twee, hooguit drie aan de praat houden. Dan hebben we geen elektriciteit meer.’
Sanjit zuchtte. ‘Het is waarschijnlijk maar goed dat we vorige maand het ijs hebben opgegeten. Anders zou het toch maar smelten.’
‘Hoor eens, Wisdom, het is tijd.’
‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat je me geen Wisdom moet noemen? Dat is mijn slavennaam.’
Het was een uitgekauwde grap tussen hen. Virtue noemde hem alleen Wisdom om hem te sarren, als hij vond dat Sanjit niet serieus genoeg was.
Een groot deel van zijn leven was Sanjit Brattle-Chance door bijna iedereen Wisdom genoemd. Maar aan dat deel van zijn leven was zeven maanden geleden een eind gekomen.
Sanjit Brattle-Chance was veertien jaar. Hij was lang, dun, liep een beetje krom, had zwart haar tot op zijn schouders, vrolijke zwarte ogen en een karamelkleurige huid.
Hij was een achtjarige wees geweest, een hindoeïstisch straatjongetje in het boeddhistische Bangkok, de hoofdstad van Thailand, toen zijn heel erg beroemde, heel erg rijke, heel erg mooie ouders, Jennifer Brattle en Todd Chance, hem hadden ontvoerd.
Zij noemden het adopteren.
Ze hadden hem ‘Wisdom’ genoemd, ‘wijsheid’. Maar nu waren ze weg, net als alle andere volwassenen op het San Francisco de Sales Island. De Ierse au pair? Weg. De oude Japanse tuinman en de drie Mexicaanse terreinopzichters? Weg. De Schotse butler en de zes Poolse dienstmeisjes? Weg. De Catalaanse kok en zijn twee Baskische hulpjes? Weg. De klusjesman uit Arizona die ook het zwembad onderhield, de timmerman uit Florida die een sierlijk hekwerk aan het maken was geweest, en de tijdelijk inwonende kunstenaar uit New Mexico die schilderijen maakte op kromgetrokken staalplaten? Weg, weg en weg.
Wie er nog wel waren? De kinderen.
In totaal waren er vijf kinderen. Naast ‘Wisdom’ had je Virtue, die van Sanjit de bijnaam ‘Choo’ had gekregen, Peace, Bowie en Pixie. Ze hadden die namen geen van allen bij hun geboorte meegekregen. Ze waren allemaal wees. Ze kwamen respectievelijk uit Kongo, Sri Lanka, Oekraïne en China.
Maar alleen Sanjit was koppig blijven vechten voor zijn echte naam. ‘Sanjit’ betekende ‘onoverwinnelijk’ in het Hindi, en Sanjit vond dat hij eerder onoverwinnelijk dan wijs was.
Toch was hij het die de afgelopen zeven maanden de leiding had moeten nemen, of in elk geval zijn best had moeten doen om verstandige beslissingen te nemen. Gelukkig had hij Virtue, die nog maar twaalf was, maar wel een slimme, verantwoordelijke twaalfjarige. Zij tweeën waren de ‘grote kinderen’, in tegenstelling tot Peace, Bowie en Pixie, die zeven, vijf en drie waren en met name geïnteresseerd in dvd’s kijken, snoep uit de voorraadkamer jatten en te dicht bij de rand van de rotsen spelen.
Sanjit en Virtue stonden nu zelf ook bij de rand van de rotsen en staarden omlaag naar het kapotgeslagen, half gezonken, traag op en neer dobberende jacht dertig meter lager.
‘Er zitten honderden liters benzine in dat ding,’ merkte Sanjit op. ‘Duizenden.’
‘We hebben het hier al ik weet niet hoe vaak over gehad, Sanjit. Zelfs als we die benzine de klif op kunnen krijgen zonder onszelf op te blazen, dan stellen we daarmee alleen maar het onvermijdelijke uit.’
‘Maar Choo, als je erover nadenkt, draait het hele leven toch om het uitstellen van het onvermijdelijke?’
Virtue zuchtte zijn lijdzame zucht.
