Veertien 30 uur, 25 minuten

Op de eerste dag van de verdwijning, of, zoals Sanjit het stiekem noemde, de verlossing, had hij met zijn broers en zussen het hele landgoed afgezocht.

Ze hadden geen enkele volwassene gevonden. Geen kindermeisje, geen kok, geen terreinopzichters – wat eigenlijk wel een opluchting was, want ze hadden altijd al het vermoeden gehad dat een van de assistent-opzichters een viezerik was – en geen dienstmeisjes.

Ze hadden met z’n allen gezocht en Sanjit had grappen gemaakt zodat niemand de moed zou laten zakken.

‘Weten we wel zeker dat we iemand willen vinden?’ had hij gevraagd.

‘We hebben grote mensen nodig,’ had Virtue op zijn betweterige manier betoogd.

‘Waarvoor dan, Choo?’

‘Voor…’ Virtue had met zijn mond vol tanden gestaan.

‘Stel dat er iemand ziek wordt?’ had Peace gevraagd.

‘Voel je je nu goed?’ had Sanjit haar gevraagd.

‘Ik geloof het wel.’

‘Nou dan. We redden ons wel.’

Hij kon niet ontkennen dat de situatie iets griezeligs had, maar toch had Sanjit zich eerder opgelucht dan ongerust gevoeld. Hij vond het niet prettig om naar de naam ‘Wisdom’ te moeten luisteren. Hij vond het niet prettig om vrijwel elke minuut van de dag te horen te krijgen wat hij moest doen. Hij hield niet van regels. En nu waren er opeens geen regels meer.

Hij had geen antwoord gehad op de terugkerende vragen van de anderen over wat er was gebeurd. Het enige wat zeker leek, was dat de volwassenen verdwenen waren. En dat de radio, telefoons en satelliettelevisie het niet deden.

Sanjit had het idee dat hij daar wel mee zou kunnen leven.

Maar de kleine kinderen, Peace, Bowie en Pixie, waren van het begin af aan bang geweest. Zelfs Choo, die altijd zo onverstoorbaar was, had het eng gevonden.

Er hing een drukkende stilte over het eiland. Het enorme huis, waarvan de kinderen sommige kamers nog nooit gezien hadden, kamers die nog nooit door iemand gebruikt waren, leek zo groot en doods als een museum. En ze voelden zich net inbrekers toen ze het huis van de butler, de suite van Nanny, de bungalows en de slaapvertrekken doorzochten.

Maar de stemming was weer opgeklaard toen ze terugkwamen bij het grote huis en de deur van de inloopvriezer openden, op zoek naar een heel laat avondmaal.

‘Er is wél ijs!’ had Bowie beschuldigend uitgeroepen. ‘Er was al die tijd gewoon ijs. Ze hebben tegen ons gelogen. Ze hebben onwijs veel ijs.’

Er stonden twaalf enorme achttienliterbakken ijs. Tweehonderdzestien liter ijs.

Sanjit had Bowie een klopje op zijn schouder gegeven. ‘Verbaast je dat echt, jochie? Kok weegt honderdvijfendertig kilo en Annette komt daar aardig in de buurt.’ Annette was de vrouw die de kinderkamers schoonmaakte.

‘Mogen we wat?’

Sanjit was verrast geweest toen ze hem die eerste keer om toestemming hadden gevraagd. Hij was de oudste, maar het was niet echt bij hem opgekomen dat hij de leiding had.

‘Vraag je dat aan mij?’

Bowie haalde zijn schouders op. ‘Ik denk dat jij nu maar even een groot mens moet zijn.’

Sanjit glimlachte. ‘In dat geval bepaal ik als tijdelijke volwassene bij deze dat we vanavond ijs eten. Pak maar een van die bakken en vijf lepels – we gaan net zolang door tot we de bodem zien.’

Daar was iedereen even zoet mee geweest. Maar na een tijdje had Peace haar vinger opgestoken, alsof ze op school was.

