Twee 66 uur, 47
minuten
Niet huilen, kindje, rustig maar,
doe je oogjes toe.
Als je straks weer wakker wordt
zijn alle lieve paardjes voor jou…
Het was waarschijnlijk sowieso een mooi slaapliedje, dacht Derek. Ook als gewone mensen het zongen was het waarschijnlijk mooi. Misschien kregen mensen er dan ook wel tranen van in hun ogen.
Maar Dereks zus Jill was geen gewoon iemand.
Mooie liedjes konden je soms uit jezelf trekken en je meevoeren naar magische plekken. Maar als Jill zong deed het liedje er eigenlijk niet toe. Ze kon het telefoonboek zingen. Of een boodschappenlijstje. Als zij iets zong, ongeacht de tekst of de melodie, klonk het zo mooi, zo hartverscheurend prachtig, dat niemand er onaangedaan naar kon luisteren.
Hij wilde slapen.
Hij wilde dat alle lieve paardjes voor hem waren.
Als zij zong, was dat het enige wat hij wilde. Het enige wat hij ooit gewild had.
Derek had alle ramen hermetisch gesloten. Want als Jill zong, bleef iedereen binnen gehoorsafstand staan luisteren. Ze konden er niets aan doen.
In eerste instantie hadden ze geen van beiden in de gaten gehad wat er aan de hand was. Jill was nog maar negen en ze had nooit zangles of zo gehad. Maar op een dag, een week geleden ongeveer, was ze gaan zingen. Iets doms, wist Derek nog. De herkenningsmelodie van The Fairly OddParents.
Derek was stokstijf blijven staan. Hij had zich niet meer kunnen bewegen. Hij moest blijven luisteren. Grijnzend had hij de razendsnelle opsomming van Timmy’s wensen aangehoord, en hij had al die dingen zelf ook gewild. Hij wilde zelf ook feeënpeetouders. En toen Jill eindelijk weer zweeg, had hij het gevoel gehad dat hij uit een volmaakte droom ontwaakte, om weer terug te keren naar de grauwe, afschuwelijke werkelijkheid.
Nog geen dag later had Derek al door dat dit niet zomaar een talent was. Hij kon er niet onderuit: zijn kleine zusje was een freak.
Het was een angstaanjagende ontdekking. Derek was een normalo. Hij was bang voor de freaks – voor kinderen als Dekka, Brianna en Orc, en vooral voor Sam Temple. Door hun gaven konden ze alles doen waar ze zin in hadden. Niemand hield hen tegen.
Over het algemeen gedroegen de freaks zich best oké. Over het algemeen gebruikten ze hun krachten alleen om de dingen die moesten gebeuren gedaan te krijgen. Maar Derek had Sam wel eens zien vechten. In dat gevecht tegen die andere megafreak, Caine Soren. Ze hadden een groot gedeelte van het stadhuisplein verwoest in hun pogingen elkaar af te maken. Derek had zich tot een bolletje opgekruld en zich tijdens de hele strijd zo goed mogelijk verstopt.
Iedereen wist dat de freaks zichzelf beter voelden dan de rest. Iedereen wist dat zij het beste eten kregen. Je zag nooit een freak die gedwongen was rattenvlees te eten. Je zag nooit een freak die insecten at. Een paar weken geleden, toen de honger op zijn hoogtepunt was geweest, hadden Derek en Jill dat gedaan. Ze hadden een paar sprinkhanen gevangen en opgegeten.
De freaks? Die hoefden nooit zo ver te gaan. Dat wist iedereen. Dat zei Zil tenminste.
En waarom zou Zil liegen?
En nu was Dereks eigen zusje een van hén. Een mutant. Een freak.
Maar als ze zong… Als ze zong, was Derek niet meer in die donkere, verschrikkelijke FAKZ. Als Jill zong, scheen de zon, was het gras groen en waaide er een koel briesje. Als Jill zong, waren zijn vader en moeder er weer, samen met alle anderen die verdwenen waren.
Als Jill zong, verdween de nachtmerrieachtige werkelijkheid van het leven in de FAKZ, en daarvoor in de plaats kwam het liedje, het liedje, het liedje.
Op dit moment gebeurde dat ook weer en zeilde Derek op tovervleugels naar de hemel.
Als ik straks doodga, halleluja…
Derek wist dat het liedje over de dood ging. Maar het was zo mooi als Jill het zong. Het raakte hem recht in zijn hart.