Hij was klein en rond, terwijl Sanjit juist hoekig was. Virtue was zwart. Niet Afro-Amerikaans zwart, maar Afrikaans zwart. Zijn hoofd was kaalgeschoren. Zo zag hij er normaal gesproken niet uit, maar toen zijn haar drie maanden niet geknipt was, vond hij dat hij een lelijk kapsel had, en het enige wat Sanjit voor hem kon doen was alles er met de tondeuse af scheren. Virtue had constant een sombere uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij altijd het ergste verwachtte in het leven. Alsof hij goed nieuws wantrouwde en akelig tevreden was met slecht nieuws. En dat was ook zo.
Sanjit en Virtue vormden een volmaakt evenwicht: lang en klein, dun en stevig, lichtzinnig en pessimistisch, bezielend en plichtsgetrouw, een beetje gek en met beide benen stevig op de grond.
‘Nog even en we hebben geen elektriciteit meer. Dan kunnen we geen dvd’s meer kijken. We hebben nu nog genoeg te eten, maar zelfs dat raakt een keer op. We moeten van het eiland af,’ zei Virtue stellig.
Sanjits bravoure leek weg te ebben. ‘Ik weet niet hoe we dat moeten doen, broertje van me. Ik kan geen helikopter besturen. Dan gaan we er allemaal aan.’
Virtue bleef een tijdje stil. Het had geen zin om de waarheid te ontkennen. De kleine helikopter met de glazen cabine die op de achtersteven van het jacht stond zag er wankel uit, als een kwetsbare libel. Misschien konden ze er met z’n vijven vanaf het eiland mee naar het vasteland vliegen. Of hij zou tegen de klif op vliegen en vlam vatten. Of in zee storten, zodat ze allemaal zouden verdrinken. Of hij zou gewoon ongecontroleerde rondjes tollen en hen allemaal in mootjes hakken, alsof ze in een enorme keukenmachine waren gegooid.
‘Het gaat niet goed met Bowie, Sanjit. Hij moet naar een dokter.’
Sanjit gebaarde met zijn kin naar het vasteland. ‘Hoe kom je er bij dat daar dokters zouden zijn? Alle volwassenen die op het eiland en het jacht waren, zijn verdwenen. En de telefoons en de satelliettelevisie en al die dingen doen het ook niet meer. Er komt nooit een vliegtuig over, en er is niemand naar ons toe gekomen om te kijken wat hier aan de hand is.’
‘Ja, dat is mij ook opgevallen,’ zei Virtue droog. ‘Maar we hebben wel boten gezien in de buurt van de stad.’
‘Misschien dobberen die ook wel gewoon een beetje rond. Net als het jacht. Stel dat daar ook geen volwassenen zijn? Of stel dat… weet ik veel.’ Sanjit grijnsde. ‘Misschien zijn daar wel alleen maar mensenetende dinosauriërs.’
‘Dinosauriërs? Ga je nou voor dinosauriërs?’
Peace kwam aangelopen over wat ooit een perfect onderhouden gazon was geweest en nu steeds meer op een oerwoud begon te lijken. Ze had een heel apart loopje: ze hield haar knieën dicht bij elkaar en haar voeten namen te veel en te kleine stapjes. Ze had glanzend zwart haar en zorgelijke bruine ogen.
Sanjit zette zich schrap. Peace had bij Bowie gezeten.
‘Mag ik Bowie nog een aspirientje geven? Zijn koorts wordt weer hoger,’ zei Peace.
‘Hoeveel?’ vroeg Virtue.
‘Achtendertig graden. Negen.’
‘Achtendertig komma negen of negenendertig?’ vroeg Virtue een beetje ongeduldig.
‘Dat. Dat laatste.’
Virtue keek even naar Sanjit, die naar het gras staarde. ‘Het is nog te vroeg voor een volgende pil,’ zei Virtue. ‘Leg maar een natte handdoek op zijn voorhoofd. Een van ons komt straks even kijken.’
‘Het duurt nu al twee weken,’ zei Sanjit. ‘Dit is niet zomaar een griepje, hè?’
Virtue zei: ‘Ik weet niet wat het is. Volgens het boek duurt griep niet zo lang. Het kan wel… nou ja, het kan wel van alles zijn.’
‘Wat dan?’
‘Anders lees je dat stomme boek lekker zelf, Sanjit,’ snauwde Virtue. ‘Koorts? Rillingen? Het kunnen wel vijftig dingen zijn. Weet ik veel, misschien heeft-ie wel lepra. Of leukemie.’ Sanjit zag hoe zijn broer in elkaar kromp bij dat laatste woord. ‘Jemig, Choo. Leukemie? Dat is toch heel erg?’