‘Je hoeft je vinger niet op te steken,’ zei Sanjit. ‘Wat is er?’

‘Hoe gaat het nu verder?’

Daar had Sanjit een paar seconden over nagedacht. Hij wist dat hij normaal gesproken niet zo’n denker was. Hij was meer een grappenmaker. Niet dat hij altijd de clown uithing, maar hij nam het leven gewoon niet al te serieus. Dat deed Virtue al.

Vroeger, toen zijn leven zich in de straten en steegjes van Bangkok afspeelde, loerde er altijd aan alle kanten gevaar: uitbuiters die je wilden ontvoeren om je veertien uur per dag kinderarbeid te laten doen, winkeliers die je met bamboestokken bij hun fruitstalletjes wegjoegen, en de eeuwige pooiers die je aan vreemde buitenlandse mannen verkochten.

Maar Sanjit had altijd geprobeerd om te lachen in plaats van te huilen. Hoe hongerig, bang of ziek hij ook was, hij had het nooit opgegeven, zoals sommige andere kinderen die hij om zich heen zag. Hij was nooit meedogenloos en wreed geworden, hoewel hij heus wel gestolen had om te overleven. En terwijl hij steeds ouder werd in die altijd spannende, angstaanjagende straten waar het geen moment saai werd, had hij een bepaalde flair ontwikkeld, een houding waardoor hij het volhield. Hij had geleerd om van dag tot dag te leven en zich niet te veel zorgen over morgen te maken. Als hij iets te eten en een doos om in te slapen had, als er niet al te veel luizen in de vodden aan zijn lijf krioelden, dan was hij gelukkig.

‘Nou, we hebben genoeg te eten,’ zei Sanjit tegen de vier gezichten die hem verwachtingsvol aankeken. ‘Dus dan moeten we gewoon maar een tijdje afwachten, hè?’

En dat antwoord was goed genoeg voor die eerste dag. Ze waren allemaal van slag. Maar ze hadden altijd al voor elkaar gezorgd en nooit erg op de hulp van de ongeïnteresseerde volwassenen om hen heen gerekend. Dus die avond hadden ze gewoon hun tanden gepoetst en elkaar ingestopt. Sanjit was de laatste die naar zijn kamer ging.

Pixie was naar binnen geslopen om bij hem te slapen. Later was Peace ook gekomen, met een knuffeldoek tegen haar betraande ogen gedrukt. En toen kwam Bowie ook nog.

’s Ochtends waren ze op het gebruikelijke tijdstip wakker geworden. Ze zagen elkaar bij het ontbijt, dat vooral bestond uit geroosterd brood met een heleboel verboden boter en verboden jam en dikke lagen verboden chocoladepasta.

Daarna gingen ze naar buiten, en toen hadden ze het vreemde, schurende geluid gehoord.

Ze waren naar de rand van de klif gerend. Het jacht – een enorme, schitterende, glanzend witte boot, zo groot dat er zelfs een helikopter op het dek kon staan – lag dertig meter lager. Het was aan de grond gelopen. De vlijmscherpe voorsteven was in elkaar gedrukt en zat klem tussen gigantische rotsblokken. Elke golf tilde het schip op en duwde het vervolgens weer langzaam vast.

Het was het jacht van hun ouders. Ze hadden niet eens geweten dat het eraan kwam, dat hun ouders in de buurt waren geweest.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Peace met een trillend stemmetje.

Virtue gaf antwoord: ‘Het jacht is op het eiland gelopen. Ze waren blijkbaar onderweg hiernaartoe… En toen is het tegen de rotsen geslagen.’

‘Waarom heeft kapitein Rocky het niet de andere kant op gestuurd?’

‘Omdat hij weg is,’ had Sanjit gezegd. ‘Net als alle andere grote mensen.’