O, wat heerlijk om elkaar dan weer te zien…
O, wat heerlijk, ook al zaten ze in het donker in een huis vol droevige herinneringen.
Hij schrok zich wild van de lichtbundel.
Jill hield op met zingen. De stilte was vernietigend.
De lichtbundel scheen door de vitrage en danste door de kamer. Vond Dereks gezicht. Zocht toen verder tot hij Jills gezicht vol sproetjes verlichtte en haar blauwe ogen glazig maakte.
De voordeur van het huis vloog met een harde dreun open. Het slot barstte kapot.
De indringers zeiden geen woord terwijl ze naar binnen stormden. Vijf jongens met honkbalknuppels en bandenlichters. Sommigen droegen een feestmasker, anderen hadden een panty over hun hoofd getrokken.
Maar Derek wist wie het waren.
‘Nee! Nee!’ riep hij.
De vijf jongens droegen allemaal van die grote gehoorbeschermers van de schietbaan. Ze hoorden hem niet. En, veel belangrijker, ze hoorden Jill ook niet.
Een van de jongens bleef in de deuropening staan. Hij had de leiding. Een kleine dwerg die Hank heette. Door de kous over zijn hoofd leek zijn gezicht wel van klei, maar het was Hank, dat wist Derek zeker.
Een andere jongen, een dikzak die toch heel snel bewoog en een paashazenmasker ophad, liep op Derek af en sloeg hem met een aluminium honkbalknuppel in zijn maag.
Derek viel op zijn knieën.
Een andere jongen greep Jill vast. Legde zijn hand over haar mond. Weer iemand anders haalde een rol duct tape tevoorschijn.
Jill gilde. Derek probeerde overeind te komen, maar hij kreeg geen lucht meer door de klap in zijn maag. Toen hij op wilde staan duwde de dikke jongen hem weer naar de grond.
‘Doe nou geen domme dingen, Derek. We komen niet voor jou.’
De rol plakband werd bij het licht van hun zaklampen keer op keer om Jills hoofd gewonden, over haar mond. Derek zag Jills ogen, panisch van angst. Ze smeekte geluidloos of haar grote broer haar wilde redden.
Toen haar mond was dichtgeplakt, trokken de bullebakken hun gehoorbeschermers af.
Hank deed een stap naar voren. ‘Derek, Derek, Derek,’ zei hij meewarig terwijl hij langzaam zijn hoofd schudde. ‘Jij had toch beter moeten weten.’
‘Laat haar met rust,’ wist Derek uit te stoten terwijl hij naar zijn maag greep en zijn best deed om niet over te geven.
‘Het is een freak,’ zei Hank.
‘Het is mijn zusje. Dit is ons huis.’
‘Het is een freak,’ herhaalde Hank. ‘En dit huis ligt ten oosten van First Avenue. Dit is een freakvrije zone.’
‘Ah, toe nou,’ zei Derek smekend. ‘Ze doet niemand kwaad.’
‘Daar gaat het niet om,’ zei een jongen die Turk heette. Hij had een mank been waaraan je hem onmiddellijk herkende. ‘Freaks bij de freaks en normalo’s bij de normalo’s. Zo hoort het nou eenmaal.’
‘Het enige wat ze doet is…’
Hanks klap deed pijn. ‘Hou je bek. Verrader. Een normalo die voor een freak opkomt wordt ook als een freak behandeld. Wil je dat soms?’
‘En trouwens,’ zei de dikke jongen giechelend, ‘we zijn nog hartstikke aardig voor haar. We moesten er eigenlijk voor zorgen dat ze nooit meer zou kunnen zingen. Of praten. Als je begrijpt wat ik bedoel.’
Hij trok een mes uit een schede die hij op zijn rug in de band van zijn broek had gestoken. ‘Nou, Derek? Begrijp je dat?’
Derek verzette zich niet langer.
‘De Leider was genadig,’ zei Turk. ‘Maar de Leider laat niet met zich sollen. Dus deze freak gaat nu meteen over de grens naar het westen, of…’ Hij liet het dreigement in de lucht hangen.
Jill huilde tranen met tuiten. Ze kon nauwelijks ademhalen, omdat haar neus verstopt zat. Aan de manier waarop het plakband haar mond in werd gezogen zag Derek hoe wanhopig ze naar lucht snakte. Ze zou stikken als ze haar niet snel zouden laten gaan.
‘Laat me dan in elk geval haar pop nog even pakken,’ zei Derek.
‘Er is iets met Panda.’