‘Hoor eens, alles wat ik weet komt uit dat boek. De meeste dingen die erin staan kan ik niet eens uitspreken. En het gaat maar door, misschien is het dit, misschien is het dat – sorry hoor, ik begrijp niet hoe iemand daar wijs uit kan worden.’
‘Leukemie,’ zei Sanjit.
‘Hé, ik heb helemaal niet gezegd dat het leukemie was! Het was gewoon een van de mogelijkheden. Ik dacht er waarschijnlijk alleen aan omdat dat de enige ziekte was die ik kon uitspreken. Meer niet.’
Ze werden allebei stil. Sanjit staarde naar het jacht, en dan vooral naar de helikopter.
‘We zouden kunnen proberen om de reddingsboot van het jacht te repareren,’ zei Sanjit, hoewel hij nu al wist wat Virtue zou zeggen. Ze hadden geprobeerd om de reddingsboot te water te laten. Er was een touw geknapt en de boot was op een uitstekende rots terechtgekomen. De punt had een gat in de houten romp geslagen, de boot was half gezonken en klotste nu heen en weer tussen twee rotsen die de schade langzaam maar zeker alleen nog maar groter maakten. De reddingsboot was een berg wrakhout.
‘Het is de helikopter of anders niets,’ zei Virtue. Virtue was geen aanrakerig type, maar nu kneep hij Sanjit in zijn magere bovenarm en zei: ‘Joh, ik weet dat je het eng vindt. Ik vind het ook eng. Maar jij bent Sanjit – jij bent onoverwinnelijk. Je bent misschien niet erg slim, maar je hebt altijd verschrikkelijk veel geluk.’
‘Ik ben niet erg slim?’ vroeg Sanjit. ‘Jij wilt met me meevliegen. Dus hoe slim ben jij dan?’
Astrid zette Kleine Pete in een hoekje van haar kantoor op het stadhuis. Hij hield zijn ogen gericht op de computer die het allang niet meer deed en bleef op de knopjes drukken, alsof het spelletje gewoon nog bezig was. En misschien was dat in het hoofd van Kleine Pete ook wel zo.
Het was het kantoor waarin de burgemeester vroeger had gezeten, toen de FAKZ er nog niet was geweest. Het kantoor dat Sam een tijdje had gebruikt.
Astrid kookte nog steeds van woede door de ruzie met Sam. Ze hadden al eerder ruzie gehad. Ze waren allebei mensen met een sterke wil. Dan was een ruzie op zijn tijd waarschijnlijk onvermijdelijk.
Bovendien waren ze verliefd op elkaar, dachten ze, en dat bracht weer zijn eigen meningsverschillen met zich mee.
En ze waren huisgenoten, en dat leverde soms ook problemen op.
Maar ze hadden samen nog nooit een ruzie als deze gehad.
Sam had een paar spullen gepakt en was vertrokken. Hij zou wel een leegstaand huis vinden – die waren er in overvloed.
‘Ik had dat niet tegen hem moeten zeggen,’ mompelde ze binnensmonds terwijl ze de ellenlange lijst doornam van dingen die ze nog moest doen. De dingen die gedaan moesten worden om Perdido Beach draaiende te houden.
De deur ging open. Astrid keek op, in de hoop en tegelijkertijd bang dat het Sam zou zijn.
Maar het was Sam niet. Het was Taylor.
‘Ik wist niet dat jij ook wel eens gewoon door de deur kwam, Taylor,’ zei Astrid. Ze had meteen spijt van haar scherpe toon. De hele stad wist onderhand waarschijnlijk al dat Sam verhuisd was. Sappige roddels verspreidden zich als een lopend vuurtje door Perdido Beach. En het feit dat het eerste stel van de FAKZ uit elkaar was, was de grootste roddel ooit.
‘Ik weet dat je het irritant vindt als ik opeens voor je neus sta,’ zei Taylor.
‘Daar word ik een beetje zenuwachtig van, ja,’ zei Astrid.
Taylor spreidde haar handen in een verzoenend gebaar. ‘Nou dan. Daarom kwam ik dus gewoon binnen.’