Op de een of andere manier had Sanjit het zich toen pas echt gerealiseerd. Hij had nooit veel van de twee acteurs gehouden die zich zijn vader en moeder noemden, maar toen hij hun jacht zag dat zo achteloos op de rotsen was geworpen, drong het tot hem door.

Ze waren alleen op het eiland. Misschien waren ze wel alleen op de wereld.

‘We worden vast wel opgehaald door iemand,’ zei Sanjit, maar hij wist niet of hij het zelf geloofde.

En dus hadden ze gewacht. Dagenlang. Wekenlang.

Toen waren ze het voedsel gaan rantsoeneren, hoewel daar nog altijd genoeg van was. Er was een voorraad op het eiland voor feesten waar soms wel honderd gasten op afkwamen, allemaal per helikopter of privévliegtuig.

Sanjit was wel eens op zo’n feest geweest. Overal lichtjes en beroemde mensen in dure kleren, die dronken, aten en te hard lachten terwijl de kinderen op hun kamer moesten blijven, waar ze af en toe uit gesleurd werden om ‘hallo’ te zeggen tegen mensen die maar door bleven ratelen over hoe fantastisch het was dat hun ouders zo nobel waren geweest om ‘die kindertjes’ te redden.

Sanjit vond dat hij helemaal niet gered was.

Ze hadden dus nog steeds een heleboel eten. Maar de diesel voor het aggregaat raakte op, ondanks hun verwoede pogingen er zuinig mee om te springen.

En nu was Bowie ziek. Meestal slaagde Sanjit er wel in om zich aan de verantwoordelijkheid te onttrekken. Maar hij kon Bowie niet zomaar dood laten gaan.

Er waren maar twee manieren om van het eiland af te komen. Met een bootje – maar ze hadden geen bootje. Of per helikopter. En die hadden ze wel. Een soort van.

Het was tijd om de meest onmogelijke optie serieus te onderzoeken.

In de schuur van de terreinopzichter vonden Sanjit en Virtue een touw. Sanjit bond het ene eind aan de niet al te stevige stam van een jong boompje. Het andere eind gooide hij naar beneden.

‘We krijgen vast die boom op onze kop,’ zei hij lachend.

Sanjit en Virtue klommen naar beneden. De rest kreeg de opdracht om rustig te blijven, niet in de buurt van de klif te komen en af te wachten.

Twee keer gleed Sanjit weg en schoof hij op zijn billen door, tot hij tot stilstand kwam door zich met zijn hak schrap te zetten tegen een struikje of rots. Hij had uiteindelijk niets aan het touw bij de afdaling; het lag een heel stuk rechts van het pad, ver buiten zijn bereik.

De boot, de Fly Boy Too, lag er nog: gehavend, roestig, met slijmerige algen langs de waterlijn. Hij dobberde op en neer in de lichte deining terwijl de boeg zich uit alle macht leek vast te klampen aan de rotsen waar hij maanden geleden tegenaan was gesmeten.

‘En hoe komen we nu bij de boot?’ vroeg Virtue toen ze beneden waren.

‘Dat is een heel goede vraag, Choo.’

‘Ik dacht dat jij onoverwinnelijk was, Sanjit.’

‘Onoverwinnelijk, niet zonder angst,’ antwoordde Sanjit.

Virtue lachte zijn wrange lachje. ‘Als we op die rots klimmen, kunnen we misschien bij de reling van de boeg en dan kunnen we onszelf daaraan omhoog trekken.’

Hierbeneden leek de boot opeens veel groter. En de lage golven die de verwoeste boeg heen en weer duwden zagen er veel gevaarlijker uit.

‘Goed, broertje van me. Dit doe ik in mijn eentje, oké?’ zei Sanjit.

‘Ik kan beter klimmen dan jij.’

Sanjit legde zijn hand op Virtues schouder. ‘Choo, broer, je zult niet vaak meemaken dat ik dapper en zelfopofferend gedrag vertoon. Dus geniet er maar van. Misschien is het wel de laatste keer.’