Caine werd wakker door lagen dromen en nachtmerries, alsof hij zich een weg moest banen door dikke gordijnen die zijn armen en benen bedekten, waardoor elke beweging moeite kostte.
Hij knipperde met zijn ogen. Nog steeds donker. Nacht.
De stem leek uit het niets te komen, maar Caine herkende hem meteen. Zelfs als er wel licht was geweest, had hij de jongen met de gave om te vervagen en bijna geheel te verdwijnen waarschijnlijk niet gezien. ‘Worm. Wat moet je?’
‘Panda. Volgens mij is Panda dood.’
‘Heb je gekeken of hij nog ademt? Naar zijn hart geluisterd?’ Toen bedacht hij opeens iets anders. ‘Waarom maak je me wakker om te zeggen dat er iemand dood is?’
Worm gaf geen antwoord. Caine wachtte, maar Worm kon het nog altijd niet over zijn lippen krijgen.
‘Doe wat je moet doen,’ zei Caine.
‘We kunnen niet bij hem komen. Hij is niet zomaar gestorven. Hij is in de auto gaan zitten, die ene, weet je wel? Die groene.’
Caine schudde zijn hoofd en probeerde helemaal wakker te worden, weer tot zijn volle bewustzijn te komen. Maar alle dromen en nachtmerries en herinneringen trokken hem weer omlaag en vertroebelden zijn gedachten.
‘Die auto heeft geen benzine meer,’ zei Caine.
‘Panda heeft hem geduwd. Tot hij ging rollen,’ zei Worm. ‘Toen is hij erin gesprongen. Hij is de weg af gerold. Tot hij bij de bocht kwam.’
‘Daar staat een vangrail,’ zei Caine.
‘Hij is er dwars doorheen gegaan. Bam. Hobbeldebobbel, helemaal naar beneden. Dat is een heel eind. Penny en ik zijn net naar beneden geklommen, dus ik weet dat het een heel eind is.’
Caine wilde dat dit ophield. Hij wilde niet horen wat hierna kwam. Panda was oké geweest. Geen afschuwelijke jongen of zo. Niet zoals sommige van Caines laatste paar overgebleven volgelingen.
Misschien verklaarde dat waarom hij zich in een auto van een afgrond had laten storten.
‘Maar goed, hij is dus zo dood als een pier,’ zei Worm. ‘Penny en ik hebben hem eruit gekregen. Maar we krijgen hem de rots niet op.’
Caine kwam overeind. Hij stond te wankelen op zijn benen, zijn maag was een zwart gat, zijn hoofd zat vol met duisternis. ‘Laat zien,’ zei hij.
Ze liepen de nacht in. Hun voeten knerpten over het grind, waar nu overal hoog opgeschoten onkruid tussendoor groeide. Die arme Coates Academie toch, dacht Caine. Vroeger werd ze altijd zo perfect onderhouden. De rectrix zou beslist niet te spreken zijn geweest over het enorme gat dat in de gevel van het gebouw was geblazen, of over het afval dat overal in het ongemaaide gras lag.
Het was maar een kort stukje. Caine zweeg. Hij kon Worm soms goed gebruiken, en dat deed hij dan ook. Maar die kleine engerd was nou niet bepaald een vriend te noemen.
In het parelachtige licht van de sterren was goed te zien waar de vangrail aan flarden was gereden. Het leek net een stalen lint dat doormidden was gesneden en nu half krullend over de rand van de afgrond bungelde.
Caine tuurde in het donker. Hij zag de auto. Hij lag op zijn kop. Eén portier stond open.
Het duurde een paar minuten voor hij het lichaam gevonden had.
Caine slaakte een zucht en stak zijn handen in de lucht. Panda lag bijna buiten zijn bereik, dus hij kwam niet meteen omhoog. Hij gleed en schoof eerst nog zo’n beetje over de grond, alsof een onzichtbaar roofdier hem mee naar zijn hol sleepte.
Maar toen kreeg Caine meer houvast op hem en zweefde Panda de lucht in. Hij lag op zijn rug en staarde met open ogen naar de nepsterren.
Caine liet de jongen opstijgen, steeds hoger, en legde hem toen zo voorzichtig mogelijk neer. Nu lag Panda op de weg.
Zonder nog iets te zeggen begon Caine weer terug te lopen richting Coates.
‘Draag je hem niet terug?’ jammerde Worm.
‘Haal maar een kruiwagen,’ zei Caine. ‘Ik ga jouw vlees niet voor je dragen.’