‘Misschien kun je vanaf nu ook nog proberen te kloppen.’
Astrid en Taylor mochten elkaar niet zo. Maar ze konden Taylor ontzettend goed gebruiken in de FAKZ. Ze kon zichzelf in één keer van de ene naar de andere plek verplaatsen. ‘Springen’, noemde ze het zelf.
De vijandigheid tussen hen kwam voort uit het feit dat Astrid het idee had dat Taylor smoorverliefd was op Sam. Taylor dacht vast dat ze nu haar kans kon grijpen.
Ze is Sams type niet, zei Astrid tegen zichzelf. Taylor was knap, maar ook iets jonger en lang niet stoer genoeg voor Sam, die, ook al dacht hij daar op dit moment misschien heel anders over, van sterke, onafhankelijke meisjes hield.
Brianna was waarschijnlijk eerder iets voor Sam. Of Dekka misschien, als die hetero zou zijn.
Astrid duwde de lijst geïrriteerd van zich af. Waarom kwelde ze zichzelf zo? Sam was een eikel. Maar hij trok wel weer bij. Vroeg of laat zou hij beseffen dat Astrid gelijk had, zijn excuses aanbieden en weer bij haar komen wonen.
‘Wat moet je, Taylor?’
‘Is Sam hier?’
‘Ik ben voorzitter van de raad, jij komt zomaar binnenvallen en houdt me van mijn werk, dus als je iets te zeggen hebt, kun je het net zo goed gewoon tegen mij zeggen.’
‘Miaaauuuw,’ zei Taylor spottend. ‘Beetje chagrijnig?’
‘Taylor.’
‘Een jongen zegt dat hij Zweephand heeft gezien.’
Astrid kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Wat?’
‘Ken je Frankie?’
‘Welke?’
‘De jongen Frankie. Hij zegt dat hij Drake Merwin over het strand heeft zien lopen.’
Astrid staarde haar aan. Alleen al bij het horen van de naam Drake Merwin liepen de rillingen haar over de rug. Drake was een jongen – geweest – die helemaal in zijn eentje bewezen had dat je geen volwassene hoefde te zijn om in- en inslechte dingen te doen. Drake was Caines rechterhand geweest. Hij had Astrid ontvoerd. Had haar bedreigd en geterroriseerd en gedwongen haar eigen broertje recht in zijn gezicht belachelijk te maken.
Hij had Astrids huis platgebrand.
En hij had Sam zo toegetakeld dat Sam bijna was gestorven.
Astrid geloofde niet in haat. Ze geloofde in vergevingsgezindheid. Maar Drake had ze niet vergeven. Zelfs nu hij dood was had ze hem niet vergeven.
Ze hoopte dat er een hel was. Een echte hel, geen figuurlijke of zo, waar Drake nu was en tot in de eeuwigheid zou blijven branden.
‘Drake is dood,’ zei Astrid toonloos.
‘Ja,’ beaamde Taylor. ‘Ik geef alleen door wat Frankie heeft gezegd. Hij zegt dat hij hem heeft gezien, met zweephand en al, en dat hij helemaal vies en onder de modder over het strand liep in kleren die hem niet pasten.’
Astrid zuchtte. ‘Dat krijg je ervan als kleine kinderen alcohol gaan drinken.’
‘Hij leek nuchter,’ zei Taylor. Ze haalde haar schouders op. ‘Ik weet niet of hij dronken of gek was of gewoon onrust wilde stoken, Astrid, dus je moet mij niet de schuld geven. Dit is mijn taak, weet je nog? Het is de bedoeling dat ik de boel in de gaten hou en het tegen Sam – of jou – kom zeggen als er iets gebeurt.’
‘Nou, bedankt,’ zei Astrid.
‘Ik zeg het wel tegen Sam als ik hem zie,’ zei Taylor.
Astrid wíst dat Taylor haar op de kast probeerde te jagen, maar toch werkte het: Astrid voelde zich op de kast gejaagd. ‘Zeg maar wat je wilt, we leven nog steeds in een vrij…’ Ze had ‘in een vrij land’ willen zeggen. ‘Je mag tegen Sam zeggen wat je wilt.’
Maar Taylor was al weggesprongen en Astrid praatte tegen de lucht.