Sanjit maakte een eind aan de discussie door op de rots te klimmen en heel voorzichtig, voetje voor voetje, naar het uiteinde te schuifelen. Zijn gympen gleden steeds weg op de algen en de zoutlaag. Hij zette een hand tegen de witte scheepsromp en stond nu op ooghoogte met het dek.

Met twee handen greep hij de gammel ogende roestvrijstalen reling beet en trok zichzelf omhoog tot zijn ellebogen in een hoek van negentig graden stonden. De gevarenzone bevond zich recht onder hem, en als hij losliet had hij mazzel als hij er met een verbrijzelde voet van af zou komen.

Het was een hele toer om aan boord te klauteren, maar uiteindelijk hield hij er alleen een geschaafde elleboog en een beurse dij aan over. Hijgend bleef hij een paar seconden op zijn buik op het teakhouten dek liggen.

‘Zie je iets?’ riep Virtue omhoog.

‘Ik zag mijn leven aan me voorbij flitsen, telt dat ook?’

Sanjit kwam overeind en zakte door zijn knieën om met de boot mee te kunnen bewegen. Hij hoorde niets wat erop wees dat er mensen aan boord waren. Er was niemand te zien. Niet echt een verrassing, maar ergens in een duister hoekje van zijn achterhoofd had Sanjit bijna verwacht dat hij lijken aan zou treffen.

Hij legde zijn handen op de reling, keek omlaag naar het bezorgde gezicht van Virtue en zei: ‘Ahoi, maat.’

‘Ga eens wat rondkijken,’ zei Virtue.

‘“Ga eens wat rondkijken, kapitéín,” alsjeblieft.’

Sanjit slenterde met geveinsde achteloosheid door de eerste de beste deur die hij tegenkwam. Hij was twee keer eerder op het jacht geweest, toen Todd en Jennifer er nog waren, dus hij kende de indeling.

Hij kreeg datzelfde griezelige gevoel dat hij die eerste dag van de grote verdwijning had gehad: hij kwam op plekken waar hij niet hoorde te komen, en niemand hield hem tegen.

Stilte. Op het gekraak van de romp na.

Eng. Een spookschip, alsof hij in Pirates of the Caribbean zat of zo. Maar dan heel chic. Mooie kristallen glazen. Kleine beeldjes in nissen. Ingelijste filmposters. Foto’s van Todd en Jennifer met een of andere beroemde oude acteur.

‘Hallo?’ riep hij, en hij voelde zich meteen ontzettend idioot.

Hij liep terug naar de boeg. ‘Niemand thuis, Choo.’

‘Dit is al maanden aan de gang,’ zei Virtue. ‘Wat had je dan gedacht? Dat ze hier lekker zouden zitten kaarten met zakken chips voor hun neus?’

Sanjit ontdekte een trapje en hing het over de rand. ‘Kom maar aan boord,’ zei hij.

Virtue klom voorzichtig naar boven en Sanjit voelde zich gelijk wat beter. Hij zette zijn hand boven zijn ogen en zag Peace boven op de klif staan terwijl ze gespannen naar beneden keek. Hij zwaaide om aan te geven dat alles goed ging.

‘Je hebt zeker geen handleiding voor de helikopter gevonden ergens?’

Helikopters voor dummies?’ Sanjit lachte. ‘Nee, niet echt.’

‘Misschien moeten we die zoeken.’

‘Ja. Uitstekend idee,’ zei Sanjit, maar zijn luchtige stemming verdween toen hij naar Peace keek die nog steeds op de klif stond. ‘Want even tussen ons, Choo, ik schijt in m’n broek bij het idee dat we gaan proberen hier per helikopter weg te vliegen.’

Onder de heldere sterren vertrokken zes roeiboten uit de jachthaven. Drie kinderen per boot. Twee aan de riemen en één aan het roer. Met elke slag stuwden de roeispanen fosforescerende deeltjes omhoog in het water.

Quinns vloot. Quinns armada. De zeemacht van the Mighty Quinn.

Quinn hoefde officieel niet te roeien, hij was immers de baas van de hele visonderneming, maar hij had gemerkt dat hij het roeien eigenlijk wel fijn vond.

Vroeger zetten ze altijd de motor aan om uit te varen, en dan gooiden ze hun lijnen uit en sleepten hun netten door het water. Maar net als aan alle andere dingen was er in de FAKZ ook gebrek aan benzine. Er lag nog ongeveer duizend liter brandstof voor de boten in de jachthaven, en die moest bewaard worden voor noodgevallen, niet voor dagelijkse dingen als vissen.

Dus nu moesten ze het doen met riemen en zere ruggen. Het waren heel lange dagen die al ver voor zonsopgang begonnen. Het kostte een uur om alles ’s ochtends in orde te maken: de netten, die altijd te drogen werden gehangen en dan weer ingepakt moesten worden, het aas, de haken, de lijnen, de hengels, de boten zelf, de voedselvoorraad om de dag mee door te komen, het water, de zwemvesten. Daarna moesten ze nog een uur roeien voor ze ver genoeg op zee waren.

Zes boten, drie uitgerust met hengels en vislijnen, en drie met sleepnetten. Ze wisselden het af, want iedereen had een hekel aan de netten. Je moest veel meer roeien om de netten langzaam heen en weer door het water te kunnen trekken. Daarna moest je de netten de boot in sleuren en de vissen, krabben en allerlei troep uit de touwen plukken. Het was zwaar werk.

’s Middags vertrok er nog een tweede groep boten, die voornamelijk op de blauwe watervleermuizen viste. De watervleermuizen waren een gemuteerde soort die ’s nachts in grotten hing en overdag door het water vloog. Ze werden alleen gevangen voor de pieren, de mensenetende wormen die in de groenteakkers zaten. Met de vleermuizen hielden de kinderen de wormen zoet. Het leven in Perdido Beach was in meerdere opzichten afhankelijk van Quinns arbeid.

Vandaag zat Quinn in een nettenboot. Hij had zijn lijf heel lang verwaarloosd en zijn conditie was in die eerste maanden na het begin van de FAKZ steeds slechter geworden. Nu merkte hij tot zijn plezier dat zijn benen, armen, schouders en rug steeds sterker werden. Het hielp natuurlijk ook dat hij meer eiwitten binnenkreeg dan de meeste anderen.

Quinn werkte de hele ochtend door, samen met Grote Sul en Katrina, en ze hadden een behoorlijk goede dag. Ze haalden een aantal kleinere vissen en één heel grote naar boven.

‘Ik dacht echt dat het net zou scheuren,’ zei Grote Sul terwijl hij blij naar de bijna anderhalve meter lange vis keek die op de bodem van de boot lag. ‘Volgens mij is dat de grootste vis die we ooit gevangen hebben.’

‘Ik denk dat het een tonijn is,’ deelde Katrina mee.

Ze kenden lang niet alle namen van de vissen. Ze waren eetbaar of niet, hadden een heleboel graten of niet. Deze vis, die langzaam naar zijn laatste adem hapte, zag er heel eetbaar uit.

‘Zou best kunnen,’ zei Quinn vriendelijk. ‘Hij is in elk geval groot.’

‘We moesten hem echt met z’n drieën aan boord slepen, hè?’ zei Katrina, en ze lachte toen ze weer voor zich zag hoe ze glijdend, struikelend en vloekend de klus hadden geklaard.

‘Een goeie ochtend,’ zei Quinn. ‘Oké, jongens. Vinden jullie het al tijd voor de brunch?’ Dat was ondertussen een standaardgrap. Halverwege de ochtend barstte iedereen van de honger en op een gegeven moment waren ze het ‘brunch’ gaan noemen.

Quinn haalde het zilveren scheidsrechtersfluitje tevoorschijn dat hij gebruikte om met zijn rondvarende vloot te communiceren. Hij blies er drie lange tonen op.

De andere boten staken hun roeispanen in het water en zetten koers richting Quinn. Iedereen kreeg altijd nieuwe energie als het tijd was om te verzamelen voor de brunch.

Er waren geen golven en geen stormen, zelfs hier niet, anderhalve kilometer uit de kust – het voelde alsof je op een rustig bergmeertje dobberde. Vanaf deze afstand leek Perdido Beach er nog heel normaal uit te zien. Vanaf deze afstand was het een schattig kustplaatsje dat lag te schitteren in de zon.

Ze pakten de grillpan en het hout dat ze droog hadden gehouden, en Katrina, die hier erg goed mee overweg kon, maakte een vuurtje. Een van de meisjes in een andere boot hakte het staartstuk van de tonijn, maakte hem schoon en sneed het paarsroze vlees in stukken.

Naast de vis hadden ze ook nog drie kolen en een paar koude, gekookte artisjokken. De geur van de garende vis leek wel een drug. Ze konden aan niets anders meer denken tot hij was opgegeten.

Toen leunden ze achterover, met de boten losjes aan elkaar geknoopt, en praatten wat. Een korte pauze voor ze nog een uur gingen vissen en vervolgens aan de lange tocht terug naar de stad moesten beginnen.

‘Ik durf te wedden dat het tonijn was,’ zei een jongen.

‘Ik weet niet wat het was, maar het was wel lekker. Ik zou het niet erg vinden om nog een paar stukjes op te eten.’

‘Nou ja, we hebben in elk geval genoeg octopussen,’ zei iemand als grapje. Octopussen hoefde je niet te vangen, die vingen zichzelf over het algemeen. Niemand vond ze lekker, maar iedereen had er al meer dan eens een gegeten.

‘Je kunt de pot op met je octopus,’ zei iemand terwijl hij een schunnig gebaar maakte.

Quinn merkte dat hij naar het noorden staarde. Perdido Beach lag aan het zuidelijkste puntje van de FAKZ, recht tegen de muur aan. In de eerste dagen van de FAKZ was Quinn erbij geweest toen Sam Perdido Beach ontvlucht was en langs de kust op zoek was gegaan naar een manier om eruit te komen.

Sam was eigenlijk van plan geweest om de muur helemaal te volgen. Te voet, te water en over land, op zoek naar een uitweg.

Het was heel anders gelopen. Er waren allerlei dingen tussengekomen.

‘Weet je wat we hadden moeten doen?’ vroeg Quinn, en hij had nauwelijks in de gaten dat hij het hardop zei. ‘We hadden dat hele gebied daar moeten verkennen. Toen we nog genoeg benzine hadden.’

Grote Sul zei: ‘Hoezo dan? Om te kijken of er vis was, bedoel je?’

Quinn haalde zijn schouders op. ‘We hebben hier in principe nog vis zat. We vangen altijd wel iets. Maar vraag je je nooit af of je verder naar het noorden niet beter zou kunnen vissen?’

Grote Sul dacht er goed over na. Hij was niet de slimste van de klas: sterk en goedmoedig, maar niet erg nieuwsgierig. ‘Da’s een heel eind roeien.’

‘Ja, dat is waar,’ erkende Quinn. ‘Daarom zei ik ook dat we het hadden moeten doen toen we nog benzine hadden.’

Hij trok de rand van zijn zonnehoed naar beneden en overwoog of hij even een dutje zou doen. Maar nee, dat kon echt niet. Hij had de leiding. Voor het eerst in zijn leven had Quinn ergens de verantwoordelijkheid over gekregen en hij was vastbesloten er geen zooitje van te maken.

‘Daar zijn eilanden,’ zei Katrina.

‘Klopt.’ Quinn gaapte. ‘Ik wou dat we eerder op onderzoek uitgegaan waren. Maar Sul heeft gelijk: het is een heel eind roeien.’